ABRvS, 03-10-2012, nr. 201202290/1/A1.
ECLI:NL:RVS:2012:BX8985
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-10-2012
- Zaaknummer
201202290/1/A1.
- LJN
BX8985
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BX8985, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑10‑2012; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2012/361 met annotatie van L.M. Koenraad
JG 2012/72 met annotatie van L.M. Koenraad
Uitspraak 03‑10‑2012
Inhoudsindicatie
De Rb. heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat de beslissing op bezwaar onbevoegd is genomen omdat deze in strijd met art. 10:3 lid 3 Awb door dezelfde functionaris is genomen als het primaire besluit. Appellant betoogt dat de Rb. het college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld om het gebrek te herstellen, alsmede dat het gebrek niet is hersteld. Het door appellant aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de Rb. niet bevoegd was om het college in de gelegenheid te stellen om het gebrek te herstellen. Het college heeft aan de Rb. meegedeeld dat zowel het primaire besluit als de beslissing op bezwaar door het college is genomen. De Rb. heeft terecht overwogen dat het college hiermee deze besluiten heeft bekrachtigd, zodat niet langer sprake is van strijd met art. 10:3 lid 3 Awb.
201202290/1/A1.
Datum uitspraak: 3 oktober 2012
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Doorn, gemeente Utrechtse Heuvelrug,
tegen de uitspraken van de rechtbank Utrecht van 1 november 2011 en 24 januari 2012 in zaak nr. 11/2255 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Utrechtse Heuvelrug.
Procesverloop
Bij besluit van 24 februari 2011 heeft het college besloten over te gaan tot invordering van een dwangsom van € 2.500,00.
Bij besluit van 30 mei 2011 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij tussenuitspraak van 1 november 2011, verzonden op 2 november 2011, heeft de rechtbank het college in de gelegenheid gesteld om het daarin omschreven gebrek in het besluit van 30 mei 2011 te herstellen. Deze tussenuitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2012 heeft de rechtbank het door [appellant] tegen het besluit van 30 mei 2011 ingestelde beroep gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit volledig in stand blijven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 september 2012, waar [appellant], bijgestaan door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door P. Pasveer, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, beslist het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking omtrent de invordering van een dwangsom.
Ingevolge artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht is het verboden zonder omgevingsvergunning een project uit te voeren, voor zover dat geheel of gedeeltelijk bestaat uit het bouwen van een bouwwerk.
2. Bij besluit van 23 november 2010 heeft het college [appellant] gelast binnen zes weken na dagtekening van dit besluit de zonder omgevingsvergunning aangebrachte vergroting van het bijgebouw op het perceel [locatie] te Doorn te verwijderen en verwijderd te houden, waarbij te kennen is gegeven dat dit betekent dat het bouwwerk in de staat dient te worden teruggebracht zoals weergegeven op de gestempelde bouwtekening "Bestaande situatie" behorende bij het besluit van 4 december 2009 waarbij is geweigerd bouwvergunning te verlenen voor een uitbreiding van het bijgebouw, onder oplegging van een dwangsom van € 2.500,00 per week dat niet aan de last wordt voldaan, met een maximum van € 25.000,00. Bij besluit van 19 april 2011 is het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tegen dit besluit is geen beroep ingesteld, zodat het in rechte vast staat. Bij besluit van 11 januari 2011 heeft het college de begunstigingstermijn verlengd tot 1 februari 2011. Op 2 en 16 februari 2011 heeft het college geconstateerd dat binnen de begunstigingstermijn geen gevolg is gegeven aan de oplegde last en dat derhalve een dwangsom van € 2.500,00 is verbeurd.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte in de gelegenheid heeft gesteld om het door haar in de uitspraak van 1 november 2011 geconstateerde gebrek te herstellen. De rechtbank heeft volgens hem voorts ten onrechte overwogen dat het door haar in de uitspraak van 1 november 2011 geconstateerde gebrek door het college is hersteld.
3.1. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 1 november 2011 overwogen dat het besluit van 30 mei 2011 onbevoegd is genomen, nu dit besluit in strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) door dezelfde functionaris is genomen als het besluit van 24 februari 2011. Het door [appellant] aangevoerde biedt geen grond voor het oordeel dat de rechtbank niet bevoegd was om het college in de gelegenheid te stellen om dit gebrek te herstellen.
Het college heeft bij brief van 30 november 2011 aan de rechtbank medegedeeld dat zowel het besluit van 24 februari 2011 als het besluit van 30 mei 2011 door het college zijn genomen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college hiermee het besluit van 24 februari 2011 en het besluit van 30 mei 2011 heeft bekrachtigd, zodat niet langer sprake is van strijd met artikel 10:3, derde lid, van de Awb.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte voorafgaand aan het besluit van 24 februari 2011 niet heeft ingelicht en gehoord over het voornemen tot invordering.
4.1. Ingevolge artikel 4:8, eerste lid, van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het een beschikking geeft waartegen een belanghebbende die de beschikking niet heeft aangevraagd naar verwachting bedenkingen zal hebben, die belanghebbende in de gelegenheid zijn zienswijze naar voren te brengen indien:
a. de beschikking zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de belanghebbende betreffen, en
b. die gegevens niet door de belanghebbende zelf ter zake zijn verstrekt.
Ingevolge artikel 4:12, eerste lid, voor zover thans van belang, kan het bestuursorgaan toepassing van artikel 4:8 achterwege laten bij een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting of aanspraak indien:
a. tegen die beschikking bezwaar kan worden gemaakt of administratief beroep kan worden ingesteld, en
b. de nadelige gevolgen na bezwaar of administratief beroep volledig ongedaan kunnen worden gemaakt.
4.2. Het besluit tot invordering van de dwangsom is een beschikking die strekt tot het vaststellen van een financiële verplichting. Tegen dit besluit kan bezwaar worden gemaakt. Het is niet gebleken dat de nadelige gevolgen van het besluit van 24 februari 2011 niet volledig ongedaan kunnen worden gemaakt. Het college kon derhalve de toepassing van artikel 4:8, eerste lid, van de Awb achterwege laten.
Het betoog faalt.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een dwangsom van € 2.500,00 heeft verbeurd, nu door het gedeeltelijk afbreken van de uitbreiding van het bijgebouw sprake is van een vergunningvrij bouwwerk.
5.1. Dit betoog faalt. [appellant] is bij het besluit van 23 november 2010 gelast het bijgebouw in de staat terug te brengen zoals aangegeven op de gestempelde bouwtekening "Bestaande situatie" behorende bij het besluit van 4 december 2009, hetgeen inhoudt dat de uitbreiding van het gebouw in zijn geheel dient te worden verwijderd. Vast staat dat dit besluit in rechte onaantastbaar is. De hogerberoepsgronden die betrekking hebben op de rechtmatigheid van dit besluit, kunnen daarom in het kader van de toetsing van de invorderingsbeschikking niet meer aan de orde komen. Nu vast staat dat bij de controles op 2 en 16 februari 2011 is gebleken dat [appellant] de uitbreiding niet geheel heeft verwijderd en hij derhalve niet heeft voldaan aan de last, heeft de rechtbank terecht overwogen dat hij een dwangsom van € 2.500,00 heeft verbeurd.
6. Bij een besluit omtrent invordering van een verbeurde dwangsom, dient aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht te worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat behoort uit te gaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt kan worden gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Slechts in bijzondere omstandigheden kan geheel of gedeeltelijk van invordering worden afgezien.
7. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zich geen omstandigheden voordoen op grond waarvan het college geheel of gedeeltelijk van invordering af had moeten zien.
7.1. Voor zover [appellant] betoogt dat het feit dat na gedeeltelijke afbraak van de uitbreiding van het bijgebouw een vergunningvrij bouwwerk resteert, een omstandigheid oplevert die aan de invordering in de weg stond, faalt dit betoog. Niet is gebleken dat [appellant] bij de constatering dat niet aan de last werd voldaan, heeft aangegeven dat en op grond waarvan het toen resterende bouwwerk vergunningvrij zou zijn. Ook in bezwaar is een hierop toegespitst betoog niet gehouden. Het college hoefde reeds hierom op dit punt dan ook geen aanleiding te vinden om af te zien van invordering.
Het door [appellant] aangevoerde biedt voorts geen grond voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte geen geslaagd beroep op het vertrouwensbeginsel heeft aangenomen, nu niet is gebleken dat namens het college toezeggingen zijn gedaan waaraan [appellant] het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat het college niet tot invordering zou overgaan. De mededelingen van de bouwinspecteur bij de controle op 2 februari 2011, die bij [appellant] de indruk hebben gewekt dat de bouwinspecteur kon instemmen met het tijdelijk laten staan van de bebouwing zodat deze als steiger ten behoeve van de herstelwerkzaamheden aan de dakgoot van het woonhuis kon dienen, kunnen, wat daar verder van zij, niet als een dergelijke toezegging worden aangemerkt. Bovendien heeft [appellant] ter zitting verklaard dat deze herstelwerkzaamheden ongeveer een dag zouden beslaan en in de week na de controle op 2 februari 2011 zijn uitgevoerd, terwijl de bebouwing bij de controle op 16 februari 2011 nog steeds niet was verwijderd.
De rechtbank is, gelet op het voorgaande, terecht tot het oordeel gekomen dat hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, niet als een bijzondere omstandigheid kan worden beschouwd.
Het betoog faalt.
8. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank heeft miskend dat in het besluit op bezwaar van 30 mei 2011 een verwijzing naar een gemeentelijke beleidsnota met betrekking tot de hoogte van dwangsommen, waaraan het college volgens [appellant] blijkens de hoorzitting in bezwaar heeft getoetst, niet had mogen ontbreken, kan niet leiden tot vernietiging van het besluit op bezwaar, reeds nu [appellant] niet betoogt dat het invorderingsbesluit in strijd is met deze beleidsnota. Het enkele ontbreken van een verwijzing naar een beleidsnota waaraan het college zou hebben getoetst in het besluit op bezwaar, leidt niet tot het oordeel dat dit besluit onrechtmatig is.
9. [appellant] betoogt dat de rechtbank bij de proceskostenveroordeling de door het college te vergoeden proceskosten niet juist heeft vastgesteld, nu zij daarbij de kosten van juridische bijstand door [gemachtigde] niet heeft meegenomen.
9.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) kan een veroordeling in de kosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb uitsluitend betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
9.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 april 2011 in zaak nr.201008942/1/H3), wordt met de term rechtsbijstandverlener in artikel 1, aanhef en onder a, van het Bpb een persoon bedoeld, voor wie het verlenen van rechtsbijstand tot zijn beroepsmatige taak behoort en kunnen personen zonder juridische scholing niet geacht worden zodanige bijstand te verlenen. Verder is het, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 augustus 2008 in zaak nr.200801314/1), voor het beroepsmatig verlenen van rechtsbijstand van belang dat deze werkzaamheid een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van een inkomen gerichte taakuitoefening.
Dat [appellant] de kosten van juridische bijstand door [gemachtigde] op het bij de rechtbank ingediende proceskostenformulier niet onder de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, maar onder de kosten voor een deskundige heeft opgevoerd, doet niet af aan de omstandigheid dat deze kosten betrekking hebben op het verlenen van rechtsbijstand. Het is niet gebleken dat het verlenen van rechtsbijstand een vast onderdeel vormt van een duurzame, op het vergaren van inkomen gerichte taakuitoefening van [gemachtigde], van wie vast staat dat hij met pensioen is. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de kosten voor juridische bijstand niet voor vergoeding in aanmerking komen, nu deze geen betrekking hebben op kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Het betoog faalt.
10. De rechtbank heeft voorts, anders dan [appellant] betoogt, terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de kosten die [appellant] in verband met het afbreken van het bijgebouw stelt te hebben gemaakt, het gevolg zijn van het invorderingsbesluit. De rechtbank heeft het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen.
11. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Kos, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Kos
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 oktober 2012
580.