Rb. Oost-Brabant, 17-12-2014, nr. C/01/275721 / HA ZA 14-177
ECLI:NL:RBOBR:2014:7547
- Instantie
Rechtbank Oost-Brabant
- Datum
17-12-2014
- Zaaknummer
C/01/275721 / HA ZA 14-177
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOBR:2014:7547, Uitspraak, Rechtbank Oost-Brabant, 17‑12‑2014; (Op tegenspraak)
Uitspraak 17‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Reprisevordering van de man op de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap. De man heeft in beginsel een rechtstreekse vordering jegens de vrouw voor de helft van zijn vordering op de gemeenschap (€ 173.257,50). Vooralsnog is de man namens de gemeenschap nog in twee rechtszaken verwikkeld tegen respectievelijk de aannemer en diens echtgenote. Zolang in deze rechtszaken geen onherroepelijke uitspraak is gedaan, dan wel deze anderszins zijn beëindigd, behoort tot de gemeenschap tevens een vordering uit hoofde van onverschuldigd betaalde facturen en uit schadevergoeding, waarvan de uiteindelijke opbrengst nog onzeker is. Indien de man (in het meest gunstige geval) erin slaagt om deze vorderingen geheel te verhalen op de aannemer en diens echtgenote, dan valt daarmee alsnog een bedrag van € 79.902,55 in de gemeenschap. In dat (meest gunstige) geval kan de man zich voor zijn vordering op de gemeenschap tevens verhalen op de aan de vrouw toekomende helft van die opbrengst, zijnde € 39.951,28. De rechtbank acht het redelijk om – vooralsnog – laatstgenoemd bedrag in mindering te brengen op het bedrag waarvoor de man zich op het privévermogen van de vrouw kan verhalen. Op dit moment kan immers niet worden uitgesloten dat de (in zoverre nog niet volledig verdeelde) gemeenschap nog voor dit bedrag van € 39.951,28 verhaal zal bieden voor de reprisevordering van de man.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK OOST-BRABANT
Handelsrecht
Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
zaaknummer / rolnummer: C/01/275721 / HA ZA 14-177
Vonnis van 17 december 2014
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats],
[eiser]
,
advocaat mr. B. Breederveld te Alkmaar,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats]
[gedaagde]
advocaat mr. M. Bootsma te Haarlem.
Partijen zullen hierna de man en de vrouw genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 16 juli 2014
- -
het proces-verbaal van comparitie van 2 december 2014
- -
de conclusie van antwoord in voorwaardelijke reconventie.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1
Partijen zijn op [datum] met elkaar gehuwd te [woonplaats]. De man heeft de Nederlandse nationaliteit. De vrouw heeft de Nederlandse en de Israëlische nationaliteit.
2.2
De man heeft op 2 januari 2012 een verzoek tot echtscheiding ingediend bij deze rechtbank.
2.3
Tijdens deze procedure heeft de vrouw op 19 maart 2012 een verzoek ingediend bij deze rechtbank tot het treffen van een voorlopige voorziening. Bij beschikking van [datum] heeft deze rechtbank onder meer bepaald dat de man met ingang van [datum] voorlopig € 1.800,-- per maand aan de vrouw moet betalen ten behoeve van haar levensonderhoud (productie 5 bij conclusie van antwoord in conventie).
2.4
Bij beschikking van deze rechtbank van 23 augustus 2013 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken en de wijze van verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap gelast overeenkomstig hetgeen in die beschikking is overwogen onder 2.4 tot en met 2.4.27 (productie 1 bij dagvaarding). Tegen deze beschikking is geen hoger beroep ingesteld.
2.5
De echtscheidingsbeschikking is op [datum] ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.6
Bij herstelbeschikking van 24 januari 2014 heeft de rechtbank het dictum van voormelde beschikking verbeterd in die zin dat (naar de rechtbank verstaat:) voor 2.4.27 moet worden gelezen 2.4.28 (productie 1 bij dagvaarding).
3. Het geschil
in conventie
3.1.
De man vordert na vermindering van eis ter comparitie samengevat - veroordeling van de vrouw tot betaling van € 100.000,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van dagvaaarding, met veroordeling van de vrouw in de proceskosten.
3.2.
De vrouw voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In voorwaardelijke reconventie
3.3.
De vrouw vordert samengevat - (onder de voorwaarde dat de vordering van de man in conventie wordt toegewezen) veroordeling van de man tot betaling van € 25.290,-- in verband met de zoekgeraakte juwelen en de vrouw toe te staan om zowel haar eigen vordering van € 35.370,48 op de man ter zake van achterstallige alimentatie als de vordering van de moeder van de vrouw op de gemeenschap van € 163.950,-- te mogen verrekenen met een eventuele vordering van de man op de vrouw, met veroordeling van de man in de proceskosten.
3.4.
De man voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
in conventie
4.1
De man heeft het volgende aan zijn vordering in conventie ten grondslag gelegd. Uit de onherroepelijke beschikkingen van de rechtbank van 23 augustus 2013 en 24 januari 2014 blijkt dat de man een vordering heeft op de gemeenschap van € 346.515,--. Nu inmiddels duidelijk is dat de gemeenschap ontoereikend is om deze schuld van de gemeenschap (en de andere schulden van de gemeenschap) te voldoen, heeft de man een rechtstreekse vordering jegens de vrouw voor de helft van zijn vordering op de gemeenschap (€ 173.257,50), aldus de man.
4.2
In de echtscheidingsbeschikking van 23 augustus 2013 (rov. 2.4.8) is overwogen dat het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door Nederlands recht. In de onderhavige procedure hebben partijen niet anders bepleit. De rechtbank zal in het navolgende dan ook uitgaan van de toepasselijkheid van Nederlands recht.
Het beroep van de vrouw op de kracht van gewijsde van de echtscheidingsbeschikking
4.3
De rechtbank verwerpt het verweer van de vrouw dat de man niet-ontvankelijk verklaard dient te worden in deze vordering omdat de eerdere beschikkingen van de rechtbank kracht van gewijsde hebben gekregen. Uit rechtsoverweging 2.4.3 van de beschikking van 23 augustus 2013 blijkt dat de man ter zitting zijn verzoek heeft gewijzigd in die zin dat hij de rechtbank destijds heeft verzocht om de wijze van verdeling te gelasten in plaats van de verdeling zelf vast te stellen, waarbij de man ook de vordering heeft ingetrokken om de vrouw tot betaling te veroordelen. Uit artikel 236 Rv (dat ook toepasselijk is op beschikkingen waarin beslissingen zijn gegeven over een rechtsbetrekking in geschil) volgt dat de kracht van gewijsde ziet op inhoudelijke beslissingen die zijn vervat in die betreffende beschikking. Nu de man zijn vordering ter zitting heeft ingetrokken, heeft de rechtbank in de beschikking dus geen inhoudelijke beslissing genomen ten aanzien van zijn vordering. De kracht van gewijsde van die beschikking staat dan ook niet aan de beoordeling van deze vordering in dit geding in de weg.
De opeisbaarheid van de vordering van de man
4.4
De rechtbank overweegt als volgt naar aanleiding van het verweer van de vrouw dat de vordering van de man (nog) niet-opeisbaar is (conclusie van antwoord in conventie, nr. 21). In het algemeen geldt dat een tot een reprise gerechtigde echtgenoot een vordering heeft op de gemeenschap en niet rechtstreeks op de andere echtgenoot (HR 19 oktober 2012, NJ 2012, 607, LJN BX5576, rov. 3.3). Echter, indien de tot een reprise gerechtigde echtgenoot die vordering, wegens een ontoereikend gemeenschapsvermogen, niet of slechts gedeeltelijk kan verhalen op de gemeenschap, kan die echtgenoot de helft van hetgeen niet op de gemeenschap kan worden verhaald, verhalen op het privévermogen van de andere (voormalige) echtgenoot (HR 13 januari 2006, NJ 2006, 60, LJN AU2399, rov. 3.4.9). De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of, en zo ja in hoeverre, van een dergelijke situatie sprake is. Daarbij is van belang op welke wijze door partijen uitvoering is gegeven aan de eerdere echtscheidingsbeschikking waarin de wijze van verdeling is gelast. De rechtbank leidt uit de overgelegde bescheiden en uit hetgeen ter comparitie is besproken het volgende af.
De verkoop van de echtelijke woning en de waarde van het effectendepot
4.5
De man heeft bij akte van 20 mei 2014 als productie 4 een aantal bescheiden in het geding gebracht waaruit blijkt dat de echtelijke woning is verkocht en op 1 april 2014 is geleverd, waarbij een opbrengst van € 317.500,-- is gerealiseerd. Aldus behoort de woning niet meer tot de activa van de gemeenschap. Uit de nota van afrekening van de notaris blijkt dat de opbrengst volledig is aangewend voor ten laste van de gemeenschap komende schulden:
voordeelkrediet ING Lenen € 33.307,52
vordering [naam] € 49.902,55
restant hypothecaire schuld € 188.047,28
aflossing hypothecaire schuld [naam] € 39.967,00.
Uit de nota van afrekening blijkt verder dat de totale hypotheekschuld bij ING Bank € 356.965,34 bedroeg, waarbij na voornoemd bedrag dat met de opbrengst van de woning is afgelost (€ 188.047,28), nog een schuld aan ING Bank resteerde van € 169.067,58. Bij de door de man overgelegde bescheiden bevindt zich ook een brief van ING Bank van 25 maart 2014 aan hem. Aan het slot van deze brief staat:
“Het tekort dat zal resten op hypotheeknummer (…) en dat door ons onder voorbehoud van alle rechten wordt begroot op ca. € 170.000,- zal worden gefinancierd uit een partiële verkoop van het ten behoeve van de hypothecaire geldlening aan de bank verpande effectendepot, waarna de verpanding door voldoening van de vordering zal komen te vervallen en de heer[naam] weer vrijelijk over dit depot zal kunnen beschikken.”
De rechtbank leidt uit deze brief af dat laatstbedoelde restantschuld van € 169.067,58 is voldaan uit de opbrengst van het effectendepot (2.4.13) en dat de man daarna nog over een restwaarde uit dit depot kon beschikken. Namens de vrouw is erop gewezen dat de man niet heeft aangetoond welk bedrag uit dit depot is overgebleven (conclusie van antwoord in conventie, nr. 20). Op de door man overgelegde boedelbeschrijving (productie 2 bij akte overlegging producties van de man) is het effectendepot niet vermeld bij de activa.
Ter zitting is de man voorgehouden dat in het bij de dagvaarding overgelegde beslagrekest (zoals bij deze rechtbank ingediend op 4 februari 2014) namens de man is gesteld dat de effectenportefeuille een waarde had van ongeveer € 235.000,--. (Daarbij is verwezen naar productie 3. Deze productie bevindt zich overigens niet bij de processtukken van de onderhavige procedure). Dit zou erop duiden dat nadat van het depot € 169.067,58 is aangewend voor aflossing van de hypothecaire schuld, een restwaarde van het depot (het verschil tot € 235.000,--) van € 65.932,42 moet zijn overgebleven.
Tijdens de zitting heeft de man (na tijdens de schorsing ook hierover te hebben gebeld met zijn accountant) verklaard dat het depot een restwaarde kende van € 35.000,--. De man heeft deze stelling niet nader onderbouwd. Bij gebreke van een deugdelijke onderbouwing neemt de rechtbank dan ook tot uitgangspunt dat tot de activa van de gemeenschap tevens behoort een effectendepot ter waarde van € 65.932,42.
De schuld aan [naam]
4.6
Zoals hiervoor overwogen blijkt uit de nota van afrekening dat met de opbrengst van de woning de hypothecaire schuld aan [naam] (€ 50.000,--; zie beschikking 23 augustus 2013, rov. 2.4.26) € 39.967,-- is afgelost, zodat een restschuld overblijft van € 10.033,--. Weliswaar heeft de man tijdens de comparitie (na telefonisch overleg met zijn accountant tijdens de schorsing) verklaard dat de restschuld aan [naam] nog € 25.000,-- bedraagt, maar vanwege het ontbreken van iedere onderbouwing van deze stelling gaat de rechtbank daaraan voorbij.
Vordering op/schuld aan aannemer
4.7
In de echtscheidingsbeschikking staat onder 2.4.22 een “vordering op aannemer/ schuld aan aannemer” vermeld betreffende een bij de rechtbank aanhangige procedure. Tijdens de zitting is door de man toegelicht dat de aannemer zijn vordering op de gemeenschap (wegens onbetaald gebleven facturen) heeft gecedeerd aan zijn echtgenote (mevrouw [naam]) en dat deze beslag heeft laten leggen op de echtelijke woning. Om de levering van de echtelijke woning door te kunnen laten gaan is uit de verkoopopbrengst van de woning € 49.902,55 voldaan aan deze schuldeiser. De man is momenteel namens de gemeenschap nog in twee rechtszaken verwikkeld: een procedure tegen mevrouw [naam] tot terugbetaling van € 49.902,55 (voor de betaalde facturen) en een procedure tegen de aannemer waarin de man circa € 30.000 vordert (voor schadevergoeding). Hieruit volgt dat zolang in deze rechtszaken geen onherroepelijke uitspraak is gedaan, dan wel deze anderszins zijn beëindigd, tot de gemeenschap tevens behoort een vordering uit hoofde van onverschuldigd betaalde facturen en uit schadevergoeding, waarvan de uiteindelijke in de gemeenschap vallende opbrengst nog onzeker is.
Inboedel [woonplaats]
4.8
In de echtscheidingsbeschikking, onder 2.4.14, staat dat: “partijen (…) ter zitting [zijn] overeengekomen dat de man zal zich inspannen zoveel mogelijk van de inboedel in de woning in [woonplaats] te verkopen met de woning en dat de opbrengst hiervan ten goede komt aan de huwelijksgoederengemeenschap. Partijen zijn voorts overeengekomen dat hetgeen aan inboedel resteert na de verkoop van de woning in [woonplaats] aan de man zal worden toebedeeld en dat de inboedel van de woning in [woonplaats] zal worden toebedeeld, zonder verdere verrekening.” (2.4.14).
4.9
Partijen verschillen van mening over de uitleg van deze beschikking. Volgens de vrouw kon de man niet volstaan met het te koop aanbieden van de inboedelgoederen aan de koper van de woning (zoals de man heeft gedaan), maar diende hij tevens te pogen de inboedel te verkopen via marktplaats.nl of veilingen en dergelijke.
De rechtbank overweegt dat nu in de beschikking staat dat het gaat om “zoveel mogelijk van de inboedel (…) te verkopen met de woning” en dat “hetgeen aan inboedel resteert na de verkoop van de woning” (onderstreping toegevoegd door rechtbank) aan de man toekomt, een redelijke uitleg van die beschikking meebrengt dat de man ermee kon volstaan om de inboedelgoederen te koop aan te bieden aan de koper van de woning. De man heeft ter zitting onbetwist verklaard dat de man behalve voor enkele roerende zaken, geen belangstelling had voor de overige inboedel. Inherent aan de aldus tussen partijen gemaakte afspraak is dat de inboedel geheel of gedeeltelijk niet naar de smaak van de koper van de woning is en dat een deel daarvan onverkocht blijft, zodat dit deel conform de gemaakte afspraak zonder nadere verrekening aan de man wordt toegedeeld. Hier staat tegenover dat de inboedel te [woonplaats] zonder nadere verrekening aan de vrouw toekomt. De omstandigheid dat de inboedel te [woonplaats] meer waard is dan die te [woonplaats], vormt geen reden om de op zichzelf duidelijke bewoordingen van de beschikking anders uit te leggen. De vrouw mag geacht worden bekend te zijn geweest met het waardeverschil bij het maken van deze afspraak ter zitting. De vrouw heeft ook geen concrete feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de destijds ter zitting gemaakte afspraak door beide partijen anders moest worden begrepen.
De Rabo-bankrekening, American Express-rekening en de kapitaalverzekering
4.10
De man heeft met bescheiden onderbouwd dat de op zijn naam gestelde bankrekeningen bij Rabobank en American Express op de peildatum (2 januari 2012) saldi vertoonden van respectievelijk € 386,23 en € 540,23. Tijdens de comparitie zijn deze bedragen namens de vrouw erkend. Verder is bij die gelegenheid namens de vrouw erkend dat zij de beschikking heeft over de nettowaarde van de kapitaalverzekering na belasting (€ 7.892,52).
De bankrekeningen van de vrouw in Israël
4.11
In de echtscheidingsbeschikking, onder 2.4.20, staat dat het debet-, dan wel creditsaldo van de beide bankrekeningen van de vrouw per peildatum (2 januari 2012) tot de huwelijksgemeenschap van partijen behoort. De vrouw heeft tijdens de comparitie aangegeven te beschikken over een valutarekening (met enkele euro’s) en een rekening in de Israëlische valuta, maar niet te kunnen aangeven wat de debetstand daarvan was op de peildatum. Nu de vrouw de saldi van deze rekeningen niet heeft onderbouwd, zal de rechtbank om die reden ervan uitgaan dat hieraan geen waarde toekomt.
De juwelen
4.12
De vrouw stelt dat de man, zonder overleg met haar, haar juwelen (en andere persoonlijke zaken) per post aan haar heeft toegezonden. De vrouw heeft deze juwelen nooit ontvangen. Nu de man de juwelen onverzekerd heeft verzonden en stelt het verzendbewijs te zijn kwijt geraakt, geldt dat het ervoor gehouden moet worden dat de man nog steeds over deze aan de vrouw toebehorende juwelen met een waarde van € 25.290,-- beschikt. De vrouw beroept zich ter zake van de waarde van deze juwelen op verrekening met de vordering van de man.
4.13
De man erkent dat hij de juwelen per post (in een zestal koffers met andere persoonlijke bezittingen van de vrouw) heeft toegestuurd aan de vrouw omdat hij ermee kon instemmen dat deze aan de vrouw zouden worden toegedeeld. Volgens de man betrof het circa één à twee kettingen per koffer en had de vrouw in een eerder stadium de andere sieraden (waaronder ringen) al meegenomen. Vanwege een lekkage in de woning van de man beschikt hij niet meer over het verzendbewijs. De man kan niet meer achterhalen wat er met de pakketten is gebeurd. Volgens de man kan hem geen onzorgvuldig handelen worden verweten. De man betwist dat de sieraden aan de vrouw verknocht zijn. Verder betwist de man de door vrouw gestelde waarde. Volgens hem bedraagt de waarde van de sieraden € 3.000,--, zodat de schade van de vrouw maximaal € 1.500,-- bedraagt.
4.14
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat de sieraden niet aan de vrouw verknocht zijn, maar tot de ontbonden gemeenschap behoren nu de vrouw dit tijdens de comparitie heeft erkend.
Partijen verschillen van mening welke sieraden tot de gemeenschap behoren en wat de waarde daarvan is. Voor de rechtbank is niet duidelijk welke sieraden na het feitelijk uiteengaan van partijen in het bezit zijn gebleven van de man. Nu uit niets blijkt dat al deze sieraden (zoals door de vrouw vermeld op haar specificatie; productie 3) bij de man zijn achtergebleven, kan dit niet als vaststaand worden aangenomen. Ook de door de vrouw overgelegde foto’s (productie 9) hebben in deze geen toegevoegde waarde. Voor zover daaruit zou kunnen worden afgeleid dat de vrouw de op de specificatie vermelde sieraden op enig moment heeft gedragen, vorm dit evenmin bewijs dat deze sieraden in het bezit van de man zijn gebleven.
Nu de man erkent dat hij sieraden (kettingen) met een waarde van € 3.000,-- in zijn bezit had, zal de rechtbank daarvan uitgaan. Bij de verdeling van deze sieraden zal de rechtbank ervan uitgaan dat de man in het bezit van deze sieraden is gebleven. De vrouw betwist immers dat zij deze sieraden van de man heeft ontvangen en de man kan niet bewijzen dat de sieraden in het bezit van de vrouw zijn gekomen. In het kader van de verdeling kan de vrouw jegens de man aanspraak maken op een bedrag van € 1.500,--.
De door de vrouw gestelde schuld van de gemeenschap aan haar moeder
4.15
De vrouw stelt in deze procedure voor het eerst dat de gemeenschap een schuld heeft van € 163.950,-- aan haar moeder uit hoofde van geldlening. De rechtbank is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld waaruit blijkt dat tijdens het huwelijk de moeder van de vrouw dit bedrag heeft geleend aan de vrouw (en/of de man). Uit de stellingen van de vrouw in deze procedure blijkt niet concreet dat de vrouw (dan wel partijen tezamen) destijds een overeenkomst met de moeder van de vrouw hebben gesloten. De vrouw stelt niet meer dan dat aan de overboekingen “geen titel ten grondslag [ligt] zodat het ervoor moet worden gehouden dat de bedragen (…) zijn geleend” (conclusie van eis in voorwaardelijke reconventie, nr. 28). Nu de vrouw zelf erkent dat aan de overboeking geen titel ten grondslag ligt, kan niet worden aangenomen dat een overeenkomst van verbruikleen (geldlening) bestaat.
4.16
Uit de beschikking van de rechtbank van 23 augustus 2013 en hetgeen hiervoor is overwogen staat het volgende vast met betrekking tot de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap van partijen:
Activa Waarde:
ING Hypotheekbelegging/effectendepot € 65.932,42
Appartement [woonplaats] € 16.000,--
Rabo basisrekening € 386,23
American Express € 540,23
Kapitaalverzekering € 7.892,52
IB 2011 € 9.370,00
Juwelen € 3.000,--
De vorderingen op de aannemer en diens echtgenote € ?
Totaal activa € 103.121,40
Passiva
Lening Provisor € 45.275,--
Abn Amro € 25.322,--
Kunstuitleen € 3.500,--
IB 2010 € 14.945,--
lening [naam] € 10.033,--.
Vordering man i.v.m. erfenis € 346.515,--
Totaal passiva € 445.590,--
4.17
Partijen hebben de goederen van de gemeenschap verdeeld. De vrouw heeft de beschikking over het appartement te [woonplaats] (€ 16.000,--) en de kapitaalverzekering (€ 7.892,52), dus met een totale waarde van € 23.892,52. De overige goederen van de gemeenschap zijn aan de man toebedeeld (waarde € 79.228,88). Zie ook de boedelbeschrijving van de man (productie 2 bij akte overlegging producties van de man).
Uit het voorgaande blijkt dat een aantal gemeenschapsschulden onvoldaan zijn gebleven, waaronder ook de vordering van de man van € 346.515,--. Uit het (hiervoor onder 4.3 genoemde) arrest van de Hoge Raad (HR 13 januari 2006, NJ 2006, 60 LJN AU2399) volgt dan ook dat de man in beginsel de helft van zijn vordering (een bedrag van € 173.257,50) kan verhalen op het privévermogen van de vrouw. Hierbij dienen nog wel de volgende drie omstandigheden in aanmerking te worden genomen: (i) de vorderingen van de gemeenschap op de aannemer en diens echtgenote, (ii) de overbedeling van de man in de goederen van de gemeenschap en (iii) de door de man verschuldigde alimentatie.
(i) De vorderingen op de aannemer en diens echtgenote
4.18
Zoals hiervoor is overwogen onder 4.7 is de man namens de gemeenschap nog in twee rechtszaken verwikkeld tegen respectievelijk de aannemer en diens echtgenote. Zolang in deze rechtszaken geen onherroepelijke uitspraak is gedaan, dan wel deze anderszins zijn beëindigd, behoort tot de gemeenschap tevens een vordering uit hoofde van onverschuldigd betaalde facturen en uit schadevergoeding, waarvan de uiteindelijke opbrengst nog onzeker is. Vast staat dat de man in beide rechtszaken in totaal circa € 79.902,55 vordert. (De rechtbank ziet geen aanleiding om ter zake van het geschil met de aannemer uit te gaan van het door de vrouw gestelde, maar niet met bescheiden onderbouwde bedrag van € 34.190,--; zie comparitieaantekeningen mr. Bootsma, nr. 8). Uit de stellingen van de man blijkt niet welke kosten hij ten behoeve van deze rechtszaken reeds heeft gemaakt, dan wel naar verwachting nog zal maken. Indien de man (in het meest gunstige geval) erin slaagt om deze vorderingen geheel te verhalen op de aannemer en diens echtgenote (en de door hem gemaakte proceskosten kan voldoen uit de veroordelingen in de proceskosten van zijn wederpartijen), dan valt daarmee alsnog een bedrag van € 79.902,55 in de gemeenschap. In dat (meest gunstige) geval kan de man zich voor zijn vordering op de gemeenschap tevens verhalen op de aan de vrouw toekomende helft van die opbrengst, zijnde € 39.951,28.
4.19
De rechtbank acht het redelijk om – vooralsnog – laatstgenoemd bedrag in mindering te brengen op het bedrag waarvoor de man zich op het privévermogen van de vrouw kan verhalen. Op dit moment kan immers niet worden uitgesloten dat de (in zoverre nog niet volledig verdeelde) gemeenschap nog voor dit bedrag van € 39.951,28 verhaal zal bieden voor de reprisevordering van de man. De man kiest er voor om – hangende de beide door hem namens de gemeenschap gevoerde rechtszaken en dus nog voordat de huwelijksgoederengemeenschap volledig is afgewikkeld – met de onderhavige procedure zijn reprisevordering reeds nu rechtstreeks op de vrouw te verhalen. Om die reden zal het verhaal van de man op het privévermogen van de vrouw op dit moment beperkt dienen te blijven tot een bedrag van maximaal € 133.306,22 (€ 173.257,50 minus € 39.951,28).
(ii) De man is bij de verdeling van de goederen overbedeeld
4.20
Van de totale activa van de gemeenschap (€ 103.121,40) hebben partijen ieder aanspraak op een waarde van € 51.560,70. Nu zoals hiervoor is overwogen € 79.228,88 aan de man is toebedeeld, geldt dat de man bij de verdeling van de goederen van de gemeenschap met een bedrag van € 27.668,18 is overbedeeld ten opzichte van de vrouw. Dit brengt mee dat dit bedrag (€ 27.668,18) in mindering dient te komen op voornoemde reprisevordering (€ 133.306,22) van de man. Dit is dus € 105.638,04 (€ 133.306,22 minus € 27.668,18).
(iii) De verrekening van de door de man verschuldigde alimentatie
4.21
De vrouw heeft verder een beroep gedaan op verrekening van haar vordering op de man uit hoofde van alimentatie. Volgens de vrouw bedraagt haar totale vordering per 4 december 2013 € 35.370,48.
4.22
De man erkent dat de alimentatieschuld per 30 juni 2013 € 26.217,48 bedroeg. De man heeft zich bij voortduring erop beroepen dat zijn schuld kon worden verrekend met zijn opeisbare reprisevordering, zodat voor zover door het LBIO bij de kosten in rekening zijn gebracht (incassokosten en wettelijke rente) de man deze niet is verschuldigd, aldus de man.
4.23
De rechtbank leidt uit de (hiervoor onder 2.3 genoemde) beschikking van deze rechtbank van 2 mei 2012 af dat de man met ingang van die datum voorlopig € 1.800,-- per maand aan de vrouw moet betalen ten behoeve van haar levensonderhoud. Tussen partijen is niet in geschil dat deze verplichting sinds 4 december 2013 (de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking) is geëindigd. Nu de man erkent dat de schuld per 30 juni 2013 € 26.217,48 bedroeg, en vaststaat dat de man sindsdien nog € 1.830,60 per maand is verschuldigd (productie 6 van de vrouw), zal voornoemde schuld zijn toegenomen met in ieder geval vijf keer € 1.830,60 (juli tot en met november 2013), is € 9.153,--. De som van laatstgenoemd bedrag en het door de man erkende bedrag, is exact gelijk aan de door de vrouw gestelde totale schuld van de man, zodat de rechtbank daarvan zal uitgaan. Nu uit de stellingen van de man niet blijkt welk deel van deze schuld als (volgens de man ten onrechte) in rekening gebrachte incassokosten en wettelijke rente moet worden aangemerkt, zal de rechtbank het verweer van de man reeds hierom passeren. Uit het voorgaande volgt dat het beroep van de vrouw op verrekening van haar vordering uit alimentatie slaagt tot een bedrag van € 35.370,48, zodat het verhaal van de man op het privévermogen van de vrouw op dit moment dient te worden beperkt tot € 70.267,56 (€ 105.638,04 minus € 35.370,48).
4.24
De rechtbank ziet – anders dan de vrouw heeft bepleit (zie aantekeningen ter comparitie van mr. Bootsma, nr. 15-17) – geen aanleiding om op grond van de beleggingsleer of op grond van redelijkheid en billijkheid uit te gaan van een ander bedrag. De reprisevordering van de man is ontstaan vóór 1 januari 2012 zodat de vordering nominaal dient te worden vastgesteld. Bovendien ziet dit betoog van de vrouw voorbij aan de kracht van gewijsde van de echtscheidingsbeschikking waarbij de vordering van de man op de gemeenschap is vastgesteld. De omstandigheid dat de man meerdere malen van advocaat is gewisseld en hierdoor aan de zijde van de vrouw ook meer kosten zijn gemaakt, rechtvaardigt evenmin bijstelling naar beneden van voornoemd bedrag. Nog daargelaten dat de vrouw deze extra kosten niet heeft onderbouwd.
4.25
Uit het voorgaande volgt dat de vordering in conventie van de man toewijsbaar is tot een bedrag van € 70.267,56. De wettelijke rente zal zoals gevorderd worden toegewezen vanaf de datum van dagvaarding (19 februari 2014).
in voorwaardelijke reconventie
4.26
De vordering in reconventie van de vrouw behoeft na het voorgaande geen beoordeling meer. De vrouw vordert in reconventie de waarde van de juwelen aan haar te vergoeden en te bepalen dat zij haar vorderingen ter zake van achterstallige alimentatie en de lening van haar moeder, mag verrekenen. In conventie zijn deze stellingen van de vrouw reeds aan de orde gekomen.
in conventie en voorwaardelijke reconventie
4.27
Aangezien partijen gewezen echtgenoten zijn en het geschil uit hun echtscheiding voortvloeit, zullen de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd aldus dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt. De rechtbank ziet geen aanleiding (zoals partijen over en weer hebben gevorderd) voor een proceskostenveroordeling.
5. De beslissing
De rechtbank
in conventie
5.1
veroordeelt de vrouw tot betaling van € 70.267,56 aan de man, vermeerderd met de wettelijke rente zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 19 februari 2014 tot aan de dag van algehele voldoening,
5.2
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
in voorwaardelijke reconventie
5.3
verstaat dat deze vordering geen beoordeling meer behoeft,
in conventie en voorwaardelijke reconventie
5.4
compenseert de proceskosten tussen partijen aldus dat iedere partij zijn eigen proceskosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.F. Beens en in het openbaar uitgesproken op
17 december 2014.