Hof Amsterdam, 28-06-2017, nr. 23-000369-17
ECLI:NL:GHAMS:2017:4567
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
28-06-2017
- Zaaknummer
23-000369-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2017:4567, Uitspraak, Hof Amsterdam, 28‑06‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 28‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Invoer cocaïne. Het hof merkt op dat met betrekking tot Opiumwetdelicten vaak in tenlasteleggingen voorkomende passages als “… zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I/II” moeten worden beschouwd als een louter kwalificatieve zinsnede die geen deel uitmaakt van de feitsomschrijving, zodat de bewijsvraag daarop geen betrekking heeft
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-000369-17
datum uitspraak: 28 juni 2017
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsvrouw)
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 januari 2017 in de strafzaak onder parketnummer 15-820621-16 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
adres volgens opgave bij de politie: [adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juni 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Tegen voormeld vonnis is namens de verdachte hoger beroep ingesteld.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsvrouw naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 08 oktober 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een enigszins andere bewezenverklaring komt dan de politierechter. Het hof merkt in dit verband op dat met betrekking tot Opiumwetdelicten vaak in tenlasteleggingen voorkomende passages als “… zijnde een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I/II” moeten worden beschouwd als een louter kwalificatieve zinsnede die geen deel uitmaakt van de feitsomschrijving, zodat de bewijsvraag daarop geen betrekking heeft.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 8 oktober 2016 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Het hof neemt over de bewijsmiddelen zoals vermeld in de aantekening van het mondeling vonnis waarvan beroep (pagina 2) onder I tot en met IV en de onder A weergegeven verklaring van de verdachte, met uitzondering van de zin “Pas hier in Nederland kwam ik erachter dat het cocaïne was”.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod.
Strafbaarheid van de verdachte
De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep ontslag van alle rechtsvervolging van de verdachte bepleit op de grond dat de verdachte heeft gehandeld in een situatie van psychische overmacht. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte in opdracht en onder druk van een organisatie de cocaïne Nederland heeft binnengebracht; hij is bedreigd en indirect zijn ook zijn ouders bedreigd. Ook uit de getuigenverklaring van de broer van de verdachte blijkt dat de verdachte onder druk is gezet om de cocaïne naar Nederland te brengen, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt als volgt.
Voor een geslaagd beroep op psychische overmacht in een zaak als de onderhavige moet aannemelijk zijn dat de verdachte zich ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde feit in zodanige bedreigende omstandigheden bevond dat van hem in redelijkheid niet gevergd kon worden dat hij zich onthield van de invoer van cocaïne. Uit hetgeen is aangevoerd, is het bestaan van dergelijke omstandigheden naar het oordeel van het hof geenszins aannemelijk geworden. De broer van de verdachte heeft verklaard dat hij niet zelf bedreigingen heeft gehoord, maar daar alleen van wist toen de verdachte hem daarover vertelde. De op 7 en 8 oktober 2016 gevoerde WhatsApp-conversatie tussen de verdachte en ‘broerr’ wijst niet op bedreiging, terwijl de verdachte desgevraagd niet over voornoemde WhatsApp-berichten heeft willen verklaren. Daar komt bij dat de verdachte nauwelijks concrete details heeft verstrekt over de aard van de bedreigingen en de personen die bij de bedreiging zouden zijn betrokken.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat de feitelijke grondslag van het verweer niet aannemelijk is geworden. Het verweer wordt dan ook verworpen.
Ook anderszins is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezenverklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 maanden met aftrek van het voorarrest.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft bijna een kilogram van een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne het grondgebied van Nederland binnengebracht. De cocaïne moet, in deze hoeveelheid, bestemd zijn geweest, voor de verdere verspreiding en handel. Cocaïne is een voor de gezondheid schadelijke stof en het gebruik daarvan gaat veelal gepaard met andere vormen van criminaliteit. De verdachte heeft door zijn handelen de maatschappij bewust blootgesteld aan de risico's van gezondheidsschade en (verdere) criminaliteit. Het hof rekent dit de verdachte aan en ziet geen reden af te wijken van de in eerste aanleg opgelegde straf.
Het hof acht, alles afwegende, met de politierechter, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.M. van Woensel, mr. A.E. Kleene-Krom en mr. H.F. van Kregten, in tegenwoordigheid van mr. J.R. Ineke, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
28 juni 2017.
mr. Van Kregten en mr. Ineke zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[...]