HR, 14-02-2014, nr. 12/04228
ECLI:NL:HR:2014:321
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-02-2014
- Zaaknummer
12/04228
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:321, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 14‑02‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHLEE:2012:BW3970, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2371, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2371, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑12‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:321, Gevolgd
- Wetingang
art. 17 Burgerlijk Wetboek Boek 7
- Vindplaatsen
JBO 2014/69 met annotatie van H.J. Bos
JBO 2014/69 met annotatie van H.J. Bos
Uitspraak 14‑02‑2014
Partij(en)
14 februari 2014
Eerste Kamer
nr. 12/04228
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiseres 1],
2. [eiser 2],
3. [eiser 3],
4. [eiser 4],
allen wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie, verweerders in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.J. Schenck,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats], Duitsland,
VERWEERDER in cassatie, eiser in het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eisers] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 92832/HA ZA 08-912 van de rechtbank Leeuwarden van 21 juli 2010 en het herstelvonnis van 1 september 2010;
b. het arrest in de zaak 200.073.928/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 24 april 2012.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben [eisers] beroep in cassatie ingesteld.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het principaal beroep en voorts voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eisers] hebben in het door [verweerder] ingestelde incidenteel beroep geconcludeerd tot referte. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het principale beroep.
3. Beoordeling van het middel in het principale beroep
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
Nu het middel in het principale beroep faalt, komt het voorwaardelijk ingestelde incidentele beroep niet aan de orde.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het principale beroep;
veroordeelt [eisers] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerder] begroot op € 1.886,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en C.E. Drion, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 14 februari 2014.
Conclusie 13‑12‑2013
12/04228
mr. De Vries Lentsch-Kostense
Zitting 13 december 2013
Conclusie inzake
1. [eiseres 1]
2. [eiser 2]
3. [eiser 3]
4. [eiser 4]
tegen
[verweerder]
Inleiding
1.
In deze zaak hebben rechtbank en hof eisers tot cassatie, [eisers], schadeplichtig geacht jegens verweerder in cassatie, [verweerder], op de grond dat de (hangende de procedure in eerste aanleg) overleden erflater [betrokkene] (verder ook: [betrokkene]) in 1994 aan [verweerder] een boerderij met toebehoren, waaronder met asbest vervuilde grond heeft verkocht, zonder [verweerder] te informeren over de mogelijkheid dat de grond verontreinigd zou kunnen zijn als gevolg van de ophoging van het perceel in 1980 met puin afkomstig van [A] B.V. Het hof heeft zijn oordeel dat sprake is van non-conformiteit en dat deze tekortkoming aan [betrokkene] toerekenbaar is, onder meer doen steunen op de overweging dat [eisers] met hun grieven in appel niet het oordeel van de rechtbank hebben bestreden dat [betrokkene] ten tijde van de verkoop in 1994 van de mogelijkheid van asbestvervuiling had behoren te weten omdat hij toen (in 1994) bekend was met de slechte reputatie van [A] B.V. In het principale cassatieberoep wordt geklaagd dat de overwegingen van het hof op een dermate onwelwillende lezing van de stellingen zijdens [eisers] berusten dat zij rechtens niet meer aanvaardbaar geacht kan worden, en dat de stellingen van [eisers] in redelijkheid geen andere lezing toelaten dan dat [eisers] hebben bedoeld te stellen dat bij [betrokkene] geen bekendheid met de verontreiniging en/of de reputatie van [A] B.V. bestond en behoefde te bestaan in 1980 èn dat daarin (in elk geval) tot aan de litigieuze verkoop in 1994 geen verandering is gekomen. In het voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep wordt onder meer geklaagd dat het hof buiten de grenzen van de rechtsstrijd is getreden.
2.
In cassatie moet worden uitgegaan van de feiten die als vaststaand zijn aangemerkt door het gerechtshof te Leeuwarden in rov. 1.1-1.11 van zijn in zoverre in cassatie niet bestreden arrest van 24 april 2012. Het gaat – kort samengevat – om het volgende:
i) Eisers tot cassatie zijn de erven van [betrokkene].
ii) [betrokkene] heeft aan [verweerder] en diens vader verkocht de economische eigendom van een boerderij met ligboxenstal, schuren, erf, tuin en weiland, gelegen aan [a-straat 1] te Veenwouden (hierna ook: de onroerende zaak). Bij “akte economische levering van registergoed” van 1 juli 1994 is het verkochte “in economische zin overgedragen (afgeleverd)”. Deze akte bevat onder meer de volgende bepalingen:
GEBRUIK
Koper heeft bij het sluiten van de koopovereenkomst verklaard het voornemen te hebben om het gekochte te gebruiken voor agrarische doeleinden. (…)
De overeenkomst van koop en economische overdracht is gesloten onder de navolgende:
BEDINGEN
(…)
informatieplicht verkoper, onderzoeksplicht koper
Artikel 5
Afgezien van het hiervoor bepaalde, staat verkoper er voor in aan koper met betrekking tot het verkochte die informatie te hebben gegeven die naar geldende verkeersopvattingen door hem ter kennis van koper behoort te worden gebracht. Koper aanvaardt uitdrukkelijk dat de resultaten van het onderzoek naar die feiten en omstandigheden die naar geldende verkeersopvattingen tot zijn onderzoeksgebied behoren, voor zijn risico komen (voor zover deze aan verkoper thans niet bekend zijn).
(…)
bodemverontreiniging
Artikel 7
Verkoper garandeert dat hem geen feiten bekend zijn, die erop wijzen dat het verkochte enige verontreiniging bevat die ten nadele strekt van het hiervoor omschreven gebruik door koper of die heeft geleid of zou kunnen leiden tot een verplichting tot sanering van het registergoed, dan wel tot het nemen van andere maatregelen.
juridische overdracht
Artikel 8
De akte van levering, vereist voor de overdracht in eigendom van het verkochte, zal worden verleden (…) uiterlijk op één en dertig december negentienhonderd vijf en negentig.
iii) De (juridische) eigendom is op enig moment daarna overgedragen.
iv) Het eigenaarsdeel van de vader van [verweerder] is vervolgens aan [verweerder] overgedragen.
v) [verweerder] heeft in 2006 onderhandelingen gevoerd met Bureau Beheer Landbouwgronden (hierna: BBL) over de verkoop van de onroerende zaak. Aan BBL als overheidsbedrijf kan uitsluitend schone grond worden overgedragen. Om die reden is afgesproken dat er eerst een bodemonderzoek moest worden verricht en voor het geval uit dat onderzoek vervuilde grond mocht blijken, [verweerder] de verplichting heeft de grond voor overdracht te saneren.
vi) Naar aanleiding van de afspraken tussen [verweerder] en BBL is een bodemonderzoek uitgevoerd bij de onroerende zaak en is geconcludeerd dat sprake is van (ernstige) verontreiniging met asbest.
vii) De bodemverontreiniging is aangetroffen op de plaats waar [betrokkene] in 1980 ter ophoging van het terrein door [A] B.V. (hierna: [A]) puin heeft laten storten. Dit (achterliggende) terrein was in gebruik als kuilvoeropslag.
viii) [verweerder] heeft [betrokkene] bij brieven van 29 september 2006 en 3 april 2007 aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van de bodemverontreiniging.
3.
[verweerder] heeft [betrokkene] bij dagvaarding van 10 november 2008 gedagvaard voor de rechtbank Leeuwarden. Hij heeft na wijziging van eis en na overlijden van [betrokkene] gevorderd [eisers] te veroordelen tot betaling aan hem van de schade die hij heeft geleden in verband met (kort gezegd) de kosten van onderzoek en sanering, inkomensschade, advisering en verminderde koopprijs.
[verweerder] heeft aan deze vorderingen ten grondslag gelegd dat de door [betrokkene] geleverde onroerende zaak niet beantwoordt aan de overeenkomst nu er sprake is van bodemverontreiniging. Hij heeft daartoe een beroep gedaan op art. 7:17 BW in samenhang met het bepaalde in art. 7 van de hiervoor onder 2 (ii) genoemde akte. [verweerder] heeft voorts gesteld dat [betrokkene] wist dat er in 1980 op het perceel puin was gestort dat afkomstig was van [A] en dat [betrokkene] zelf bij een overleg tussen partijen op 13 november 2006 heeft verklaard dat [A] in de jaren tachtig en negentig slecht bekend stond in verband met betrokkenheid bij diverse milieuschandalen. Volgens [verweerder] heeft [betrokkene] hem derhalve onjuist dan wel onvolledig ingelicht en daarmee zijn mededelingsplicht geschonden. Er is sprake van een toerekenbare tekortkoming die [eisers] verplicht tot schadevergoeding.
[eisers] hebben de vordering bestreden en zij hebben [A] in vrijwaring opgeroepen.
4.
De rechtbank Leeuwarden heeft bij vonnis van 21 juli 2010 in de hoofdzaak geoordeeld dat sprake is van een toerekenbare tekortkoming aan de zijde van [betrokkene] die [eisers] tot schadevergoeding verplicht. Zij heeft de gevorderde schadebedragen grotendeels toegewezen, met dien verstande dat zij de inkomensschade voor een zeer beperkt deel toewees en de kosten van advies niet toewees. In de vrijwaringszaak heeft de rechtbank [A] veroordeeld aan [eisers] te betalen al hetgeen waartoe de erven in de hoofdzaak jegens [verweerder] zijn veroordeeld. Bij herstelvonnis van 1 september 2010 heeft de rechtbank haar vonnis van 21 juli 2010 verbeterd op het punt van de kostenveroordeling in de hoofdzaak.
De rechtbank is op grond van de volgende overwegingen tot de slotsom gekomen dat sprake is van non-conformiteit. Van non-conformiteit kan sprake zijn als [verweerder] de aanwezigheid van bodemverontreiniging op grond van mededelingen van [betrokkene] niet behoefde te verwachten. [verweerder] behoefde op grond van art. 7 van de “akte economische levering van registergoed”, die de notaris ten tijde van het passeren van de akte nog aan de orde heeft gesteld, geen rekening ermee te houden dat de geleverde onroerende zaak (deels) verontreinigd was met asbest en zware metalen. Vaststaat dat [betrokkene] in 1980 ter ophoging van het terrein achter de boerderij puin heeft laten storten door [A] uit [plaats] en dat [A] in de jaren tachtig en negentig van de vorige eeuw bekend stond als vervuiler en bij diverse milieuschandalen betrokken was. De wetenschap bij [betrokkene] dat het puin op zijn achterterrein van [A] afkomstig was in combinatie met kennis van de reputatie van [A] op het gebied van het milieu in die periode – en wel voordat de onroerende zaak in 1994 door [betrokkene] aan [verweerder] werd verkocht – betekent dat [betrokkene] de aanwezigheid van het puin op zijn achterterrein had moeten melden en dat hij niet aan [verweerder] kan tegenwerpen dat deze niet aan zijn onderzoeksplicht heeft voldaan.
De rechtbank heeft vervolgens geoordeeld dat de tekortkoming aan [betrokkene] kan worden toegerekend. Zij heeft het verweer van [eisers] dat zij niet wisten en ook niet konden weten dat het puin dat in 1980 ter ophoging van het terrein achter de boerderij was gestort, asbesthoudend was en dat het in die tijd ook niet gebruikelijk was om daar onderzoek naar te doen, verworpen. Zij overwoog daartoe dat veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat [betrokkene] in 1980 niet op de hoogte was van de verontreiniging van het gestorte puin, dit verweer de erven niet kan baten omdat [betrokkene] had moeten meedelen dat puin was gestort door [A] omdat hij – mede gelet op het feit dat [A] indertijd een slechte reputatie had op het gebied van milieu en puinstort – met het risico rekening had moeten houden dat het puin mogelijk vervuild was. De rechtbank voegde daaraan toe dat [betrokkene] daarnaast in art. 7 van de akte van levering met betrekking tot verontreiniging een garantiebepaling had opgenomen en dat het kenmerk van een garantie nu juist is dat degene die haar geeft, daarvoor instaat.
5.
[eisers] hebben principaal appel ingesteld tegen het vonnis in de hoofdzaak. Zij hebben onder aanvoering van vier grieven geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden vonnis en tot ongegrondverklaring van de vorderingen van [verweerder]. [verweerder] heeft op zijn beurt incidenteel appel aangetekend. Hij heeft gevorderd het bestreden vonnis te vernietigen voor zover daarbij de kosten van advies als schadecomponent zijn afgewezen, en deze kosten alsnog toe te wijzen.
Het hof Leeuwarden heeft bij arrest van 24 april 2012 het beroep in het principaal appel verworpen. In het incidenteel appel heeft het hof het vonnis waarvan beroep vernietigd voor zover daarbij de vordering tot betaling van de kosten van advies was afgewezen en [eisers] veroordeeld dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente, aan [verweerder] te betalen. In het principaal appel overwoog het hof, voor zover in cassatie nog van belang, als volgt.
Het hof stelde voorop dat grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van non-conformiteit. Het verwierp deze grief en overwoog:
“7. In de toelichting op deze grief betogen [eisers] in de eerste plaats het navolgende (waarbij het hof de memorie van grieven afkort als: mvg). “In de eerste plaats wist [betrokkene] in 1980 niet en kon [betrokkene] niet weten, dat het puin dat [A] toen had aangebracht, verontreinigd was met asbest. (…) Ook betwisten [eisers], dat zij wisten dat [A] B.V. bekend stond als een vervuiler of betrokken was bij milieuschandalen. [eisers] hadden de boerderij toen pas aangekocht en wisten niet van de reputatie van [A] B.V.” (mvg 8). [eisers] herhalen dit in mvg 13.
8.
Met [verweerder] moet het hof vaststellen dat dit betoog niet anders kan worden gelezen dan dat [eisers] stellen dat [betrokkene] in 1980 niet bekend was met de asbestvervuiling van het puin en de reputatie van [A]. Terecht stelt [verweerder] dat dit niet relevant is, omdat het erom gaat of [betrokkene] in 1994 ten tijde van de verkoop en economische levering wist dat het puin met asbest was vervuild of dit had behoren te weten doordat hij toen bekend was met de reputatie van [A]. De overwegingen van de rechtbank kunnen niet anders begrepen worden dan dat in ieder geval dit laatste geval zich voordeed. Dat oordeel wordt door het onderhavige betoog van [eisers] niet aangevallen.”
Het hof stelde vervolgens vast dat grief II betrekking heeft op het oordeel van de rechtbank dat de tekortkoming aan [betrokkene] toerekenbaar is en het overwoog:
“17. [eisers] betogen in de eerste plaats dat [betrokkene] in 1980 er niet van op de hoogte was dat het door [A] gestorte puin verontreinigd was. Als hiervoor overwogen is echter niet relevant wat [betrokkene] dienaangaande in 1980 wist. Het gaat erom wat hij in 1994 wist of behoorde te weten.
18.
Voorts stellen [eisers] dat [betrokkene] bij de verkoop naar eer en geweten informatie heeft verschaft. Hiervoor is reeds overwogen dat [eisers] niet deugdelijk hebben bestreden dat [betrokkene] in 1994 wist dat [A] bekend stond als vervuiler en dat hij gelet daarop had moeten meedelen dat puin door [A] was gestort.
19. (…)
omdat de rechtbank haar oordeel dat de tekortkoming toerekenbaar is primair stoelt op (in de woorden van het hof:) de redenering dat [eisers] in het licht van de verzwijging door [betrokkene] geen toereikende feiten hebben aangevoerd waaruit kan volgen dat de niet-nakoming niet toerekenbaar is. Deze redenering wordt door de grief niet deugdelijk aangevallen.”
6.
[eisers] hebben (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof. [verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en hij heeft voorts voorwaardelijk incidenteel cassatieberoep ingesteld. [eisers] hebben in het incidenteel beroep geconcludeerd tot referte aan het oordeel van uw Raad, met de aantekening dat zij de in het incidenteel beroep bestreden beslissingen, althans de in onderdeel 2 van het middel in het incidenteel beroep bestreden beslissing, niet hebben uitgelokt en ook niet hebben verdedigd. [verweerder] heeft de zaak schriftelijk toegelicht.
Het cassatiemiddel in het principale beroep
7.
Het middel komt op tegen de hiervoor geciteerde rov. 8 en 17 t/m 19 van het bestreden arrest, alsmede tegen rov. 12 voor zover het hof daar rov. 8 herhaalt.
Het middel klaagt dat deze overwegingen onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd zijn aangezien de gedingstukken zijdens [eisers] geen andere lezing toelaten dan dat, althans daarin onmiskenbaar besloten ligt dat, [eisers] niet slechts hebben betoogd dat hun rechtsvoorganger [betrokkene] in 1980, ten tijde van de aankoop van de boerderij (i) niet wist en niet kon weten dat het door [A] gebrachte puin verontreinigd was en (ii) niet wist dat [A] bekend stond als vervuiler en betrokken was bij milieuschandalen, maar dat een en ander óók gold in 1994, ten tijde van de verkoop door [betrokkene] van de boerderij aan [verweerder]. Het middel klaagt dat in elk geval onvoldoende zijn gemotiveerd ’s hofs overwegingen (in rov. 8, slot) dat niet aangevallen is het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene] in 1994 had behoren te weten dat het puin met asbest was vervuild doordat hij toen (in 1994) bekend was met de reputatie van [A], alsmede (in rov. 18) dat [eisers] niet deugdelijk hebben bestreden dat [betrokkene] in 1994 wist dat [A] bekend stond als vervuiler en dat hij gelet daarop (in 1994) had moeten meedelen dat (in 1980) puin door [A] was gestort.
8.
In de cassatiedagvaarding wordt deze klacht nader toegelicht en uitgewerkt onder de nrs. 2.1 t/m 3.9. Onder nr. 3.10 wordt samenvattend geconcludeerd dat per saldo de grondslag ontvalt aan het oordeel van het hof dat sprake is van non-conformiteit omdat [betrokkene] heeft nagelaten mededeling te doen van kennis omtrent het risico van asbestvervuiling die hem in 1994 bekend was dan wel bekend had moeten zijn. Onder nr. 3.11 wordt geconcludeerd dat in het verlengde hiervan geldt dat ook het oordeel van het hof dat de schade aan [betrokkene] kan worden toegerekend niet overeind blijft nu dit oordeel immers tot uitgangspunt neemt dat [betrokkene] tekort is geschoten in de nakoming van zijn verbintenissen uit de overeenkomst door mogelijke asbestverontreiniging te verzwijgen.
Onder 2.1 t/m 2.3 van de cassatiedagvaarding wordt ter nadere toelichting en uitwerking van de cassatieklacht het volgende betoogd. Hoewel de bestreden oordelen goeddeels feitelijk van aard zijn en in zoverre in cassatie niet kunnen worden getoetst, is de uitkomst waartoe het hof is gekomen dermate onaannemelijk dat het arrest aan strenge eisen van begrijpelijkheid en motivering dient te voldoen om rechtens aanvaardbaar te zijn. Het arrest voldoet niet aan die eisen. De zaak komt in de kern erop neer dat de door rechtbank en hof aangenomen mededelingsplicht van [betrokkene] in 1994 niet wordt gebaseerd op feitelijke bekendheid van [betrokkene] (in 1994) met daadwerkelijke verontreiniging van het concrete puin dat in 1980 werd gestort, maar uitsluitend op een ‘normatieve’ bekendheid met potentiële verontreiniging, welke normatieve bekendheid (slechts) wordt afgeleid uit – door rechtbank en hof wel erg gemakkelijk aangenomen – feitelijke bekendheid van [betrokkene] (als boer/leek/particulier) met de twijfelachtige reputatie die [A] in het algemeen had (gekregen). En dit alles dan bovendien nog, terwijl vaststaat dat de – pas in 2006 vastgestelde – verontreiniging in de praktijk nimmer in de weg heeft gestaan aan het feitelijk gebruik van het land voor het doel waarvoor het bestemd was, te weten als agrarisch bedrijf. Tegen deze achtergrond moet het partijdebat, het oordeel van het hof en de daartegen gerichte cassatieklachten bezien worden.
Onder nr. 3 (3.1 t/m 3.9) wordt een nadere uitwerking en toelichting gegeven. Daartoe wordt eerst onder nr. 3.1 t/m 3.7.2 nader ingegaan op de vaststaande feiten, de standpunten van partijen en de overwegingen en beslissingen van de rechtbank en het hof. Vervolgens wordt onder nr. 3.8 van de cassatiedagvaarding (nogmaals, zij het in iets andere woorden) gesteld dat de onder nr. 4.3.2 (lees: nr. 3.7.2) bedoelde overwegingen van het hof berusten op een dermate onwelwillende lezing van de stellingen van de zijde van [eisers] dat zij rechtens niet meer aanvaardbaar kunnen worden geacht. Deze stelling wordt in de nrs. 3.8.1 t/m 3.8.3 nader uitgewerkt. Daartoe wordt het volgende aangevoerd. In de eerste plaats staat vast dat [betrokkene] in 1980, toen hij het puin liet storten, niet wist en niet hoefde te weten van de verontreiniging door asbest. Ophoging van terrein met puin was in die tijd gebruikelijk en onderzoek naar asbest was niet aan de orde en is toen ook niet verricht. In de tweede plaats hebben [eisers] (ook in hoger beroep) betwist dat [betrokkene] wist van de slechte reputatie van [A] als vervuiler gelet op de memorie van grieven onder 5, 8 en 13. In de derde plaats hebben [eisers] zowel in eerste aanleg als in appel aangevoerd dat de puinstorting in 1994, ten tijde van de verkoop, in het geheel niet aan de orde is geweest; zie de conclusie van antwoord onder 14 respectievelijk 20 en de memorie van grieven onder 14.
Onder 3.9 van de cassatiedagvaarding wordt dan betoogd dat in het licht van het voorgaande de stellingen zijdens [eisers] bij memorie van grieven, onder 8 en 13, in redelijkheid geen andere lezing toelaten dan dat [eisers] hebben bedoeld te stellen dat bij [betrokkene] geen bekendheid (met de verontreiniging en/of met de reputatie van [A]) bestond en behoefde te bestaan in 1980 en dat daarin (in elk geval) tot aan de litigieuze verkoop in 1994 geen verandering is gekomen. Daarbij wordt aangetekend dat [verweerder] – op wie de stelplicht en bewijslast rustten – zijn stellingen op dit punt in eerste aanleg (verwezen wordt naar 21 en 22 van de inleidende dagvaarding) slechts zeer summier had onderbouwd, zodat aan de motivering van de betwisting daarvan door [eisers] geen hoge eisen mogen worden gesteld.
9.
Anders dan het middel betoogt, volgt uit geen van de door het middel aangevoerde argumenten, ook niet gelezen in onderlinge samenhang, dat de stellingen zijdens [eisers] bij memorie van grieven onder 8 en 13 in redelijkheid geen andere lezing toelaten dan dat [eisers] hebben bedoeld te stellen dat bij [betrokkene] geen bekendheid (met de verontreiniging en/of met de reputatie van [A]) bestond en behoefde te bestaan in 1980 en dat daarin (in elk geval) tot aan de litigieuze verkoop in 1994 geen verandering is gekomen. Zo valt niet in te zien hoe het eerste argument, te weten de omstandigheid dat [betrokkene] in 1980 (nog) niet wist en niet hoefde te weten van de verontreiniging en/of de slechte reputatie van [A], noodzakelijkerwijs moet meebrengen dat [betrokkene] daarvan ook in 1994 niet wist of behoefde te weten. Het betoog dat [eisers] (ook in hoger beroep) hebben betwist dat [betrokkene] wist van de slechte reputatie van [A] als vervuiler, overtuigt niet nu alle stellingen waarnaar het middel in dit kader verwijst, betrekking hebben op hetgeen [betrokkene] wist of behoorde te weten in 1980, althans geen van die stellingen een betwisting bevat van het oordeel van de rechtbank dat [betrokkene] ten tijde van de verkoop in 1994 behoorde te weten van de mogelijkheid van asbestvervuiling omdat hij destijds (in 1994) de reputatie van [A] op het vlak van milieuvervuiling kende. Het argument dat de puinstorting in 1994 in het geheel niet aan de orde is geweest ten tijde van de onderhandelingen en de verkoop en dat daarvoor ook geen aanleiding was, gaat eraan voorbij dat de rechtbank heeft geoordeeld dat de aan [betrokkene] bekende reputatie van [A] in samenhang met het door [A] gestorte puin aanleiding had moeten zijn voor [betrokkene] om de puinstorting te melden aan [verweerder] en dat het hof heeft geoordeeld dat [eisers] dat oordeel van de rechtbank niet (deugdelijk) hebben bestreden. Tot slot vormen noch de algemene stelling dat ‘het voor een ieder evident is dat het aankomt op de mededelingsplicht van [betrokkene] ten tijde van de verkoop in 1994’, noch de onder 2 van de cassatiedagvaarding weergegeven ‘kern van de zaak’ redenen om de hier bestreden oordelen van het hof als onbegrijpelijk aan te merken. De klacht dat niet al te strenge eisen aan de betwisting door [eisers] van de volgens het middel in eerste aanleg slechts summierlijk onderbouwde stellingen van [verweerder] mogen worden gesteld, faalt eveneens. Het oordeel van het hof dat [eisers] het oordeel van de rechtbank – dat [betrokkene] in 1994 ten tijde van de verkoop en economische levering had behoren te weten dat het puin met asbest was vervuild omdat [betrokkene] toen bekend was met de reputatie van [A] – niet hebben aangevallen (rov. 8), dan wel niet deugdelijk hebben bestreden (rov. 18) is in het licht van (i) de concrete stellingen van [verweerder] in eerste aanleg dat [betrokkene] ten tijde van de economische levering in 1994 op de hoogte was van het feit dat er op het perceel puin was gestort afkomstig van [A], dat [betrokkene] tijdens een overleg op 13 november 2006 heeft aangegeven dat [A] in de jaren tachtig en negentig slecht bekend stond omdat het bedrijf bij verscheidene milieuschandalen betrokken was geweest, en dat [betrokkene] heeft meegedeeld dat [A] ten tijde van de verkoop in 1994 al bij hem bekend stond als ‘vervuiler’ en (ii) de betwistingen van [eisers] in appel, die naar het niet onbegrijpelijke oordeel van het hof alle slechts betrekking hebben op de kennis van [betrokkene] in 1980, niet onbegrijpelijk en geeft evenmin blijk van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot de eisen die gesteld mogen worden aan de betwisting door [eisers].
De klachten onder 3.10 en 3.11 van de cassatiedagvaarding bouwen voort op de daaraan voorafgaande falende klachten en dienen in dat lot te delen.
Slotsom
10.
De slotsom is dat het principale cassatieberoep faalt.
Het cassatiemiddel in het voorwaardelijk incidentele beroep
11.
Nu het principale beroep faalt, is de voorwaarde waaronder het incidentele beroep is ingesteld niet vervuld en behoeft het cassatiemiddel in het incidentele beroep geen behandeling.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het principale beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden