Rb. 's-Gravenhage, 28-12-2005, nr. AWB 05/56913
ECLI:NL:RBSGR:2005:AV4200
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
28-12-2005
- Zaaknummer
AWB 05/56913
- LJN
AV4200
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2005:AV4200, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 28‑12‑2005; (Bodemzaak, Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 28‑12‑2005
Inhoudsindicatie
Bewaring / rechtmatigheid / binnentreden / artikel 1, eerste lid, Awbi. De rechtbank constateert dat de processtukken niet vermelden dat bij het binnentreden door verbalisanten een legitimatiebewijs is getoond, noch dat aan eiser het doel van het binnentreden is vermeld. De rechtbank houdt het ervoor dat dit niet is geschied. Er is sprake van een schending van artikel 1, eerste lid, Awbi. De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het hier geschonden voorschrift van de Awbi een essentiële waarborgnorm is ter bescherming van de huisvrede en het privéleven, terwijl eiser geen criminele antecedenten heeft en aan de maatregel in dit geval niet de gronden “verdenking van het plegen van een misdrijf”, “veroordeling terzake van een misdrijf” en/of “ongewenstverklaring” ten grondslag liggen. Beroep gegrond, toekenning schadevergoeding.
Partij(en)
Rechtbank 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 05/56913
V-nr.: 911.017.1147
inzake: A, geboren op [...] 1963, van (gestelde) Marokkaanse nationaliteit, verblijvende op het Politiebureau te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. M.B.J. Strooij, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. S. van Zijp, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 19 december 2005 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld.
Bij beroepschrift van 19 december 2005 heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Ingevolge artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 strekt het beroep tevens tot een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 27 december 2005. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig F.K.H. El Madni, als tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
II. OVERWEGINGEN
Eiser heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
In het op ambtseed en ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal (pv) van 19 december 2005 (dossierstuk 2) is met betrekking tot de gang van zaken rond het binnentreden door de verbalisanten niet vermeld dat de verbalisanten het doel van het binnentreden hebben vermeld, noch dat zij zich hebben gelegitimeerd.
In het aanvullend door verweerder in het geding gebrachte, op ambtseed opgemaakte, pv van bevindingen van 23 december 2005 is evenmin vermeld dat de verbalisanten het doel van het binnentreden hebben vermeld of dat zij zich hebben gelegitimeerd. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat dit niet is geschied en dat artikel 1, eerste lid, van de Algemene wet op het binnentreden (Awbi) is geschonden. Afweging van de betrokken belangen dient te leiden tot opheffing van de bewaring. Eiser heeft daarbij gewezen op de aard van het geschonden voorschrift, de aard van de gronden die de maatregel dragen en op de omstandigheid dat eiser mogelijk detentieongeschikt is.
Eiser heeft in dit verband verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 17 december 2004 (200408047/1, JV 2005, 67) en de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, van 6 september 2001 (AWB 01/41660, JV 2001, 315).
Voorts heeft eiser betoogd dat aan hem ten onrechte is tegengeworpen dat hij zich niet heeft gemeld bij de korpschef en dat in het besluit tot inbewaringstelling de omstandigheid “zich niet hebben gemeld bij de korpschef” dus ook ten onrechte is vermeld. Uit dossierstuk 4B, een besluit van 15 november 2005, waarbij een aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier niet in behandeling is genomen, volgt dat eiser zich wel degelijk heeft aangemeld. Voor zover van eiser na genoemd besluit verlangd zou mogen worden dat hij zich opnieuw diende aan te melden is de periode tussen de datum van genoemd besluit en de datum van de inbewaringstelling dusdanig kort dat dit in dit geval van eiser in redelijkheid niet kon worden verlangd.
Verweerder heeft het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd.
De verslaglegging in de pv’s van 19 december 2005 en 23 december 2005 is weliswaar summier, maar aannemelijk is dat de verbalisanten die zijn binnengetreden zich hebben gelegitimeerd en het doel van het binnentreden bekend hebben gemaakt. Dit behoort zo te gaan, gaat doorgaans ook zo en aangenomen moet worden dat dit ook in het onderhavige geval goed is gegaan. Mocht de rechtbank tot het oordeel komen dat artikel 1, eerste lid, van de Awbi is geschonden, dan dient de belangenafweging evenwel in het voordeel van verweerder uit te vallen.
De grond “zich niet hebben gemeld bij de korpschef” is hier wel degelijk van toepassing en is dus ook terecht aan het besluit tot inbewaringstelling ten grondslag gelegd. Eiser diende na het besluit tot buiten behandeling stelling van zijn aanvraag Nederland onmiddellijk te verlaten. Hij heeft niet voldaan aan zijn vertrekplicht. Hij is in Nederland gebleven, maar heeft zich niet (opnieuw) gemeld bij de korpschef.
De rechtbank overweegt het volgende.
Artikel 1 van de Awbi - voor zover hier van belang - luidt als volgt:
- 1.
Degene die bij of krachtens de wet belast is met de opsporing van strafbare feiten of enig ander onderzoek, met de uitvoering van een wettelijk voorschrift of met het toezicht op de naleving daarvan, dan wel een bevoegdheid tot vrijheidsbeneming uitoefent, en uit dien hoofde in een woning binnentreedt, is verplicht zich voorafgaand te legitimeren en mededeling te doen van het doel van het binnentreden. Indien twee of meer personen voor hetzelfde doel in een woning binnentreden, rusten deze verplichtingen slechts op degene die bij het binnentreden de leiding heeft.
- 2.
Indien de naleving van de in het eerste lid bedoelde verplichtingen naar redelijke verwachting ernstig en onmiddellijk gevaar oplevert voor de veiligheid van personen of goederen, feitelijk onmogelijk is dan wel naar redelijke verwachting de strafvordering schaadt ten aanzien van misdrijven waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten, gelden deze verplichtingen slechts voor zover de naleving daarvan in die omstandigheden kan worden gevergd.
De rechtbank stelt vast dat dossierstuk 2 niets vermeldt omtrent de gang van zaken rond het binnentreden.
De rechtbank stelt voorts vast dat in het aanvullende pv van 23 december 2005 met betrekking tot het binnentreden het volgende is gerelateerd:
“In het proces-verbaal van staandehouding is abusievelijk door vebalisanten niet vermeld dat de woning met toestemming van staande gehoudene is betreden.
Op aankloppen/aanbellen bij genoemde woning werd de toegangsdeur door aangehoudene geopend. Wij betraden de woning met toestemming van staandegehoudene de woning.”
De rechtbank constateert dat genoemde stukken niet vermelden dat bij het binnentreden door verbalisanten een legitimatiebewijs is getoond, noch dat aan eiser het doel van het binnentreden is vermeld. Bij deze stand van zaken houdt de rechtbank het ervoor dat dit niet is geschied.
Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van het binnentreden sprake is geweest van een situatie als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Awbi. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van een schending van artikel 1, eerste lid, van de Awbi.
In de Awbi worden geen gevolgen verbonden aan het niet nakomen van uit deze wet voortvloeiende verplichtingen. Dit brengt met zich dat de daaraan te verbinden gevolgen moeten worden bezien in het licht van de belangen, ter bescherming waarvan de betrokken voorschriften strekken.
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Awbi (Memorie van Toelichting, Kamerstukken II, 1984–1985, 19 073, nr. 3, pag. 6 en 11 tot en met 13) blijkt dat is beoogd de waarborgen voor de bewoner te versterken, onder meer door de verplichting tot voorafgaande legitimatie en mededeling van het doel van het binnentreden. Indien de bewoner toestemming tot binnentreden verleent, dient sprake te zijn van een vrijelijk genomen beslissing, aan welke eis slechts is voldaan, indien verzekerd is dat de bewoner weet, aan wie en waartoe hij toestemming verleent. Voorts blijkt uit die passages van de Memorie van Toelichting dat bedoeld is dat onder omstandigheden weliswaar legitimatie door de binnentredende ambtenaar achterwege kan blijven, maar dat ook in dat geval het doel van het binnentreden moet worden medegedeeld.
De rechtbank is van oordeel dat de maatregel van bewaring bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. De door verweerder desgevraagd ter zitting genoemde omstandigheden en belangen - de gronden van de inbewaringstelling, de omstandigheid dat eiser eerder in vreemdelingenbewaring heeft verbleven en, na opheffing van die bewaring, Nederland niet heeft verlaten, en de omstandigheid dat de Marokkaanse autoriteiten een laissez-passer hebben toegezegd en dat eiser op korte termijn kan worden uitgezet - leiden de rechtbank niet tot het oordeel dat het niet nakomen van de uit de Awbi voortvloeiende verplichtingen niet aan de rechtmatigheid van de bewaring in de weg staat. Hierbij acht de rechtbank van belang dat het hier geschonden voorschrift van de Awbi een essentiële waarborgnorm is ter bescherming van de huisvrede en het privéleven, terwijl eiser geen criminele antecedenten heeft en aan de maatregel in dit geval niet de gronden “verdenking van het plegen van een misdrijf”, “veroordeling terzake van een misdrijf” en/of “ongewenstverklaring” ten grondslag liggen.
De tweede grief en het hieromtrent gevoerde debat behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking meer.
Het beroep wordt gegrond worden verklaard en de opheffing van de bewaring wordt bevolen, ingaande 28 december 2005.
De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,-- per dag dat eiser op het politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal € 855,--.
Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
III. BESLISSING
De rechtbank
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
beveelt dat de bewaring ingaande 28 december 2005 wordt opgeheven;
- -
veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot € 855,-- (zegge: achthonderd en vijfenvijftig euro), te betalen aan eiser;
- -
veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. drs. H.J.M. Baldinger, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 28 december 2005, in tegenwoordigheid van mr. H.F. Koenis, griffier.
De griffier is buiten staat te tekenen.
Afschrift verzonden op: 28/12/2005
Conc.: MvK
Coll:
D: C
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.