HR, 15-09-2017, nr. 17/01215
17/01215, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-09-2017
- Zaaknummer
17/01215
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:2340, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑09‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:103, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑09‑2017
- Vindplaatsen
NLF 2017/2260 met annotatie van Mark Smits
V-N 2017/44.6 met annotatie van Redactie
Belastingblad 2017/437 met annotatie van M. Noordegraaf
NTFR 2017/2331 met annotatie van Mr. V.S. Huygen van Dyck-Jagersma
Uitspraak 15‑09‑2017
Inhoudsindicatie
Wet waardering onroerende zaken; Het Hof diende nader te motiveren waarom het belanghebbende niet in de gelegenheid stelde nader bewijs te leveren van de door haar ingenomen stelling.
Partij(en)
15 september 2017
nr. 17/01215
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] GmbH te [Z], Duitsland (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 25 januari 2017, nrs. BK-16/00369 tot en met BK-16/00372, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nrs. SGR 15/7859 tot en met SGR 15/7862) betreffende de beschikkingen op grond van de Wet waardering onroerende zaken en de aanslagen in de onroerendezaakbelastingen voor het jaar 2015 betreffende de onroerende zaken [a-straat] 6, [a-straat] 6 (Mo01), [a-straat] 6 (Mo02) en [a-straat] 6 (Mo03) te [Q]. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer (hierna: het College) heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.2. Belanghebbende was op 1 januari 2015 eigenaar van een kantoorgebouw, gelegen aan de [a-straat] 6 te [Q], bestaande uit vier onroerende zaken als bedoeld in artikel 16 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna de Wet WOZ).
2.1.3. Ingevolge artikel 22 van de Wet WOZ heeft de heffingsambtenaar bij beschikkingen van 28 februari 2015 de waarden op 1 januari 2014 (hierna: de waardepeildatum) van de onroerende zaken voor het kalenderjaar 2015 vastgesteld op in totaal € 5.269.000.
2.1.4. Op 3 november 2015 zijn de onroerende zaken verkocht voor een totaalbedrag van € 4.887.213. Ten tijde van de verkoop verkeerden de onroerende zaken deels in verhuurde staat.
2.1.5. Nadat belanghebbende tevergeefs bezwaar had gemaakt tegen de in overweging 2.1.3 van dit arrest genoemde beschikkingen, heeft de Rechtbank op het beroep van belanghebbende de vastgestelde waarden verminderd tot in totaal € 4.635.000.
2.2.1. Voor het Hof waren in geschil de waarden van de onroerende zaken op de waardepeildatum.
2.2.2. Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd.
2.3.1. Het derde middel betoogt dat het Hof belanghebbende ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld haar stelling omtrent de waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum nader met bewijs te adstrueren, terwijl dit ter zitting uitdrukkelijk is aangeboden.
2.3.2. Het Hof is op het door belanghebbende ter zitting gedane bewijsaanbod niet ingegaan. Blijkens het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof van 14 december 2016 heeft het Hof daaraan ten grondslag gelegd dat de waardeontwikkeling al in eerste aanleg in geschil was en dat belanghebbende alle gelegenheid heeft gehad voor het onderbouwen van het eigen standpunt en de bestrijding van het door de heffingsambtenaar ingenomen standpunt.
2.3.3. De omstandigheid dat een belanghebbende voor de rechtbank in de gelegenheid is geweest zijn standpunt met bewijsstukken te onderbouwen, is op zichzelf onvoldoende reden om hem in de procedure voor het gerechtshof de gelegenheid tot bewijslevering te onthouden. Bij de beslissing of een partij de gelegenheid moet krijgen bewijsstukken alsnog over te leggen, zal het gerechtshof een afweging moeten maken tussen enerzijds het belang bij het overleggen van die stukken en anderzijds het algemeen belang van een doelmatige procesgang. Bij die afweging spelen de redenen waarom de stukken niet reeds aan de rechtbank werden overgelegd een rol. ’s Hofs uitspraak geeft er niet van blijk dat een zodanige afweging heeft plaatsgevonden. Het middel slaagt daarom.
2.3.4. De overige middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu deze middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.3.5. ’s Hofs uitspraak kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen. Indien het verwijzingshof oordeelt dat belanghebbende in de gelegenheid moet worden gesteld nader bewijs te leveren, zal het met inachtneming van dat bewijs de waarde van de onroerende zaken moeten beoordelen.
3. Proceskosten
Het College zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
Door het verwijzingshof zal worden beoordeeld of aan belanghebbende voor de kosten van het geding voor het Hof een vergoeding dient te worden toegekend.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
gelast dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 501, en
veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Zoetermeer in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 990 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 september 2017.
Beroepschrift 15‑09‑2017
Betreft: Motivering van het beroep in cassatie van [X] GmbH tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag met kenmerk BK-16/00369, uw zaaknummer F 17/01215
Edelhoogachtbaar college,
Bij brief van 13 maart 2017 heeft u [X] GmbH (hierna: belanghebbende) in de gelegenheid gesteld het cassatieberoep nader te motiveren. Deze brief dient dat doel.
1. Feiten en omstandigheden
Belanghebbende is eigenaar van een kantoorpand bestaande uit vijf bouwlagen in de gemeente
[Q], plaatselijk bekend als [A-STRAAT] (verder: het kantoorpand). Bij de waardebepaling is ervan uitgegaan dat het kantoorpand bestaat uit vier WOZ-objecten. Deze objectafbakening staat niet ter discussie. De som van de door verweerder vastgestelde WOZ-waarden bedroeg € 5.269.000.
Belanghebbende is van mening dat de WOZ-waarden naar waardepeildatum 1 januari 2014 te hoog zijn vastgesteld.
In haar uitspraak van 7 juli 2016 heeft Rechtbank Den Haag de WOZ-waarden verminderd naar een som van EUR 4.635.000. Het Gerechtshof Den Haag (verder: het hof) heeft in zijn uitspraak van 25 januari 2017 de uitspraak van de rechtbank bevestigd en het hoger beroep van belanghebbende ongegrond verklaard.
Op 3 november 2015 is het kantoorpand door belanghebbende verkocht aan [D] B.V. voor een bedrag van € 4.900.000 (inclusief € 12.787 aan roerende zaken). Het kantoorpand was bij verkoop voor 74,4 procent verhuurd (5.012m2 van totaal 6.738m2, zijnde twee van de vier WOZ-objecten).
2. Middelen van cassatie
Belanghebbende draagt drie middelen van cassatie voor.
2.1. Middel 1
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 8:69 Awb, doordat het hof buiten de rechtsstrijd van partijen is getreden.
Toelichting bij middel 1
De rechtbank heeft geoordeeld dat de door de heffingsambtenaar gehanteerde verkoop van het kantoorpand en de daaruit afgeleide gegevens als deugdelijke onderbouwing voor de onderhavige waardebepaling moet worden verworpen reeds om de reden dat die verkooptransactie, in november 2015, in de tijd te ver is verwijderd van de onderhavige waardepeildatum van 1 januari 2014. De rechtbank is daarom ook aan al hetgeen partijen daaraan hebben ontleend, voorbijgegaan.
De heffingsambtenaar heeft tegen deze oordelen van de rechtbank geen (voorwaardelijk) hoger beroep of incidenteel hoger beroep ingesteld. Het hof heeft desalniettemin in 6.5 van zijn uitspraak de hiervoor bedoelde verkoop als uitgangspunt van zijn beoordeling gekozen. Het hof is aldus buiten de rechtsstrijd van partijen getreden.
2.2. Middel 2
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 17, tweede lid van de Wet WOZ en/of verzuim van vormen, waar het hof de juistheid van de door de rechtbank in goede justitie vastgestelde WOZ-waarden enkel en uitsluitend heeft beoordeeld op basis van de verkoop van het kantoorpand in verhuurde staat, 22 maanden na de waardepeildatum.
Toelichting bij middel 2
Naar mening van belanghebbende miskent het hof doel en strekking van de verkrijgingsfictie van artikel 17, lid 2 van de Wet WOZ door, onder uitsluiting van al het andere bewijs, de transactie van het object zelf in verhuurde staat leidend te maken voor de bepaling van de WOZ-waarden. Uw Raad heeft in het arrest op 25 april 2014, nummer 13/04068 immers aangegeven:
‘De aldus omschreven strekking van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ brengt mee dat voor de bepaling van de WOZ-waarde niet kan worden aangesloten bij verkoopprijzen van transacties waarbij de prijsvorming is beïnvloed door bestaande huurcontracten. Zou dat wel gebeuren dan zouden immers de WOZ-waarden van overigens identieke beleggingspanden van elkaar verschillen, enkel omdat de inhoud van de lopende huurcontracten onderling verschilt of omdat het ene pand wel verhuurd is en het andere leeg staat. Dat is in strijd met de objectivering die met de ficties van artikel 17, lid 2, van de Wet WOZ is beoogd.’
Het hof heeft in 6.5 van zijn uitspraak overwogen:
‘Belanghebbende heeft de onroerende zaken op 3 november 2015 (hierna: de verkoopdatum) voor € 4.900.000 (hierna: verkoopprijs) verkocht aan [D] B.V.. Naar oordeel van het Hof kan ervan worden uitgegaan dat de marktwaarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum overeenkomt met de verkoopprijs, nadat deze verkoopprijs is gecorrigeerd voor de wijziging van de waardeontwikkeling van de onroerende zaken in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum alsmede voor de omstandigheid dat twee van de onroerende zaken in verhuurde staat zijn verkocht (zie onder 3.4). Dat zich in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum met betrekking tot de onroerende zaken andere omstandigheden hebben voorgedaan waarmee bij de herleiding van de waarde van de onroerende zaken op de waardepeildatum uit de verkoopprijs rekening zou moeten worden gehouden, is door partijen niet aangevoerd en ook overigens niet gebleken.’.
Volgens het hof doet aan het voorgaande niet af dat het tijdsverloop tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum 22 maanden is. Naar het oordeel van het hof ‘(…).leidt de herleiding van de marktwaarde van een onroerende zaak op waardepeildatum uit een eigen verkoopcijfer dat is gerealiseerd op een tijdstip dat op een grotere afstand in de tijd van de waardepeildatum verwijderd is dan met betrekking tot de verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten aanvaardbaar is, tot een betrouwbaarder resultaat dan een herleiding van de marktwaarde uit betrekkelijk kort voor of na de waardepeildatum gerealiseerde verkoopcijfers van vergelijkingsobjecten.’ (zie 6.6 van de uitspraak). Deze opvatting kan in haar algemeenheid niet als juist worden aanvaard. Zij veronderstelt ten onrechte dat de beschikbare gegevens op grond waarvan de waardeontwikkeling in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum kan worden vastgesteld in alle gevallen betrouwbaarder zijn dan de overige beschikbare gegevens.
In het onderhavige geval is evenmin aan die veronderstelling voldaan. Het hof heeft immers in 6.7 vastgesteld dat geen van partijen haar standpunt over de waardeontwikkeling van de onroerende zaken tussen de waardepeildatum (1 januari 2014) en de verkoopdatum (3 november 2015) met marktgegevens of andere objectieve, voor het hof toetsbare gegevens heeft gestaafd. In de visie van het hof hebben partijen in het onderhavige geval kennelijk geen gegevens aangevoerd op grond waarvan de waardeontwikkeling van het kantoorpand in de periode van 1 januari 2014 tot 3 november 2015 kan worden vastgesteld. Hiervan uitgaande had het hof, zoals de rechtbank wel heeft gedaan, aan de verkooptransactie moeten, voorbijgaan, en/of de overige door partijen aangevoerde gegevens (mede) in de beoordeling van de waardevaststelling moeten betrekken.
Gelet op's hofs vaststelling is voorts zonder nadere motivering onbegrijpelijk dat het hof ‘(…) aannemelijk acht dat de ontwikkelingen op de vastgoedmarkt tot een in omvang beperkte wijziging van de marktwaarde in de periode tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum hebben geleid. Zo deze wijziging al — zoals belanghebbende stelt — positief is, is zij naar het oordeel van het Hof onvoldoende om het verschil tussen de verkoopprijs en de door de rechtbank vastgestelde waarden van de onroerende zaken van in totaal € 4.635.000 te overbruggen.’. Het hof acht dus aannemelijk dat de (positieve) waardeontwikkeling van het kantoorpand tussen 1 januari 2014 en 3 november 2015 (per saldo) in ieder geval minder dan € 265.000 (ca. 5,5%) is geweest, terwijl er volgens 's hofs eigen vaststelling geen gegevens voorhanden zijn waarmee dit oordeel kan worden onderbouwd. Een dergelijk oordeel is niet meer dan een slag in de lucht.
In overweging 6.8 van zijn uitspraak heeft het hof vermeld waarom het van oordeel is dat de verkoopprijs niet beïnvloed is door de lopende huurcontracten:
‘De heffingsambtenaar heeft gesteld dat twee van de vier onroerende zaken op de verkoopdatum niet verhuurd waren en dat de huurcontracten van de beide andere onroerende zaken binnen korte tijd nadien afliepen. Onder die omstandigheden kan naar zijn opvatting niet gezegd worden dat de vorming van de verkoopprijs in kwantificeerbare mate is beïnvloed door bestaande huurcontracten. Belanghebbende heeft de opvatting van de heffingsambtenaar bestreden en erop gewezen dat voor de onroerende zaak [A-STRAAT] enkele dagen voor verkoop op 1 november 2015 een nieuw huurcontract is aangegaan voor de duur van vier jaar. Hetgeen partijen op dit punt hebben aangevoerd afwegende acht het Hof aannemelijk dat het door de koper uitgebrachte en door belanghebbende aanvaarde bod van € 4.900.000 voor het kantoorpand als geheel niet in zodanige mate door de aanwezigheid van huurcontracten is beïnvloed dat op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de door de rechtbank vastgestelde totale waarde van de onroerende zaken van € 4.635.000 te hoog is.’.
Het hof is bij dit oordeel ervan uitgegaan dat de waardeontwikkeling van kantoorpand in niet verhuurde staat in de periode van 1 januari 2014 tot 3 november 2015 ten hoogste € 265.000 heeft belopen. Het oordeel bouwt derhalve voort op hetgeen het hof in 6.7 heeft overwogen en moet het lot van het daar overwogene delen.
In het oordeel ligt voorts besloten dat het verschil in waarde van het kantoorpand in verhuurde staat en in niet verhuurde staat op 3 november 2015 weliswaar niet verwaarloosbaar is, maar ook niet meer dan € 265.000 beloopt. Het hof heeft daarmee verworpen het standpunt van de heffingsambtenaar dat de vorming van de koopprijs van € 4.900.000 niet in kwantificeerbare mate is beïnvloed door de bestaande huurcontracten. Gelet hierop en op de door het hof aannemelijk geachte waardestijging is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat het waardeverschil niet meer dan € 265.000 beloopt. Het hof heeft immers de mogelijkheid opengelaten dat de waarde van het kantoorpand in niet verhuurde staat op 3 november 2015 (per saldo) niet veel verschilt van de door de rechtbank vastgestelde waarde op de peildatum van € 4.635.000, Belanghebbende wijst er in dit verband op dat op 1 januari 2014 een significant groter deel van de totale kantoorruimte (6.738m2) was verhuurd dan op 3 november 2015. Op 1 januari 2014 was alleen [A-STRAAT] (879m2) niet verhuurd (ongeveer 13% van de totale verhuurbare kantoorruimte). Op 3 november 2015 waren zowel [A-STRAAT] (847m2) als [A-STRAAT] (879m2) niet verhuurd (in totaal ongeveer 26% van de totale verhuurbare kantoorruimte). De op 1 januari 2014 verhuurde ruimte was ook voor een langere periode verhuurd dan op 3 november 2015. [A-STRAAT] (1.643m2) was tot 1 juli 2016 verhuurd en [A-STRAAT] (847m2) tot 1 juli 2014. Alleen de huurovereenkomst voor het grootste zelfstandig verhuurbare oppervlak (3.369m2) van [A-STRAAT] (zonder toevoeging) liep met de nieuwe ingangsdatum van 1 november 2015 nog vier jaar door. Hiervan uitgaande (en van de door het hof aannemelijk geachte waardestijging) zou de waarde van het kantoorpand in verhuurde staat op 3 november 2015 (aanzienlijk) meer dan € 4.900.000 hebben moeten belopen. Nu dit niet het geval is, is zonder nadere motivering niet begrijpelijk dat het hof aannemelijk heeft geacht dat bedrag van € 4.900.000 ‘niet in zodanige mate door de aanwezigheid van huurcontracten is beïnvloed dat op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de door de rechtbank vastgestelde totale waarde van de onroerende zaken van € 4.635.000 te hoog is’.
Anderzijds heeft het hof de mogelijkheid opengelaten dat de koopprijs van € 4.900.000 in geringe mate is beïnvloed door de bestaande huurcontracten. In dat geval is kennelijk de door het hof aannemelijk geachte waardestijging verantwoordelijk voor het verschil in de waarde van het kantoorpand in niet verhuurde staat op 1 januari 2014 en 3 november 2015. Dit brengt mee dat ervan moet worden uitgegaan dat het hof weinig of geen gewicht heeft toegekend aan de omstandigheid dat direct voorafgaande aan de verkooptransactie de huurovereenkomst met de grootste huurder is verlengd voor een periode van vier jaar. Die verlengde huurovereenkomst is ingegaan op 1 november 2015. Nu het om 50% van de verhuurbare kantooroppervlakte is, reeds om die reden, mede gelet op de door het hof aannemelijk geachte waardestijging, onbegrijpelijk dat dat bedrag van € 4.900.000 ‘niet in zodanige mate door de aanwezigheid van huurcontracten is beïnvloed dat op grond daarvan kan worden geconcludeerd dat de door de rechtbank vastgestelde totale waarde van de onroerende zaken van € 4.635.000 te hoog is’.
Het hof heeft in de overwegingen 6.7 en 6.8 ten aanzien van zowel de waardeontwikkeling van het kantoorpand tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum, als de omstandigheid dat het object ten tijde van de verkoop verhuurd was, onderzocht of zij zijn te verenigen met het verschil tussen de (som van de) vastgestelde WOZ-waarden en de verkoopprijs. Bij elk van deze, in de kennelijke visie van het hof, los van elkaar staande, punten heeft het hof geconcludeerd dat het verschil tussen de verkoopprijs en (de som van) de WOZ-waarden geen lagere WOZ-waarde(n) rechtvaardigt. De door het hof in dat verband gemaakte afwegingen worden evenwel in beide gevallen in het geheel niet gemotiveerd, laat staan dat deze afwegingen cijfermatig worden onderbouwd met enig bewijs. Het hof heeft derhalve geen, althans onvoldoende, inzicht gegeven in de door hem gevolgde gedachtegang. Reeds om deze reden kan de uitspraak van het hof niet in stand blijven.
Het hof heeft in 6.9 voorts overwogen:
‘Ook indien de onder 6.7 en 6.8 afzonderlijk besproken, voor de waardebepaling relevante omstandigheden — te weten de waardeontwikkeling van de onroerende zaken tussen de waardepeildatum en de verkoopdatum en de omstandigheid dat een deel van de onroerende zaken op waardepeildatum was verhuurd — tezamen worden genomen, zijn zij, gelet op hetgeen partijen over en weer dienaangaande hebben aangevoerd alsmede op de verkoopprijs van € 4.900.000, naar het oordeel van het hof onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de door de rechtbank vastgestelde waarde van de onroerende zaken van in totaal € 4.635.000 te hoog is.’
Ook dit oordeel is zonder nadere motivering, welke ontbreekt, onbegrijpelijk. Het oordeel bouwt voort op hetgeen het hof in 6.5 tot en met 6.8 heeft overwogen en moet daarom het lot van die overwegingen delen. Ik verwijs naar hetgeen hiervoor is opgemerkt, waar de kwesties reeds tezamen zijn behandeld.
2.3. Middel 3
Schending van het recht in het bijzonder de algemene beginselen van behoorlijke procesorde en/of verzuim van vormen, waar het hof het bewijsaanbod van belanghebbende beeft gepasseerd.
Toelichting bij middel 3
Belanghebbende heeft uit de omstandigheid dat de heffingsambtenaar geen (voorwaardelijk) hoger beroep of incidenteel hoger beroep heeft ingesteld tegen de oordelen van de rechtbank omtrent de verkoop van het kantoorpand en de daaruit afgeleide gegevens, afgeleid dat hij dit verweer heeft laten varen en dat hetgeen daarover in het verweerschrift wordt opgemerkt als overwegingen ten overvloede moeten worden beschouwd. Zij heeft zich daarin gesterkt gevoeld door de omstandigheid dat het hof deze overwegingen van de heffingsambtenaar niet heeft aangemerkt als een (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep. Haar is derhalve niet de gelegenheid geboden haar zienswijze te geven.
Ter zitting van het hof op 14 december 2016 heeft de voorzitter de waardeontwikkeling van het kantoorpand aan de orde gesteld. De gemachtigde van belanghebbende heeft verklaard dat hij — op dat moment — de stelling dat de waarde van het kantoorpand op de peildatum lager was dan op de datum van de verkoop van het kantoorpand niet kon onderbouwen. Hij heeft daarom expliciet aangeboden de waardeontwikkeling nader toe te lichten, omdat het anders alleen bij speculatie zou blijven (zie de pagina's 3 en 4 van het proces-verbaal van de zitting in hoger beroep).
Naar de mening van belanghebbende heeft het hof zijn gemachtigde ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld is de waardeontwikkeling tussen peildatum en verkoopdatum nader te onderbouwen, aangezien het hof in zijn uitspraak de verkoopprijs leidend heeft geacht.
3. Conclusie
Op grond van het bovenstaande komt belanghebbende tot de conclusie dat de uitspraak van het hof niet in stand kan blijven. Belanghebbende verzoekt uw Raad de uitspraak van het Hof te vernietigen en de zaak te verwijzen voor nader onderzoek naar de vast te stellen WOZ-waarde.
Belanghebbende verzoekt uw Raad om de gemeente Zoetermeer te veroordelen in de kosten van het geding.
Hoogachtend,