Voorheen [A] BV, daarvoor [B] BV. De aanvraag voor de nader te melden vergunning passieve veredeling is gedaan door [B] BV; de beroepsprocedure is gevoerd onder de (toen nieuwe) naam [A] BV, terwijl belanghebbende in de cassatieprocedure de naam [X] BV heeft.
HR, 09-12-2016, nr. 13/05584
ECLI:NL:HR:2016:2784
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
09-12-2016
- Zaaknummer
13/05584
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2784, Uitspraak, Hoge Raad, 09‑12‑2016; (Cassatie, Uitspraak na prejudiciële beslissing)
ECLI:NL:HR:2014:3615, Uitspraak, Hoge Raad, 19‑12‑2014; (Cassatie, Prejudicieel verzoek)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2014:1760
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2013:3245
ECLI:NL:PHR:2014:1760, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 30‑07‑2014
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:3615
Beroepschrift, Hoge Raad, 24‑12‑2013
- Vindplaatsen
NLF 2016/0891 met annotatie van Gooike van Slooten
BNB 2017/40 met annotatie van M.J.W. van Casteren
NLF 2017/0431 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/22
NTFR 2016/2992 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
BNB 2015/75 met annotatie van M.J.W. van Casteren
Douanerechtspraak 2015/20
NTFR 2016/134
NTFR 2015/378 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
NTFR 2014/2532 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 09‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Douanerechten, art. 148, aanhef en letter c, CDW; art. 502, art. 503 en art. 585, lid 1, UCDW; toetsing economische voorwaarden douaneregeling passieve veredeling; onder ‘communautaire veredelaars’ zijn mede begrepen communautaire producenten van grondstoffen of halffabricaten; eindarrest na HvJ 21 juli 2016, Argos Supply Trading B.V., C 4/15, ECLI:EU:C:2016:580.
Partij(en)
9 december 2016
nr. 13/05584bis
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam, betreffende een ten aanzien van Argos Supply Trading B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) gegeven beschikking inzake de douaneregeling passieve veredeling, na beantwoording van de door de Hoge Raad bij een arrest aan het Hof van Justitie van de Europese Unie gestelde vraag.
1. Geding in cassatie
Voor een overzicht van het geding in cassatie tot aan het door de Hoge Raad in dit geding gewezen arrest van 19 december 2014, nr. 13/05584, ECLI:NL:HR:2014:3615, BNB 2015/75 wordt verwezen naar dat arrest, waarbij de Hoge Raad aan het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft verzocht een prejudiciële beslissing te geven over de in dat arrest geformuleerde vraag.
Bij arrest van 21 juli 2016, Argos Supply Trading B.V., C-4/15, ECLI:EU:C:2016:580, BNB 2016/219, heeft het Hof van Justitie, uitspraak doende op die vraag, voor recht verklaard:
“Artikel 148, onder c), van verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van het communautair douanewetboek, moet aldus worden uitgelegd dat, om in het kader van een verzoek om een vergunning voor gebruikmaking van de regeling passieve veredeling te beoordelen of is voldaan aan de economische voorwaarden voor gebruikmaking van die regeling, niet alleen rekening moet worden gehouden met de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke producten als het eindproduct dat uit de voorgenomen veredelingshandelingen zou ontstaan, maar ook met die van communautaire producenten van soortgelijke producten als de niet-communautaire grondstoffen of halffabricaten die bestemd zijn om tijdens deze handelingen te worden vermengd met tijdelijk uitgevoerde communautaire goederen.”
De Staatssecretaris heeft schriftelijk gereageerd op dit arrest.
2. Nadere beoordeling van het middel
2.1.
Uit de hiervoor in onderdeel 1 weergegeven verklaring voor recht volgt dat ’s Hofs oordeel dat bij de toetsing van de economische voorwaarden voor gebruikmaking van de douaneregeling passieve veredeling alleen rekening moet worden gehouden met de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke producten als het eindproduct, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het middel slaagt derhalve.
2.2.
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.1 is overwogen, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.3.1.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de fictie van artikel 585, lid 1, van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW), inhoudende dat de wezenlijke belangen van de be- of verwerkende bedrijven in de Gemeenschap niet worden geacht ernstig te worden geschaad, niet geldt ingeval bij de aanvraag voor een vergunning voor toepassing van de economische douaneregeling passieve veredeling aanwijzingen zijn voor het tegendeel.
De Rechtbank heeft voorts geoordeeld – mede onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 23 januari 2009, nr. 07/10341, ECLI:NL:HR:2009:BH0606, BNB 2009/72 – dat de Inspecteur in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen dat het verzoek van belanghebbende haar krachtens artikel 85 van het Communautair douanewetboek vergunning te verlenen voor toepassing van de economische douaneregeling passieve veredeling, moet worden afgewezen op de grond dat gebruikmaking van de regeling passieve veredeling om het product E85 in te voeren de economische belangen van de communautaire producenten van de grondstoffen van het product E85 (met name de producenten van bio-ethanol) ernstig zou schaden.
2.3.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep de hiervoor in 2.3.1 weergegeven oordelen van de Rechtbank bestreden, in de eerste plaats op de grond dat de Rechtbank ten onrechte de fictie van artikel 585, lid 1, van de UCDW niet in acht heeft genomen en in de tweede plaats op de grond dat er redenen zijn om het oordeel van het Comité Douanewetboek dat de wezenlijke belangen van de communautaire producenten van bio-ethanol zouden worden geschaad - en welk oordeel de Inspecteur tot zijn standpunt heeft gemaakt bij de afwijzing van het verzoek om een vergunning passieve veredeling - ondeugdelijk te achten.
2.3.3.
De hiervoor in 2.3.2 bedoelde stellingen moeten worden verworpen.
Het is in de eerste plaats buiten redelijke twijfel dat het bepaalde in artikel 585, lid 1, van de UCDW niet uitsluit dat ingeval een aanvraag wordt gedaan voor een vergunning passieve veredeling met inachtneming van artikel 502, leden 1 en 4, en de artikelen 503 en 504 van de UCDW een onderzoek kan worden ingesteld naar eventuele aanwijzingen als bedoeld in artikel 585, lid 1, van de UCDW. Zoals ook uit de punten 43 en 44 van het hiervoor in onderdeel 1 vermelde arrest van het Hof van Justitie volgt, was het instellen van een dergelijk onderzoek evenmin van redelijke gronden ontbloot aangezien het buiten de Unie verrichten van de onderhavige veredelingshandeling een ondernemer zoals belanghebbende in staat zou stellen het niet-communautaire bestanddeel dat overeenkomt met bio-ethanol in de Unie in te voeren tegen een heffing van 6,5 percent ad valorem en daarbij te ontkomen aan betaling van de douanerechten die gelden voor die grondstof (40 percent ad valorem), en die nu juist bedoeld zijn om communautaire producenten van bio-ethanol tegen een dergelijke invoer te beschermen. In die situatie zou gebruikmaking van de regeling passieve veredeling, zo heeft het Hof van Justitie overwogen, de marktdeelnemer die deze regeling aanvraagt, een extra voordeel opleveren, hetgeen dit soort handelingen, die toch nadelig zijn voor de belangen van de producenten binnen de Unie, nog gunstiger maakt.
Wat betreft het gedane onderzoek naar de economische voorwaarden en het op de resultaten van dat onderzoek gebaseerde oordeel van het Comité Douanewetboek dat de veredeling buiten de Gemeenschap inderdaad tot ernstige nadelen voor de desbetreffende bedrijven in de Gemeenschap kan leiden, heeft belanghebbende in hoger beroep de daartoe door het Comité Douanewetboek aangevoerde gronden, met name op het punt van bestaande overcapaciteit bij bio-ethanolproducenten, gemotiveerd in twijfel willen trekken. De Inspecteur op zijn beurt heeft bij het verweerschrift in hoger beroep gemotiveerd waarom de hiervoor door belanghebbende aangevoerde redenering niet tot twijfel daarover hoeft te leiden, welke redenering ter zitting door belanghebbende onvoldoende is weersproken.
Aldus kan, gelet op hetgeen over en weer door partijen is aangevoerd, niet worden geoordeeld dat het door belanghebbende bestreden besluit van het Comité Douanewetboek niet van redelijke gronden is voorzien, zodat het oordeel van de Rechtbank dat de Inspecteur in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen het verzoek om een vergunning passieve veredeling af te wijzen, moet worden bevestigd.
2.4.1.
De Rechtbank heeft ten slotte geoordeeld dat belanghebbende niet met vrucht zich erop kan beroepen dat het Comité Douanewetboek naar aanleiding van een aantal eerder gedane aanvragen voor de regeling ‘behandeling onder douanetoezicht’ in vergelijkbare situaties heeft geconcludeerd dat de economische voorwaarden wel zijn vervuld. De Rechtbank heeft in dit verband vastgesteld dat de desbetreffende aanvragen door het Comité Douanewetboek als een zogenoemd ‘uniek geval’ zijn aangemerkt, dat het Comité Douanewetboek als richtlijn heeft dat een situatie alleen dan als een ‘uniek geval’ mag worden aangemerkt wanneer soortgelijke toepassingen niet kunnen bestaan en dat het Comité Douanewetboek in dit verband aanneemt dat een conclusie in een ‘uniek geval’ niet als een precedent kan worden beschouwd.
2.4.2.
Belanghebbende heeft in hoger beroep aangevoerd dat reeds omdat de hiervoor in 2.4.1 bedoelde drie conclusies van het Comité Douanewetboek zien op het driemaal aan een Zweeds bedrijf verlenen van een vergunning behandeling onder douanetoezicht, niet sprake kan zijn van een uniek geval.
De stelling van belanghebbende moet worden verworpen. De Inspecteur heeft bij verweerschrift in hoger beroep, onder verwijzing naar het desbetreffende verslag van het Comité Douanewetboek, door belanghebbende onweersproken erop gewezen dat de desbetreffende conclusies van het Comité Douanewetboek betrekking hebben gehad op een aan één Zweeds bedrijf verleende vergunning behandeling onder douanetoezicht waarvan de economische voorwaarden achtereenvolgens opnieuw zijn beoordeeld, dat bij de toetsing van de economische voorwaarden voor de vergunning aan dat Zweedse bedrijf met name specifieke in Zweden bestaande ontwikkelingen op het gebied van zogenoemde tweedegeneratiebiobrandstoffen een belangrijke rol hebben gespeeld voor de conclusie van het Comité Douanewetboek dat aan de economische voorwaarden wordt voldaan, en dat vorenbedoelde in Zweden aan de orde zijnde ontwikkelingen niet zijn te vergelijken met de omstandigheden op de Nederlandse markt.
2.5.
Het hiervoor in 2.1, 2.3 en 2.4 overwogene leidt tot de slotsom dat de uitspraak van de Rechtbank moet worden bevestigd.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, E.N. Punt, P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2016.
Uitspraak 19‑12‑2014
Inhoudsindicatie
Douanerechten, art. 148, aanhef en letter c, CDW, art. 502, lid 4, en art. 585, lid 1, UCDW; toetsing economische voorwaarden douaneregeling passieve veredeling; zijn onder ‘communautaire veredelaars’ mede begrepen communautaire producenten van grondstoffen of halffabricaten gelijk aan die welke als niet-communautaire goederen worden gebruikt bij de passieve veredeling? Prejudiciële vraag aan het Hof van Justitie.
Partij(en)
19 december 2014
nr. 13/05584
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 oktober 2013, nr. 12/00124, op het hoger beroep van [X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Haarlem (nr. AWB 11/1344) betreffende een ten aanzien van belanghebbende gegeven beschikking inzake de douaneregeling passieve veredeling. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 30 juli 2014 geconcludeerd tot ongegrond verklaren van het beroep in cassatie. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Hoge Raad heeft partijen in kennis gesteld van zijn voornemen het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken een prejudiciële beslissing te geven. Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft, daartoe in de gelegenheid gesteld, gereageerd op de aan partijen in concept voorgelegde vraagstelling.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende heeft op 30 juni 2008 bij de Inspecteur een verzoek (hierna: het verzoek) ingediend haar krachtens artikel 85 van het Communautair douanewetboek (hierna: het CDW) vergunning te verlenen voor toepassing van de economische douaneregeling passieve veredeling. De veredeling zou erin bestaan dat communautaire (lichte) benzine buiten het douanegebied van de Europese Unie wordt vermengd met niet-communautaire bio-ethanol (ethylalcohol). Deze (ver)menging - in een verhouding van circa 15 eenheden benzine en circa 85 eenheden bio-ethanol – doet volgens het verzoek het product E85 (Ethanol 85; hierna: E85) ontstaan. E85 is een zogeheten biobrandstof die geschikt is voor bepaalde motoren (zogenoemde Flexi-Fuel motoren).
2.1.2.
Volgens het verzoek zou de vervaardiging van E85 als volgt plaatsvinden. In opdracht van belanghebbende worden de twee bestanddelen (benzine en bio-ethanol) in een Nederlandse haven aan boord van een schip gebracht en geladen in twee afzonderlijke compartimenten van het schip, die van elkaar zijn gescheiden door een tussenschot. Na uitvaren van het schip wordt op zee, buiten de territoriale wateren en buiten het douanegebied van de Europese Unie, in opdracht van belanghebbende het tussenschot verwijderd. Daardoor vloeien de twee bestanddelen in elkaar over. Verdere vermenging vindt plaats door de bewegingen die het schip al varende als gevolg van golfslag maakt. Vervolgens keert het schip terug naar Nederland. Aldaar aangekomen wordt het aldus verkregen product als E85 bij de douane aangegeven voor het vrije verkeer met toepassing van het bij postonderverdeling 3824 90 van de Gecombineerde Nomenclatuur behorende tarief van douanerechten (tarief 6,5 percent in 2008). Met toepassing van de douaneregeling passieve veredeling zou op het bedrag van de voor de E85 verschuldigde douanerechten in mindering worden gebracht het bedrag aan douanerechten dat voor de communautaire benzine verschuldigd zou zijn indien deze als zodanig voor het vrije verkeer werd aangegeven (tarief 4,7 percent in 2008).
2.1.3.
De Inspecteur heeft het verzoek op de voet van artikel 503 van de Uitvoeringsverordening Communautair douanewetboek (hierna: de UCDW) voorgelegd aan de Europese Commissie om te onderzoeken of de economische voorwaarden voor de regeling passieve veredeling waren vervuld. De Commissie heeft de zaak op de voet van artikel 504, lid 3, van de UCDW voorgelegd aan het in de artikelen 247bis en 248bis van het CDW bedoelde Comité douanewetboek (hierna: het Comité).
2.1.4.
Het Comité heeft het verzoek besproken in zijn vergadering van 11 november 2009. In het verslag van deze vergadering is het volgende opgenomen:
“(...) COM argued that imported E85 is in direct competition with domestic bio-ethanol, since bio-ethanol is the fundamental component of E85. Moreover, in 2008, almost half of the EU's industrial ethanol production capacity was not used. The Community bio-ethanol industry currently has overcapacity and therefore a considerable quantity of imported bioethanol would seriously harm the interests of Community producers. Moreover, demand for E85 is high in only three MSs, namely Germany, France and Sweden. The German and French markets are supplied mainly by national sources. The Swedish market is supplied from E85 obtained under PCC. The issue here concerns the market for which the E85 covered by the request is intended. It seemed that this E85 is destined for the low blend market, such as the E5 market. An indication of this was given in the request where it was stated that "The Community status E85 is also stored, transported and blended under the suspension of excises.". For these reasons the Commission was of the opinion that the economic conditions were not met and that the request must therefore be rejected for the reasons given. Most of the MSs that expressed their opinion shared the Commission's point of view.
The Chairman put the matter to the vote (…)”
Blijkens de bij het verslag geplaatste voetnoot heeft het Comité geconcludeerd dat de economische voorwaarden niet zijn vervuld.
2.1.5.
De Inspecteur heeft op 13 april 2010 het verzoek bij de onderwerpelijke beschikking afgewezen op de grond dat niet wordt voldaan aan de zogenoemde economische voorwaarden voor gebruikmaking van de regeling passieve veredeling met vermelding van de hiervoor in 2.1.4 door de Commissie aangevoerde argumenten.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of de Inspecteur het verzoek terecht heeft afgewezen, met name was in geschil de uitlegging van het in artikel 148, letter c, van het CDW gebruikte begrip ‘communautaire veredelaars’. Naar ’s Hofs oordeel wordt – gelet op de eerste en zesde overweging van de preambule van de voormalige Verordening (EEG) nr. 2473/86 van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de regeling passieve veredeling en het systeem uitwisselingsverkeer, PB L 212 - met de term ‘communautaire veredelaars’ enkel gedoeld op bedrijven in de Europese Unie die dezelfde veredelingshandelingen (kunnen) verrichten als de veredelingshandelingen die met gebruikmaking van de regeling passieve veredeling worden uitbesteed aan bedrijven buiten de Europese Unie. Dit brengt naar het oordeel van het Hof met zich dat getoetst moet worden of het onder de regeling passieve veredeling bewerken van communautaire benzine tot E85 leidt tot schending van de belangen van Europese producenten van E85. Dat de veredelingshandeling bestaat uit de vermenging met een niet-communautair goed brengt, aldus het Hof, niet mee dat tevens getoetst dient te worden aan de belangen van Europese producenten van diezelfde goederensoort (bio-ethanol).
Naar het oordeel van het Hof voert het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 11 mei 2006, Friesland Coberco Dairy Foods B.V., C-11/05, ECLI:EU:C:2006:312 (hierna: het arrest Friesland Coberco), niet tot een ander oordeel, reeds omdat dit arrest betrekking heeft op de regeling behandeling onder douanetoezicht (artikel 130 van het CDW), een regeling die het – anders dan de regeling passieve veredeling – mogelijk maakt om niet-communautaire goederen binnen het douanegebied van de Europese Unie een behandeling te laten ondergaan, alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht.
Dit een en ander brengt naar ’s Hofs oordeel mee dat bij de beoordeling van het verzoek enkel acht dient te worden geslagen op de wezenlijke belangen van in de Europese Unie gevestigde producenten van E85. Uitgaande van de ter zitting door de Inspecteur afgelegde verklaring dat hij niet over aanwijzingen beschikt dat gebruikmaking van de aangevraagde regeling passieve veredeling ertoe leidt dat de wezenlijke belangen van Europese producenten van E85 worden geschaad, worden naar ’s Hofs oordeel de wezenlijke belangen van de Europese producenten van E85 krachtens de in artikel 585, lid 1, van de UCDW neergelegde wetsfictie geacht niet ernstig te zijn geschaad.
2.3.
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2 weergegeven oordelen van het Hof met het betoog dat het Hof ten onrechte van het begrip ‘communautaire veredelaars’ in de zin van artikel 148, letter c, van het CDW uitsluit de Europese producenten van de grondstoffen van E85, zoals de producenten van bio-ethanol. Ook deze producenten zijn immers, aldus het middel, ‘veredelaars’ in vorenbedoelde zin, aangezien zij grondstoffen verwerken die voor de vervaardiging van E85 worden gebruikt. In dit verband wijst het middel op het arrest Friesland Coberco, waarin het Hof van Justitie oordeelde dat onder het begrip “communautaire producenten van soortgelijke goederen” in artikel 133, letter e, van het CDW niet alleen de producenten van het na bewerking ontstane eindproduct vallen, maar ook communautaire producenten van grondstoffen die voor de vervaardiging van de desbetreffende eindproducten worden gebruikt.
2.4.1.
De in de artikelen 145 tot en met 160 van het CDW voorziene economische douaneregeling passieve veredeling maakt het mogelijk communautaire goederen tijdelijk uit het douanegebied van de Unie uit te voeren om deze aldaar een be- of verwerking – een veredelingshandeling in de zin van artikel 145, lid 3, letter b, in samenhang gelezen met artikel 114, lid 2, letter c, eerste, tweede en derde streepje, van het CDW – te doen ondergaan, en de daaruit ontstane veredelingsproducten in het vrije verkeer van de Unie te brengen met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van rechten bij invoer (vgl. artikel 145, lid 1, van het CDW). Zonder deze vrijstelling zouden bij het in het vrije verkeer brengen van de veredelingsproducten rechten bij invoer zijn verschuldigd naar het tarief voor deze producten zonder rekening te houden met de omstandigheid dat in die producten goederen zijn verwerkt die afkomstig zijn uit het vrije verkeer van de Gemeenschap en die met het oog op de veredeling tijdelijk werden uitgevoerd.
2.4.2.
De hoogte van de hiervoor in 2.4.1 bedoelde vrijstelling wordt vastgesteld door het bedrag van de rechten bij invoer die op de in het vrije verkeer gebrachte veredelingsproducten van toepassing zijn, te verminderen met het bedrag van de rechten bij invoer die op dezelfde datum op de tijdelijk uitgevoerde goederen van toepassing zouden zijn, indien deze goederen in het douanegebied van de Gemeenschap zouden worden ingevoerd (artikel 151, lid 1, van het CDW). Op deze wijze wordt voorkomen dat met het oog op veredeling uit de Gemeenschap uitgevoerde goederen bij wederinvoer in het douanegebied worden belast (vgl. HvJ 17 juli 1997, Wacker Werke, C-142/96, ECLI:EU:C:1997:386 (hierna: het arrest Wacker Werke), punt 21, en HvJ 2 oktober 2003, GEFCO, C-411/01, ECLI:EU:C:2003:536, punt 51).
2.4.3.
In het CDW is bepaald dat de vergunning voor passieve veredeling slechts wordt verleend indien gebruikmaking van de regeling niet ertoe leidt dat “de wezenlijke belangen van de communautaire veredelaars” ernstig worden geschaad (artikel 148, aanhef en letter c, van het CDW). Voor de regeling passieve veredeling moet bij het onderzoek van de economische voorwaarden worden vastgesteld of “de veredeling buiten de Gemeenschap tot ernstige nadelen voor de verwerkende bedrijven in de Gemeenschap kan leiden” (artikel 502, lid 4, aanhef en letter a, van de UCDW).
De vraag is gerezen wat moet worden verstaan onder ‘communautaire veredelaars’ in de zin van artikel 148, letter c, van het CDW.
2.4.4.
Verdedigbaar is dat met ‘veredelaars’ in de zin van artikel 148, letter c, van het CDW enkel zijn bedoeld de binnen de Unie opererende ondernemingen die met behulp van gelijksoortige grondstoffen of halffabricaten goederen produceren gelijk aan het veredelingsproduct dat met gebruikmaking van de regeling passieve veredeling in het vrije verkeer wordt gebracht. Door de wijze waarop bij toepassing van het douanetarief bij de invoer van veredelingsproducten met gebruikmaking van de regeling passieve veredeling rekening wordt gehouden met de omstandigheid dat in de veredelingsproducten communautaire grondstoffen of halffabricaten zijn verwerkt, worden de mogelijkheden verruimd om veredeling van communautaire producten buiten de Gemeenschap te doen plaatsvinden. Aldus ligt voor de hand dat deze verruiming rechtstreeks de economische belangen van marktdeelnemers die dezelfde handeling binnen de Gemeenschap verrichten, kan raken en dat juist hun belangen ernstig kunnen worden geschaad. Het is gerechtvaardigd, zo zou de gedachte achter de uitsluiting van de vrijstelling kunnen zijn geweest, om dan met betrekking tot de veredelingsproducten geen gehele of gedeeltelijke vrijstelling te verlenen, ook al zijn in die veredelingsproducten goederen opgegaan die afkomstig zijn uit het vrije verkeer van de Gemeenschap.
Hiervan uitgaande zouden in dit geval de in artikel 148, letter c, van het CDW bedoelde ‘communautaire veredelaars’ slechts zien op de communautaire producenten van E85. Aangezien niet in geschil is dat gebruikmaking van de regeling passieve veredeling in dit geval de wezenlijke belangen van die producenten niet schaadt, zou deze uitlegging betekenen dat het verzoek kan worden ingewilligd.
2.4.5.
De hiervoor in 2.4.4 weergegeven uitleg van de in artikel 148, letter c, van het CDW bedoelde ‘communautaire veredelaars’ lijkt echter niet buiten redelijke twijfel juist. Blijkens het hiervoor in 2.1.4 aangehaalde verslag was de meerderheid van de leden van het Comité het met de Commissie eens dat niet aan de voorwaarde van artikel 148, letter c, van het CDW is voldaan aangezien gebruikmaking van de regeling passieve veredeling in dit geval de wezenlijke belangen van de communautaire producenten van bio-ethanol zou schaden. Kennelijk is de gedachte dat onder ‘communautaire veredelaars’ in artikel 148, letter c, van het CDW mede zijn begrepen communautaire producenten van een van de grondstoffen of halffabricaten van het desbetreffende veredelingsproduct. Door de wijze waarop in dit geval bij gebruikmaking van de regeling passieve veredeling het douanetarief bij de invoer van E85 wordt toegepast en rekening wordt gehouden met de daarin verwerkte, uit het vrije verkeer van de Unie afkomstige grondstof benzine, wordt voor de niet uit het vrije verkeer van de Unie afkomstige grondstof bio-ethanol niet het volgens het douanetarief daarvoor geldende tarief betaald dat hoger is dan het tarief voor E85. Hierdoor worden, zo is de gedachte van de Commissie, de economische belangen van de communautaire producenten van bio-ethanol ernstig geschaad.
Ook het middel gaat uit van deze uitlegging van het begrip ‘communautaire veredelaars’. Het middel verwijst in dat verband voorts naar het arrest Friesland Coberco. Die zaak betreft de economische douaneregeling behandeling onder douanetoezicht (artikelen 130 tot en met 136 van het CDW). Hiervoor kan vergunning worden verleend onder de voorwaarde dat de “wezenlijke belangen van de communautaire producenten van soortgelijke goederen” niet worden geschaad. In het arrest Friesland Coberco heeft het Hof van Justitie beslist dat onder “communautaire producenten van soortgelijke goederen” begrepen zijn zowel communautaire producenten van het onder de regeling behandeling onder douanetoezicht tot stand gekomen eindproduct als communautaire producenten van grondstoffen die in het behandelingsproces worden gebruikt (vgl. de punten 50 en 51 van dat arrest).
Niettemin hoeft deze beslissing van het Hof van Justitie niet te betekenen dat deze van toepassing is bij de douaneregeling passieve veredeling. In de eerste plaats zijn de bewoordingen van de economische voorwaarden in artikel 133, letter e, van het CDW (“communautaire producenten van soortgelijke goederen”) anders dan die in artikel 148, letter c, van het CDW (“communautaire veredelaars”). ‘Veredeling’ lijkt te wijzen op dezelfde handeling als die welke ter uitvoering van de douaneregeling passieve veredeling buiten het douanegebied van de Gemeenschap plaatsvindt.
Voorts zou het verschil in doelstelling tussen de beide douaneregelingen mee kunnen brengen dat de beslissing van het Hof van Justitie in het arrest Friesland Coberco niet van overeenkomstige toepassing is bij passieve veredeling. De regeling behandeling onder douanetoezicht is – zoals het Hof van Justitie overwoog in punt 49 van het arrest Friesland Coberco - ingevoerd ter vermijding van de negatieve gevolgen die behandelingsactiviteiten binnen de Gemeenschap anders zouden ondervinden van een automatische toepassing van het communautaire douanetarief. Door de communautaire veredelaars een voordeel te verlenen doordat deze in het kader van deze regeling geen douanerechten hoeven te betalen over uit derde landen ingevoerde goederen, kan deze regeling echter, aldus het Hof van Justitie, inbreuk maken op de wezenlijke belangen van de eventuele communautaire producenten van grondstoffen die in het behandelingsproces worden gebracht.
De regeling passieve veredeling daarentegen is ingevoerd ter vermijding van de negatieve gevolgen die het behandelen van uit het vrije verkeer van de Unie afkomstige grondstoffen en halffabricaten buiten de Gemeenschap anders zouden ondervinden van een automatische toepassing van het communautaire douanetarief bij de invoer van veredelingsproducten waarin die communautaire grondstoffen en halffabricaten zijn verwerkt. In het kader van deze regeling is daarom voorzien dat rechten bij invoer moeten worden betaald over de uit derde landen ingevoerde goederen, in dit geval de veredelingsproducten waarin zijn verwerkt niet-communautaire grondstoffen en/of halffabricaten, en op dat bedrag in mindering wordt gebracht het bedrag aan rechten bij invoer die op dezelfde datum op de tijdelijke uitgevoerde goederen van toepassing zouden zijn (zie in dit verband hiervoor in 2.4.2). Het kan voorkomen dat voor de niet-communautaire grondstoffen en/of halffabricaten een hoger douanetarief geldt dan voor de veredelingsproducten. Verdedigbaar is dat een dergelijke tariefanomalie die de niet-communautaire producent van het veredelingsproduct een tariefvoordeel zou opleveren, een risico is dat inherent is aan het systeem van de economische douaneregeling passieve veredeling (vgl. het arrest Wacker Werke, punt 21).
Hiervan uitgaande zouden in dit geval de in artikel 148, letter c, van het CDW bedoelde ‘communautaire veredelaars’ niet zien op communautaire producenten van bio-ethanol.
2.5.
Gelet op het voorgaande zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU een vraag voorleggen aan het Hof van Justitie met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie.
3. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vraag:
Dient in het kader van een toetsing van de economische voorwaarden voor een regeling passieve veredeling het begrip ‘communautaire veredelaars’ in artikel 148, letter c, van het CDW aldus te worden uitgelegd dat daaronder mede worden verstaan communautaire producenten van grondstoffen of halffabricaten gelijk aan die welke bij het veredelingsproces als niet-communautaire goederen worden verwerkt?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet, P. Lourens, E.N. Punt en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 19 december 2014.
Conclusie 30‑07‑2014
Inhoudsindicatie
Belanghebbende heeft een aanvraag ingediend voor een vergunning voor toepassing van de douaneregeling passieve veredeling voor het vermengen van communautaire lichte olie (benzine) met niet-communautaire ethanol tot de biobrandstof E85 (hierna: E85). Het vermengen vindt in een schip plaats, buiten de territoriale wateren van de Europese Unie (hierna: EU). Na het vermengen komt het schip terug naar Nederland, waar belanghebbende de E85 voor het vrije verkeer aangeeft. De Inspecteur heeft de aanvraag afgewezen omdat de economische voorwaarden zijns inziens niet zijn vervuld. In deze procedure staat de (economische) douaneregeling passieve veredeling centraal, althans de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergunning voor toepassing van die douaneregeling. Meer specifiek gaat het om de vraag wie de ‘communautaire veredelaars’ zijn wier wezenlijke belangen op grond van artikel 148, aanhef en onder c, CDW niet ernstig mogen worden geschaad. Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank) is van oordeel dat rekening dient te worden gehouden met zowel de communautaire producenten van de ethanol als de producenten van E85. Naar het oordeel van de Rechtbank zijn er voldoende aanwijzingen dat de wezenlijke belangen van in de EU gevestigde producenten van ethanol ernstig zouden worden geschaad als de vergunning zou worden verleend en heeft de Inspecteur terecht de aanvraag voor de vergunning afgewezen. Hof Amsterdam (hierna: het Hof) oordeelde daarentegen dat de Inspecteur de vergunning had moeten verlenen. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag dient naar het oordeel van het Hof enkel rekening te worden gehouden met de wezenlijke belangen van de in de EU gevestigde producenten van E85. Aangezien de Inspecteur niet over aanwijzingen beschikt dat gebruikmaking van de regeling passieve veredeling er toe leidt dat de wezenlijke belangen van Europese E85 producenten worden geschaad, wordt niet toegekomen aan een onderzoek van de economische voorwaarden (artikel 585, lid 1 jo. artikel 502, lid 2, UCDW). Allereerst besteed A-G Van Hilten aandacht aan het doel en strekking van de regeling passieve veredeling. De douaneregeling passieve veredeling ziet op communautaire goederen die (tijdelijk) worden uitgevoerd om buiten de EU een be- of verwerking (‘veredeling’) te ondergaan, en die vervolgens veredeld en wel (met niet-communautaire goederen) weer in de EU terugkeren. Een van de doelstellingen van de regeling passieve veredeling, meent de A-G, is dan ook te voorkomen dat douanerechten worden geheven over producten die na buiten de EU te zijn veredeld weer worden ingevoerd. De regeling beoogt haar doelstelling te bereiken door bij die wederinvoer de douanerechten die verschuldigd zouden zijn over de tijdelijk uitgevoerde goederen te verrekenen. Het valt de A-G op dat in de bepalingen inzake passieve veredeling niets is bepaald omtrent de mate waarin het te bewerken communautaire goed deel moet uitmaken van het veredelingsproduct. Ook zijn er geen voorwaarden ten aanzien van de tarieven, evenmin als ten aanzien van de (on)omkeerbaarheid van de bewerking. Daaruit leidt de A-G af dat de omstandigheid dat de communautaire grondstof maar een klein deel uitmaakt van het veredelingsproduct niet af doet aan de toepasbaarheid van de regeling en het voor de toepassing van de regeling kennelijk niet uitmaakt of het ingevoerde veredelingsproduct mogelijk lager is getarifeerd dan de niet-communautaire goederen die bij de veredeling van het tijdelijk uitgevoerde goed werden gebruikt. Aan de toepassing van de regeling passieve veredeling is - voor zover hier van belang - de voorwaarde van een voorafgaande vergunningverlening verbonden. Een vergunning wordt slechts verleend indien de wezenlijke belangen van de communautaire veredelaars niet ernstig worden geschaad (economische voorwaarden, artikel 148, aanhef en onder c, CDW). Op het eerste gezicht ligt het volgens de A-G voor de hand dat met ‘communautaire veredelaars’ gedoeld wordt op in de EU gevestigde ondernemingen die grondstoffen als die welke onder de regeling passieve veredeling buiten de EU worden gebracht - in casu de benzine - binnen de EU bewerken of verwerken tot het veredelingsproduct - in casu E85 - (dat onder de regeling passieve veredeling wordt binnengebracht). Anderzijds rijst de vraag bij de A-G of onder ‘communautaire veredelaars’ ook de binnen de Unie gevestigde ondernemers worden bedoeld die de communautaire grondstof binnen de EU tot het eindproduct bewerken (ruime uitleg). Die vraag wordt ingegeven door rechtspraak van het Hof van Justitie over de douaneregeling behandeling onder douanetoezicht (hierna: BOD). Bij die regeling gaat het om niet-communautaire goederen die zonder betaling van rechten in de EU een behandeling ondergaan en die vervolgens - tegen het voor het behandelde goed geldende douanetarief - in het vrije verkeer worden gebracht (artikel 130 CDW). Het doel van de regeling BOD is te voorkomen dat behandelingen van goederen naar het buitenland worden overgebracht ten detrimente van communautaire behandelaars. Een vergunning voor de regeling BOD wordt slechts verleend indien ‘de wezenlijke belangen van de communautaire producenten van soortgelijke goederen’ niet worden geschaad (economische voorwaarden, artikel 133 CDW). Over de uitlegging van deze term handelde het arrest van het HvJ van 11 mei 2006, Coberco, C-11/05. In dat arrest valt op, aldus de A-G dat het HvJ, het bereik van artikel 133, onder e, CDW oprekt van ‘producenten van soortgelijke producten’ tot ‘veredelaars van grondstoffen en communautaire producenten van soortgelijke goederen’. A-G meent evenwel dat dit oordeel van het HvJ inzake de regeling BOD niet kan worden doorgetrokken naar de regeling passieve veredeling, nu de doelstelling van beide regelingen haars inziens daarvoor te veel verschilt. De slotsom is dat volgens de A-G bij toepassing van artikel 148, onder c, CDW de economische positie van producenten van ethanol niet aan de orde is en dat slechts moet worden bezien of de communautaire producenten van E85 door de passieve veredeling benadeeld (zouden) worden. Aangezien in het onderhavige geval daarvoor geen aanwijzingen zijn, brengt de fictie van artikel 585, lid 1, van de UCDW mee dat een onderzoek naar de economische voorwaarden niet aan de orde is, c.q. dat de economische voorwaarden geacht wordt te zijn vervuld. De A-G meent dan ook dat belanghebbende in aanmerking komt voor een vergunning passieve veredeling. A-G Van Hilten adviseert het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond te worden verklaren.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. M.E. van Hilten
Advocaat-Generaal
Conclusie van 30 juli 2014 inzake:
HR nr. 13/05584 Hof nr. 12/00124 Rb nr. AWB 11/1344 | Staatssecretaris van Financiën |
Derde Kamer A | tegen |
Douanerechten 2008 | [X] B.V.1. |
1. Inleiding
1.1
Belanghebbende heeft een aanvraag gedaan voor een vergunning voor toepassing van de douaneregeling passieve veredeling in verband met het buitengaats vermengen van communautaire lichte olie met niet-communautaire ethanol. De aanvraag is afgewezen omdat de zogenoemde economische voorwaarden volgens de Inspecteur2.niet zijn vervuld. Belanghebbende denkt daar anders over. De beslechting van het geschil hangt af van het antwoord op de vraag wie – althans: welke categorieën ondernemers – de ‘communautaire veredelaars’ zijn wier wezenlijke belangen op grond van artikel 148, aanhef en onder c, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW)3.niet ernstig mogen worden geschaad.
1.2
Het moge duidelijk zijn dat in deze conclusie op deze problematiek wordt ingegaan.
2 Feiten en procesverloop
2.1
Belanghebbende, (logistiek) dienstverlener op het gebied van minerale olieproducten en reder van (olie)tankschepen4., heeft op 30 juni 20085.een aanvraag ingediend voor een vergunning voor toepassing van de douaneregeling passieve veredeling voor het mengen van communautaire (lichte) benzine6.en niet-communautaire ethanol7.tot de biobrandstof E85 (hierna: E85). Deze brandstof is geschikt voor zogenoemde Flexi-Fuel motoren.
2.2
Om E85 tot stand te brengen wordt circa 15% benzine gemengd met circa 85% ethanol.8.Deze componenten worden in afzonderlijke compartimenten geladen in een schip, gelegen in een Nederlandse haven. Het vermengen vindt in het schip plaats, buiten de territoriale wateren van de Europese Unie (hierna: EU). De veredelingshandeling bestaat uit het verwijderen van het tussenschot tussen de compartimenten met de benzine respectievelijk de ethanol, in het schip waarin deze producten zijn geladen. De vermenging geschiedt daarna vanzelf en wordt gestimuleerd door de golfslag van de Noordzee. Het tussenschot wordt verwijderd door de kapitein van het schip dat door belanghebbende is gehuurd voor het buitengaats brengen en weer terugbrengen van de goederen. De kapitein is niet bij belanghebbende in dienst; hij krijgt van belanghebbende nauwkeurige instructies.
2.3
Na het vermengen komt het schip terug naar Nederland, waar belanghebbende de E85 voor het vrije verkeer aangeeft onder tariefpostonderverdeling 3824 90 97 van de Gecombineerde Nomenclatuur9.(hierna: GN).
2.4
Belanghebbende beschikt over twee bindende tariefinlichtingen (hierna: bti’s):10.
- NL RTD-2007-003861 – mix van ethanol en benzine (80%-20% mix)
- NL RTD-2007-003862 – mix van ethanol en benzine (88%-12% mix)
2.5
Bij brief van 1 september 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende medegedeeld dat de Belastingdienst/Douane [Q] een identieke aanvraag in behandeling heeft, ten aanzien waarvan overwogen wordt deze voor te leggen aan het Comité Douanewetboek (verder: het Comité) en dat hij in verband daarmee de beslissing over afgifte van de gevraagde vergunning opschort.
2.6
De kwestie is behandeld in de vergadering van 27 oktober 2008 van het Comité.11.
2.7
Bij brief van 21 november 2008 heeft de Inspecteur belanghebbende bericht dat de Europese Commissie (hierna: de Commissie) het standpunt heeft ingenomen dat er bij de regeling passieve veredeling voor biobrandstoffen indicaties zijn dat de belangen van communautaire producenten geschaad worden en dat om die reden alle aanvragen voor de regeling passieve veredeling van biobrandstoffen waarbij communautaire benzine wordt gemengd met niet-communautaire ethanol, moeten worden voorgelegd aan het Comité Economische Douaneregelingen. In dit kader heeft de Inspecteur belanghebbende verzocht:
“(…) een degelijke onderbouwing te geven aan de vergunningaanvraag i.c. de reden waarom de productie onder de regeling passieve veredeling moet plaatsvinden.”
2.8
Belanghebbende heeft bij brief van 8 juli 2009 aan dit verzoek voldaan en heeft zich in die brief op het standpunt gesteld dat:
“(…)
3 Legal basis economic conditions
According to Article 502 of the Implementing Regulation an authorization to operate OPR12.will not be granted unless economic conditions are examined by the customs authorities or are deemed to be fulfilled pursuant to Chapters 3, 4 or 5.13.
We consider that, in accordance with Article 585 of the implementing Regulation that the economic conditions are deemed to be fulfilled and therefore there is no requirement to examine the economic conditions with respect to the impact on Community processors.
Article 585(1) states:
“Except where indications to the contrary exist, the essential interests of Community processors shall be deemed not to be seriously harmed.”
We do not believe that there are any indications that suggest that, by granting an OPR authorization to apply OPR to the Community status fuel that there will be any negative impact on other Community processors. Further we do not consider that there are a significant number of Community E85 processors in any case. We understand that the majority of bio-fuels consumed within the EU are currently sourced from outside the EU and that Community processors are currently running with spare capacity. This has mostly been as a result of the increase of subsidies for US bio-fuel processors which allows them to significantly undersell Community processors.
Therefore we would suggest that the economic conditions are deemed to be fulfilled in any case and there is no legal basis upon which to investigate the economic conditions.
However, according to the Dutch customs authorities the economic conditions are not deemed to be fulfilled and therefore must be examined.
(…)
4. Fulfillment of economic conditions
• E85 should be made readily available on the EU market and at the most competitive price possible to encourage consumers to switch to bio-fuels.
In order to reduce dependence on imported oil and fossil fuel carbon dioxide emissions, the EU will need to produce as much renewable bio-fuel as possible - from grain at present and from cellulose in the future. The EU must however, also develop and establish sustainable trade structures with countries in the tropical regions of the world in order to utilize global bio-fuel production potential.
• The EU’s bio-fuel directive (Directive 2003/30/EC) requires high bio-fuel targets to be met. [B], by cutting its costs of production, can increase volumes of bio-fuels to be released onto the European market. Currently targets are not met by Community processors.
(…)
• An OPR authorization will not result in serious disadvantages for EU processors since distributors of bio-fuels to end consumers will look to by14.the fuels at the lowest price which may be outside the EU. EU processors must stay as competitive as possible.
[B] is of the opinion that the economic conditions are deemed to be fulfilled and alternatively that the essential interests of Community processors are not seriously harmed by processing E85 outside the EU under an OPR license.
(…)”
2.9
De aanvraag is in het Comité besproken in de vergadering van 11 november 2009. In het verslag van deze vergadering is opgenomen:15.
“(...) In this particular case the majority of MSs strongly emphasized that the essential interests of the Community processors of bioethanol and E85 would be seriously harmed because imports of bio-fuel ethanol, either in the form of pure ethanol or blended with gasoline in the form of E85 under OP, compete directly with domestic ethanol. The previous PCC cases had shown how sensitive this matter is. The Committee (with the exception of two MSs) concluded that the legal fiction embedded in Article 585(1) CCIP cannot be applied. This meant that an examination of the economic conditions had to be carried out.
COM argued that imported E85 is in direct competition with domestic bio-ethanol, since bio-ethanol is the fundamental component of E85. Moreover, in 2008, almost half of the EU's industrial ethanol production capacity was not used. The Community bio-ethanol industry currently has overcapacity and therefore a considerable quantity of imported bioethanol would seriously harm the interests of Community producers. Moreover, demand for E85 is high in only three MSs, namely Germany, France and Sweden. The German and French markets are supplied mainly by national sources. The Swedish market is supplied from E85 obtained under PCC. The issue here concerns the market for which the E85 covered by the request is intended. It seemed that this E85 is destined for the low blend market, such as the E5 market. An indication of this was given in the request where it was stated that "The Community status E85 is also stored, transported and blended under the suspension of excises.". For these reasons the Commission was of the opinion that the economic conditions were not met and that the request must therefore be rejected for the reasons given. Most of the MSs that expressed their opinion shared the Commission's point of view.
The Chairman put the matter to the vote (…)”
2.10
Blijkens de bij het verslag geplaatste voetnoot heeft het Comité geconcludeerd dat de economische voorwaarden niet zijn vervuld, en wel op de in het verslag vermelde gronden.
2.11
Bij beschikking van 13 april 2010 heeft de Inspecteur de aanvraag voor de vergunning passieve veredeling afgewezen onder verwijzing naar de ter zake door het Comité aangevoerde argumenten. Het door belanghebbende tegen dit besluit ingediende bezwaarschrift heeft de Inspecteur bij uitspraak op bezwaar afgewezen.
3. Geding voor de Rechtbank en het Hof
3.1
De Rechtbank
3.1.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Inspecteur beroep ingediend bij Rechtbank Haarlem (hierna: de Rechtbank). Voor zover in cassatie van belang was in geschil het antwoord op de vraag of de Inspecteur de aanvraag voor een vergunning passieve veredeling terecht heeft afgewezen.
3.1.2
De Rechtbank heeft deze vraag bevestigend beantwoord, daartoe onder meer overwegende:
“5.5. De regeling passieve veredeling is ingevoerd ter vermijding van de negatieve gevolgen die veredelingsactiviteiten buiten de Europese Unie anders zouden ondervinden van een automatische toepassing van het communautaire douanetarief. Deze regeling kan echter inbreuk maken op de wezenlijke belangen van de eventuele communautaire producenten van grondstoffen die in het behandelingsproces worden gebruikt.
5.6.
Gelet op dit mogelijke belangenconflict is het duidelijk dat het onderzoek van de economische voorwaarden in artikel 148 CDW ertoe strekt dat rekening wordt gehouden met deze verschillende belangen, te weten die van de veredelaars van grondstoffen, in casu de producenten van bio-ethanol, en die van de communautaire producenten van soortgelijke goederen, in casu de producenten van E85 (vgl. Hof van Justitie van de EG/EU, van 11 mei 2006, Zaak C- 11/05, 'Friesland Coberco Dairy Foods BV', r.o. 47 e.v).
5.7.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat bij de belangenafweging als bedoeld in artikel 148 CDW, ook de belangen van producenten van bio-ethanol dienen te worden betrokken. Daarvan uitgaande zijn er, anders dan eiseres stelt, voldoende aanwijzingen dat de wezenlijke belangen van de be- of verwerkende bedrijven in de Gemeenschap ernstig zouden worden geschaad als de vergunning zou worden verleend reeds omdat bio-ethanol het hoofdbestanddeel van E85 vormt zodat deze producten met elkaar concurreren in de markt. Onder deze omstandigheden kan eiseres geen beroep doen op artikel 585 UCDW en dient een onderzoek van de economische voorwaarden plaats te vinden (ex artikel 502 UCDW).
5.8. (…)
Verweerder, die zich gebonden acht aan dit oordeel [MvH: van het Comité, zie punt 2.9 van deze conclusie], heeft, onder verwijzing naar de daartoe door het comité aangevoerde gronden, dienovereenkomstig beslist.
5.9.
Bij de rechterlijke toetsing van een dergelijke beslissing dient in aanmerking te worden genomen dat de beoordeling van de vraag of wezenlijke belangen van de communautaire producenten in het geding zijn, aan verweerder is opgedragen die daarbij een zekere beoordelingsvrijheid toekomt. De rechterlijke toetsing dient zich derhalve te richten op de vraag of verweerder in redelijkheid tot zijn oordeel heeft kunnen komen.
5.10. (…)
acht de rechtbank aannemelijk dat het importeren van grote hoeveelheden E85, waartoe afgifte van de vergunning zou leiden, de belangen van de binnenlandse bio-ethanol producenten, ernstig zou schaden. Onder die omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder in redelijkheid niet tot zijn oordeel heeft kunnen komen.”
3.1.3
Bij haar uitspraak van 21 december 2011, nr. AWB 11/1344, ECLI:NL:RBHAA:2011:BV3690, heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
3.2
Het Hof
3.2.1
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij Hof Amsterdam (hierna: het Hof). Voor het Hof is in geschil of de Inspecteur de aanvraag voor een vergunning passieve veredeling terecht heeft afgewezen wegens niet-vervulling van de economische voorwaarden.
3.2.2
Het geschil bij het Hof spitst zich primair toe op de vraag of onder het begrip ‘communautaire veredelaars’ in de zin van artikel 148, onder c, van het CDW ook de Europese producenten van bio-ethanol dienen te worden begrepen, dan wel of daaronder slechts Europese producenten van E85 vallen. Indien het begrip ‘communautaire veredelaars’ ook Europese producenten van bio-ethanol omvat, is voorts in geschil of er aanwijzingen zijn dat gebruikmaking van de regeling passieve veredeling er in casu toe leidt dat de wezenlijke belangen van Europese producenten van bio-ethanol ernstig worden geschaad. Bij bevestigende beantwoording van deze laatste vraag is voorts in geschil of de economische voorwaarden als bedoeld in artikel 502, lid 4, van de Uitvoeringsverordening CDW (hierna: UCDW)16.zijn vervuld.
3.2.3
Voor het Hof was tussen partijen in confesso dat het in beginsel mogelijk is om onder de regeling passieve veredeling be- of verwerkingen te verrichten op een schip, buiten de territoriale wateren, zonder dat invoer in een derde land heeft plaatsgevonden. Het Hof heeft partijen hierin gevolgd.17.
3.2.4
Naar het oordeel van het Hof lijdt het in het licht van de eerste en zesde overweging van de preambule van de ‘voormalige’ Verordening (EEG) nr. 2473/86 van de Raad van 24 juli 1986 betreffende de regeling passieve veredeling en het systeem uitwisselingsverkeer, geen twijfel dat met de term ‘communautaire veredelaars’ enkel wordt gedoeld op bedrijven in de EU die dezelfde veredelingshandelingen (kunnen) verrichten als de veredelingshandelingen die met gebruikmaking van de regeling passieve veredeling worden uitbesteed aan bedrijven buiten de EU. Dit brengt naar ’s Hofs oordeel met zich dat getoetst moet worden of het onder de regeling passieve veredeling bewerken van communautaire benzine tot E85, leidt tot schending van de belangen van Europese producenten van E85. Het Hof beantwoordt die vraag ontkennend, overwegende:
“6.2. (…) Dat de veredelingshandeling bestaat uit de vermenging met een niet-communautair goed brengt niet mee dat tevens getoetst dient te worden aan de belangen van Europese producenten van diezelfde goederensoort (bio-ethanol).
6.3.
Het arrest van het Hof van Justitie van 11 mei 2006, zaak C-11/05, Friesland Coberco Dairy Foods B.V., voert niet tot een ander oordeel, reeds omdat genoemd arrest betrekking heeft op regeling ‘behandeling onder douanetoezicht’ (artikel 130 CDW), een regeling die het – anders dan de regeling passieve veredeling – mogelijk maakt om niet-communautaire goederen binnen het douanegebied van de Europese Unie een behandeling te laten ondergaan, alvorens zij in het vrije verkeer worden gebracht. In casu zou het dan betreffen het bewerken van bio-ethanol (het niet-communautaire goed) tot E85 door middel van het toevoegen van communautaire benzine. Onderwerp van de regeling behandeling onder douanetoezicht is dan – anders dan bij de onderwerpelijke passieve veredeling – de bio-ethanol en alsdan dient te worden getoetst of het bewerken van de bio-ethanol zou leiden tot het schenden van de belangen van de Europese producenten van E85 alsmede de Europese producenten van bio-ethanol.
6.4.
Gelet op het vorenoverwogene dient bij beoordeling van de door belanghebbende ingediende vergunningaanvraag enkel acht te worden geslagen op de wezenlijke belangen van in de Europese Unie gevestigde producenten van de brandstof E85. De inspecteur heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij niet over aanwijzingen beschikt dat gebruikmaking van de regeling passieve veredeling er in het onderwerpelijke geval toe leidt dat de wezenlijke belangen van Europese E85-producenten worden geschaad. Onder deze omstandigheden worden de wezenlijke belangen van de Europese E85-producenten krachtens wetsfictie geacht niet ernstig te zijn geschaad (art. 585, eerste lid, UCDW), zodat een onderzoek van de economische voorwaarden achterwege dient te blijven (art. 502, eerste lid, UCDW).”
3.2.5
Bij uitspraak van 3 oktober 2013, nr. 12/00124, ECLI:NL:GHAMS:2013:3245, heeft het Hof de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, en de uitspraak op bezwaar alsmede de bestreden beschikking18.vernietigd.
4. Geding in cassatie
4.1
De staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) heeft tijdig en ook overigens op regelmatige wijze beroep in cassatie ingesteld. Hij draagt als middel van cassatie voor:
“Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 148, sub c, van het Communautair douanewetboek en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof van oordeel is dat bij de beoordeling van de door belanghebbende ingediende vergunningaanvraag enkel acht dient te worden geslagen op de wezenlijke belangen van in de Europese Unie gevestigde producenten van de brandstof E85, zulks (…) ten onrechte, althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen.”
4.2
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
4.3
De Staatssecretaris heeft geen gebruik gemaakt van de hem geboden gelegenheid om een conclusie van repliek in te dienen.19.
5. Beschouwing
5.1
In deze procedure staat de (economische)20.douaneregeling passieve veredeling centraal, althans de vraag of belanghebbende in aanmerking komt voor een vergunning voor toepassing van die douaneregeling met betrekking tot de veredeling van communautaire benzine tot E85.
5.2
Alvorens in te gaan op de voor toepassing van de regeling passieve veredeling benodigde vergunning en de uitlegging van de daaraan gestelde voorwaarde dat de belangen van communautaire veredelaars niet ernstig mogen worden geschaad door toepassing van die regeling, besteed ik enige aandacht aan het doel en de strekking van de regeling passieve veredeling.
5.3
In deze beschouwing hanteer ik de volgende aannames, die alle uit de vastgestelde feiten voortvloeien.
5.3.1
De eerste is dat aan de toepasbaarheid van de regeling passieve veredeling niet in de weg staat de omstandigheid dat de veredeling ‘op open zee’ plaatsvindt, dat wil zeggen niet in een derde land, dan wel in de wateren van een bepaald derde land. Tussen partijen bestaat hierover geen verschil van mening, het Hof heeft partijen hierin gevolgd (zie punt 6.1 van de hofuitspraak), en in cassatie wordt dit aspect verder niet aan de orde gesteld. Ik meen dat het gezamenlijke standpunt van partijen (en van het Hof) niet uitgaat van een onjuiste rechtsopvatting, mede gezien het – hierna nog te bespreken – doel van de regeling passieve veredeling.21.
5.3.2
De tweede en derde aanname betreffen de veredelingshandeling. Tussen partijen staat in de eerste plaats vast, zo heeft het Hof in punt 2.2.2 van zijn uitspraak vastgesteld, dat het wegnemen van het schot tussen de compartimenten in de tanker, waardoor de benzine zich met de ethanol mengt, een veredelingshandeling is.22.Voorts staat vast dat de kapitein van het schip, die niet in dienst is van belanghebbende, deze handeling verricht. Ik leid hieruit mijn derde aanname af, te weten dat belanghebbende moet worden aangemerkt als de persoon die de veredelingshandeling laat verrichten.
5.3.3
In zijn cassatieberoepschrift stelt de Staatssecretaris dat het douanetarief dat geldt indien ethanol in het vrije verkeer wordt gebracht, hoger is dan het voor E85 geldende tarief. Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij het Hof leid ik af dat de ethanol in kwestie ethanol is van de postonderverdeling 2207 20 00 van de GN, waarvoor destijds – zie de al eerder vermelde Verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie – een tarief gold van € 10,20 per hectoliter. Voor E85 van postonderverdeling 3824 90 97 van de GN gold een tarief van 6,5% (van de douanewaarde).23.Nu de tarieven voor ethanol en voor E85 over verschillende ‘grootheden’ worden berekend, valt niet zonder meer te zeggen dat het voor ethanol geldende tarief hoger is dan dat voor E85. Nu belanghebbende echter niet betwist dat in het onderhavige jaar voor ethanol een hoger tarief gold dan voor E85, ga ik in deze conclusie ervan uit dat bij invoer van ethanol meer douanerechten verschuldigd zijn dan bij invoer van E85.
5.4
Welnu. Terug naar ons onderwerp: de douaneregeling passieve veredeling.24.
5.5
Doel en strekking van de regeling
5.5.1
De douaneregeling passieve veredeling ziet op communautaire goederen die (tijdelijk) worden uitgevoerd om buiten de EU een be- of verwerking – ‘veredeling’ – te ondergaan, en die vervolgens veredeld en wel (met niet-communautaire goederen) weer in de EU terugkeren. Zonder nadere regeling zouden bij het in het vrije verkeer brengen van het veredelingsproduct25.douanerechten verschuldigd zijn over de douanewaarde van dit gerede product, dus ook over de bij de totstandkoming daarvan gebruikte, van oorsprong uit het vrije verkeer van de EU zijnde, veredelde grondstoffen of halffabricaten – die in wezen ‘terugkerende goederen’ zijn.26.Een dergelijke consequentie werd ongewenst geacht.
5.5.2
Reeds in de considerans van Richtlijn 76/119/EEG van de Raad van 18 december 1975 (hierna: Richtlijn 76/119/EEG), bij welke richtlijn het fenomeen passieve veredeling in de Europese regelgeving werd opgenomen, werd overwogen:27.
“(…) dat het nodig is een stelsel in het leven te roepen dat voorziet in gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer die van toepassing zijn op de veredelde produkten, ten einde te voorkomen dat goederen welke ter veredeling uit de Gemeenschap werden uitgevoerd, op het tijdstip van hun wederinvoer worden belast;”
5.5.3
In wat andere bewoordingen vinden we vergelijkbare overwegingen in de (eerste en vierde overweging van de) considerans van Verordening (EEG) nr. 2473/86 van de Raad van 24 juli 1986 (hierna: Verordening 2473/86):28.
“Overwegende dat, in het kader van de internationale arbeidsverdeling, talrijke ondernemingen in de Gemeenschap gebruik maken van de regeling passieve veredeling, te weten de uitvoer van goederen met het doel deze na bewerking, verwerking of herstelling weder in te voeren; dat de gebruikmaking van deze regeling om redenen van economische en technische aard gerechtvaardigd is;
(…)
Overwegende dat moet worden voorzien in een stelsel van gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer, die van toepassing zijn op de veredelingsprodukten of de goederen die daarvoor in de plaats worden gesteld, ten einde te voorkomen dat de voor de veredeling uit de Gemeenschap uitgevoerde goederen belast worden;”
5.5.4
Ook het Hof van Justitie (hierna: HvJ) gaat van deze doelstelling uit:
“(…) Een van de doelstellingen van de regeling passieve veredeling is immers, te voorkomen dat voor veredeling uit de Gemeenschap uitgevoerde goederen worden belast (…)”29.
5.5.5
Met betrekking tot passieve veredeling op mondiaal niveau stelt Lyons30.- zich baserend op de Guidelines, behorende bij de tekst van de herziene Kyoto Conventie31.- dat:
“the main purpose of the outward processing procedure is to make it possible for national enterprises to reduce their production costs thereby making products available at more competitive prices”
5.6
Werking van de regeling
5.6.1
De regeling passieve veredeling beoogt haar hiervoor omschreven doelstelling – geen heffing over producten die na buiten de EU te zijn veredeld weer worden ingevoerd – te bereiken door bij die wederinvoer de douanerechten die verschuldigd zouden zijn over de tijdelijk uitgevoerde goederen te verrekenen.
5.6.2
Wij vinden dit gecodificeerd in artikel 145, lid 1, van het CDW:
“(…) de regeling passieve veredeling [maakt] het mogelijk communautaire goederen tijdelijk uit het douanegebied van de Gemeenschap uit te voeren ten einde deze aan veredelingshandelingen te onderwerpen en de uit die handelingen voortkomende veredelingsproducten met gehele of gedeeltelijke vrijstelling van de rechten bij invoer in het vrije verkeer te brengen.
De bepaling van de hoogte van de vrijstelling bij (weder)invoer geschiedt, zo schrijft artikel 151, lid 1, van het CDW voor, door het bedrag van de rechten bij invoer die op de in het vrije verkeer gebrachte veredelingsproducten van toepassing zijn, te verminderen met het bedrag van de rechten bij invoer die op dezelfde datum op de tijdelijk uitgevoerde goederen van toepassing zouden zijn, indien deze goederen in het douanegebied van de Gemeenschap zouden worden ingevoerd. Artikel 151, leden 2 en verder, van het CDW geven aanwijzingen over de berekening van de vermindering. Ik laat dit verder voor wat het is. Het is in deze procedure niet aan de orde.
5.6.3
Bij lezing van de bepalingen inzake passieve veredeling valt op dat daarin niets is opgenomen omtrent de mate waarin het te bewerken communautaire goed deel moet uitmaken van het veredelingsproduct. De omstandigheid dat de communautaire grondstof maar een klein deel uitmaakt van het veredelingsproduct doet derhalve niet af aan de toepasbaarheid van de regeling. Dat is begrijpelijk: verrekening van douanerechten vindt bij wederinvoer van het van oorsprong communautaire goed32.(dat inmiddels deel uitmaakt van het veredelingsgoed) immers slechts plaats in zoverre er uitvoer is geweest. Ook tarieven spelen in de wettelijke bepalingen inzake passieve veredeling geen rol, evenmin als de (on)omkeerbaarheid van de bewerking. Daaruit valt af te leiden dat voor toepassing van de regeling passieve veredeling kennelijk van geen belang is of het ingevoerde veredelingsproduct mogelijk lager getarifeerd is dan de niet-communautaire goederen die bij de veredeling van het tijdelijk uitgevoerde goed werden gebruikt. In dit verband valt te wijzen op het arrest van 17 juli 1997, Wacker Werke, C-142/96 (hierna: arrest Wacker Werke), punt 21, waarin het HvJ overwoog dat:33.
“Eventuele tariefanomaliën die de betrokken marktdeelnemer een tariefvoordeel zouden opleveren, (…) een risico [zijn] dat inherent is aan het systeem dat bij de verordening betreffende de passieve veredeling is ingevoerd (…) Wanneer niets erop wijst, dat de prijs die de ondernemers elkaar hebben berekend, is beïnvloed door hun zakelijke betrekkingen, moeten zowel de tariefvoordelen als de tariefnadelen die zich in individuele gevallen kunnen voordoen, worden getolereerd.”
5.6.4
Aan de toepassing van de regeling passieve veredeling is – vide artikel 85 juncto artikel 84, lid 1, onder b, van het CDW – de voorwaarde van een voorafgaande vergunningverlening verbonden. In artikel 148 van het CDW zijn de specifieke criteria genoemd waaronder een vergunning voor de regeling passieve veredeling kan worden verleend.
5.7
Communautaire veredelaars
5.7.1
Naast de voorwaarden dat alleen in de Unie gevestigde personen een vergunning kunnen krijgen (aan die voorwaarde voldoet belanghebbende) en dat kan worden vastgesteld dat de veredelingsproducten het resultaat zijn van behandeling van de tijdelijk uitgevoerde goederen (deze voorwaarde is in deze procedure niet aan de orde)34., geldt dat een vergunning – op grond van artikel 148, aanhef en onder c, van het CDW – slechts wordt verleend:
“indien gebruikmaking van de regeling passieve veredeling er niet toe leidt dat de wezenlijke belangen van de communautaire veredelaars ernstig worden geschaad (economische voorwaarden).”
5.7.2
Deze voorwaarde geldt al sinds jaar en dag. In overweging 9 van de considerans van Richtlijn 76/119/EEG heet het:
“Overwegende dat, niettegenstaande de tariefbescherming welke door het beoogde heffingsstelsel wordt geboden, toestemming tot het gebruik van de regeling kan worden geweigerd door de Lid-Staten van tijdelijke uitvoer indien de wezenlijke belangen van de verwerkers in de Gemeenschap daardoor ernstig dreigen te worden geschaad;”35.
En in overweging 6 van de considerans van Verordening 2473/86:
“Overwegende dat het gebruik van de regeling passieve veredeling door de douaneautoriteiten dient te worden geweigerd wanneer de wezenlijke belangen van de veredelaars in de Gemeenschap ernstig dreigen te worden geschaad;”36.
5.7.3
Uitvoeringsbepalingen met betrekking tot de invulling van het bepaalde in artikel 148, aanhef en onder c, van het CDW zijn in de UCDW gegeven. Van deze uitvoeringsbepalingen zijn in deze procedure met name de artikelen 502 en 585, lid 1, van belang. Artikel 502 maakt deel uit van de ‘basisbepalingen die de verschillende economische douaneregelingen37.gemeen hebben’ en is opgenomen in de afdeling ‘economische voorwaarden’38.; artikel 585 maakt deel uit van de (uitvoerings-) bepalingen betreffende de regeling passieve veredeling.39.
5.7.4
Artikel 502, van de UCDW luidt, voor zover hier van belang, als volgt. Ik merk hierbij op dat het citeren van het derde lid van de bepaling – dat ziet op de douaneregeling behandeling onder douanetoezicht (hierna: BOD) en niet op de douaneregeling passieve veredeling – verband houdt met de in deze procedure aan de orde zijnde vraag of voor de bepaling van de reikwijdte van passieve veredeling, aansluiting moet worden gezocht bij (rechtspraak over) de reikwijdte van de regeling BOD.
“1. Behalve wanneer de economische voorwaarden worden geacht te zijn vervuld overeenkomstig de hoofdstukken 3, 4 of 640.wordt de vergunning niet zonder onderzoek van de economische voorwaarden verleend.
(…)
3. Voor de regeling behandeling onder douanetoezicht (hoofdstuk 4) dient bij het onderzoek te worden vastgesteld of het gebruik van niet-communautaire bronnen in de Gemeenschap het scheppen van of in stand houden van veredelings- of behandelingswerkzaamheden mogelijk maakt.
4. Voor de regeling passieve veredeling (hoofdstuk 6) dient bij het onderzoek te worden vastgesteld of
a) de veredeling buiten de Gemeenschap tot ernstige nadelen voor de verwerkende bedrijven in de Gemeenschap kan leiden, of
b) de veredeling in de Gemeenschap economisch niet zinvol is of om technische redenen of wegens contractuele verplichtingen niet te verwezenlijken is.”
5.7.5
Uit artikel 585, lid 1, van de UCDW valt af te leiden dat wat betreft de regeling passieve veredeling in beginsel ervan wordt uitgegaan dat de wezenlijke belangen van in de Unie gevestigde veredelaars niet (ernstig) worden geschaad:
“1. Tenzij er aanwijzingen zijn voor het tegendeel worden de wezenlijke belangen van de be- of verwerkende bedrijven in de Gemeenschap niet geacht ernstig te worden geschaad.”
5.7.6
Doorslaggevend voor toekenning van een vergunning voor passieve veredeling is derhalve dat de wezenlijke belangen van de communautaire veredelaars niet ernstig worden geschaad (artikel 148, aanhef en onder c, van het CDW), in de Franse tekst van die bepaling: ‘des transformateurs communautaires’; in het Engels: ‘Community processors’ en in het Duits: ‘Verarbeitern in der Gemeinschaft’. Hoewel de artikelen 502 en 585 van de UCDW iets andere bewoordingen hanteren (‘verwerkende bedrijven’ respectievelijk ‘be- of verwerkende bedrijven’ in de Gemeenschap), ga ik ervan uit dat hiermee geen anderen bedoeld zijn dan de in artikel 148, onder c, van het CDW bedoelde veredelaars.41.
5.7.7
Met die vaststelling is evenwel nog niet gegeven met welke communautaire veredelaars c.q. be- of verwerkende bedrijven vergeleken moet worden om te kunnen vaststellen of passieve veredeling zou leiden tot ernstige beschadiging van wezenlijke belangen. Rekening houdend met de doelstellingen van de regeling passieve veredeling42.(zie onderdeel 5.5 van deze conclusie) ligt het op het eerste gezicht voor de hand dat hier gedoeld wordt op in de Unie gevestigde ondernemingen die grondstoffen als die welke onder de regeling passieve veredeling buiten de Unie worden gebracht – in casu de benzine – binnen de Unie bewerken of verwerken tot het veredelingsproduct – in casu E85 – (dat onder de regeling passieve veredeling wordt binnengebracht). Het doel van de douaneregeling passieve veredeling is immers dat buitenslandse veredeling niet wordt belemmerd door douanerechten bij wederinvoer van de van oorsprong communautaire grondstoffen. Anderzijds mogen door de toepassing van de regeling passieve veredeling binnen de Unie gevestigde bewerkers van het product niet buiten de boot vallen. In die context lijkt het mij dat de in artikel 148, onder c, van het CDW bedoelde ‘communautaire veredelaars’ binnenlandse ondernemers zijn die de communautaire grondstof binnen de EU tot het eindproduct bewerken (in casu E85). Als zij door de toepassing van de regeling passieve veredeling zouden worden uitgeschakeld, zou passieve veredeling niet moeten worden toegestaan.
5.7.8
Het valt echter op dat het Comité in zijn in punt 2.9 van deze conclusie geciteerde verslag een ruimere uitlegging van het begrip ‘communautaire veredelaars’ hanteert. Dat doet toch de vraag rijzen of de term ‘veredelaars’ hier ruimer moet worden opgevat. Wat immers indien – zoals in casu – door de bewerking van het tijdelijk uitgevoerde communautaire goed, een veredelingsproduct ontstaat waarvoor een lager tarief geldt dan voor aan het tijdelijk uitgevoerde goed in het kader van de veredeling toegevoegde (niet-communautaire) bestanddelen? Of, zoals zich in dit geval eveneens voordoet, indien het ingevoerde veredelingsproduct lager belast is dan de niet-communautaire bestanddelen waarmee het communautaire goed bewerkt wordt tot het veredelingsproduct?
5.7.9
Het Comité gaat, als hiervóór opgemerkt, uit van een ruime uitlegging van het begrip ‘communautaire veredelaars’, waar hij het standpunt inneemt dat bij de toetsing van de economische voorwaarden moet worden vergeleken tussen enerzijds het ingevoerde niet-communautaire bestanddeel (de ethanol) van het veredelingsproduct (de E85), en anderzijds communautaire producenten van dit niet-communautaire product waarmee passief veredeld wordt (ethanol). Het lijkt erop dat het Comité – overigens zonder daarover iets te zeggen – de rechtspraak van het HvJ over de regeling BOD hier tot leidraad heeft genomen bij de toetsing van (uiteindelijk) de toelaatbaarheid van de regeling passieve veredeling in de onderhavige situatie.
5.7.10
Alvorens in te gaan op deze rechtspraak, meer specifiek: het arrest van het HvJ van 11 mei 2006, Coberco, C-11/05 (hierna: arrest Coberco), maak ik een kort uitstapje naar de regeling BOD.
5.8
De regeling BOD43.
5.8.1
Bij de regeling BOD gaat het om niet-communautaire goederen die zonder betaling van rechten in de EU een behandeling ondergaan die de soort of de staat van die goederen wijzigt, en die vervolgens – tegen het voor het behandelde goed geldende douanetarief – in het vrije verkeer worden gebracht (vgl. artikel 130 van het CDW). Van de regeling BOD kan alleen gebruik worden gemaakt bij invoergoederen waarvan de behandeling leidt tot producten die onder een lager tarief vallen dan deze invoergoederen.44.Zonder de regeling BOD zou het invoeren van goederen en daarna binnen de EU bewerken onrendabel zijn vanwege de (hogere) douanerechten op de onbehandelde goederen, en zou de neiging kunnen ontstaan om de behandeling naar het buitenland te verplaatsen om daarna het behandelde goed (tegen het daarvoor geldende lagere douanetarief) in het vrije verkeer te brengen. Doel van de regeling BOD is derhalve te voorkomen dat behandelingen van goederen naar het buitenland worden overgebracht ten detrimente van communautaire behandelaars.45.
5.8.2
Van de economische douaneregelingen hangt de regeling BOD een beetje tussen de regeling actieve veredeling en de regeling passieve veredeling in.
5.8.3
De regeling BOD vertoont in zoverre overeenkomsten met de regeling actieve veredeling, dat het gaat om goederen die in de EU bewerkt worden zonder dat ter zake van de invoergoederen douanerechten geheven zijn.46.In wezen vormen de regeling BOD en de regeling actieve veredeling uitzonderingen op de regel dat goederen eerst in het vrije verkeer moeten zijn voordat ze bewerkt kunnen worden. Daar houdt de vergelijking ook op: goederen die onder de regeling BOD worden behandeld, worden na behandeling niet (weder)uitgevoerd, zoals bij de regeling actieve veredeling, maar juist in het vrije verkeer gebracht.
5.8.4
De regeling BOD vertoont in zoverre overeenkomsten met de regeling passieve veredeling, dat beide regelingen zien op het in het vrije verkeer brengen van behandelde goederen. Het verschil tussen beide regelingen zit hem in de locatie van de bewerking en de ‘status’ van de goederen die het onderwerp van de regeling zijn47.: bij de regeling passieve veredeling gaat het om de behandeling buiten de EU van (terugkerende) communautaire goederen48., en bij de regeling BOD gaat het juist om niet-communautaire goederen die binnen de Unie worden behandeld. Anders gezegd: bij de regeling passieve veredeling zijn communautaire grondstoffen onderwerp van de regeling, bij de regeling BOD zijn het juist de niet-communautaire grondstoffen die centraal staan. De regeling BOD beoogt de behandeling van goederen binnen de Unie te houden, de regeling passieve veredeling ziet er juist op dat behandelingen van goederen in het buitenland niet belemmerd wordt door heffing van douanerechten op de van oorsprong communautaire component(en) van het bewerkte goed.49.
5.8.5
Een vergunning voor toepassing van de regeling BOD wordt op grond van artikel 133 van het CDW slechts verleend indien (cursivering MvH):
“e) (…) de regeling ertoe kan bijdragen dat het ontstaan of de instandhouding van een behandelingsactiviteit in de Gemeenschap wordt bevorderd, zonder dat de wezenlijke belangen van de communautaire producenten50. van soortgelijke goederen worden geschaad (economische voorwaarden).(…)”
5.8.6
Deze voorwaarde doet sterk denken aan die, welke in artikel 148, onder c, van het CDW wordt gesteld aan de verlening van een vergunning passieve veredeling (zie punt 5.7.1 van deze conclusie), met dien verstande dat in artikel 133, onder e, van het CDW wordt gesproken over ‘communautaire producenten van soortgelijke goederen’51., terwijl in artikel 148, onder c, van het CDW sprake is van ‘communautaire veredelaars’ - zonder verwijzing naar goederen. Daarnaast valt op dat vergunning voor passieve veredeling niet wordt verleend indien de wezenlijke belangen van communautaire veredelaars ernstig worden geschaad, een toevoeging die niet in artikel 133, onder e, van het CDW voorkomt.
5.8.7
In het hiervoor reeds aangestipte arrest Coberco was (onder meer) de uitlegging van de term ‘communautaire producenten van soortgelijke goederen’ in de context van de regeling BOD in geding. De betrokken onderneming, Coberco, hield zich bezig met de vervaardiging van vruchtendranken. Zij kocht de (basis)dranken onder meer in derde landen in en maakte hiervan door menging met water en suiker, pasteurisatie en verpakking, gerede dranken. Gelet op artikel 552 van de UCDW, in samenhang met bijlage 76B bij de UCDW, diende in het voorgelegde geval onderzoek door het Comité plaats te vinden om te bezien of de economische voorwaarden waren vervuld. Dit onderzoek pakte voor Coberco negatief uit: het Comité kwam tot de slotsom dat de economische voorwaarden niet waren vervuld, en de Nederlandse douane volgde deze conclusie en gaf de gevraagde vergunning niet af. In de daarop volgende procedure rees bij Hof Amsterdam onder meer de (prejudiciële) vraag:
“Hoe moet de passage ‘zonder dat de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke goederen worden geschaad’ van artikel 133, [sub] e, (…) worden uitgelegd? Mag daarbij alleen naar de markt van het eindproduct worden gekeken, of moet ook de economische situatie van de grondstoffen van een behandeling onder douanetoezicht worden onderzocht?’
5.8.8
Het HvJ kwam tot de slotsom dat in het kader van het al dan niet toestaan van de regeling BOD niet alleen naar de markt van het eindproduct moet worden gekeken, maar dat ook rekening moet worden gehouden met de economische situatie van de grondstoffen die voor de productie van deze goederen worden gebruikt. Het overwoog daartoe (met mijn cursivering):
“49. De regeling behandeling onder douanetoezicht is ingevoerd ter vermijding van de negatieve gevolgen die behandelingsactiviteiten binnen de Gemeenschap anders zouden ondervinden van een automatische toepassing van het communautaire douanetarief. Door de communautaire veredelaars een voordeel te verlenen doordat deze in het kader van deze regeling geen douanerechten hoeven te betalen over uit derde landen ingevoerde goederen, kan deze regeling echter inbreuk maken op de wezenlijke belangen van de eventuele communautaire producenten van grondstoffen die in het behandelingsproces worden gebruikt.
50. Gelet op dit mogelijke belangenconflict is het duidelijk dat het onderzoek van de economische voorwaarden in artikel 133, sub e, van het douanewetboek ertoe strekt dat rekening wordt gehouden met deze verschillende belangen, te weten die van de veredelaars van grondstoffen en die van de communautaire producenten van soortgelijke goederen. Zoals de Commissie betoogt, bestaat het doel van deze bepaling erin de voordelen die voor de behandelingsactiviteiten zijn verbonden aan een vergunning tot behandeling onder douanetoezicht, te evalueren in het licht van de mogelijke gevolgen van de verlening van een dergelijke vergunning voor de situatie van de communautaire producenten van goederen die soortgelijk zijn aan de goederen die het voorwerp van de behandeling vormen.
51. Deze uitlegging van het doel van artikel 133, sub e, van het douanewetboek, volgens welke de belangen moeten worden beschermd van alle communautaire producenten, zowel die van de producenten van eindproducten als die van de producenten van de grondstoffen die voor de vervaardiging van deze producten worden gebruikt, is bovendien de enige die het mogelijk maakt rekening te houden met de eisen van de gemeenschappelijke beleidsterreinen, met inbegrip van die van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, zoals de derde en de vierde overweging van de considerans van het douanewetboek verlangen.”
5.8.9
In deze overwegingen valt op dat het HvJ zich bedient van terminologie die ook in het kader van de regeling passieve veredeling wordt gebezigd, en – ook in het Engels, Frans en Duits52.– in overweging 49 spreekt over communautaire veredelaars.53.Aangezien de termen ‘be- en verwerkende bedrijven’ en ‘verwerkende bedrijven’ in de communautaire regelgeving ook worden gehanteerd als het gaat over de regeling passieve veredeling (zie de artikelen 502, lid 4 en artikel 585 van de UCDW), lijkt het mij dat hierachter niets moet worden gezocht, althans dat daarin niet mag worden gelezen dat het HvJ met deze bewoordingen bedoeld heeft de reikwijdte van de economische voorwaardentoets voor de regeling BOD door te willen trekken naar de regeling passieve veredeling.
5.8.10
Opvallender echter acht ik het feit dat het HvJ zonder blikken of blozen het bereik van artikel 133, onder e, van het CDW oprekt van ‘producenten van soortgelijke producten’ tot ‘veredelaars van grondstoffen en communautaire producenten van soortgelijke goederen’. Ik verwijs naar de gecursiveerde passage in punt 51 van het arrest (zie punt 5.8.8 van deze conclusie). Lees ik deze overweging goed, dan ziet de term ‘communautaire producenten van soortgelijke goederen’ op producenten van het eindproduct, en voegt het HvJ een nieuwe categorie daaraan toe, te weten de producenten van grondstoffen, dit met het oog op de strekking van de regeling.
5.8.11
De vraag is of dit ook moet gelden voor de economische voorwaardentoets van artikel 148, onder c, van het CDW (passieve veredeling).
5.9
Passieve veredeling ≠ BOD
5.9.1
Ik meen van niet.
5.9.2
In de eerste plaats ziet het arrest Coberco niet op de regeling passieve veredeling en valt uit het arrest mijns inziens niet af te leiden dat het HvJ de uitbreiding van de reikwijdte van de ‘communautaire producenten’ in de regeling BOD heeft willen doortrekken naar andere economische douaneregelingen, zoals de regeling passieve veredeling. Daarbij moet bedacht worden dat het uitbreiden van het bereik van een bepaling – zoals het HvJ in wezen in het arrest Coberco doet ten aanzien van de groep ondernemingen met wie moet worden vergeleken bij de toets van de economische voorwaarden – uit oogpunt van rechtszekerheid minder gewenst is, (derhalve) een uitzondering moet blijven, en derhalve beperkt moet worden uitgelegd. Ook dit is een reden het arrest Coberco niet door te trekken naar de regeling passieve veredeling. Het lijkt mij dan ook dat de uitkomst van het arrest Coberco beperkt is tot de regeling BOD. Daaraan doet niet af dat zowel artikel 133 als artikel 148 van het CDW de term ‘economische voorwaarden’ hanteren, noch dat de term ‘producenten’ van artikel 133, onder e, van het CDW net als de term ‘veredelaars’ uit artikel 148, onder c, ziet op ondernemers die goederen bewerken.54.Aangezien de regelingen verschillende doelstellingen hebben, zijn ook de economische voorwaarden van elk van beide regeling verschillend. Dat blijkt ook wel uit hetgeen blijkens artikel 502, lid 3 en lid 4, van de UCDW moet worden onderzocht om te kunnen beoordelen of aan de ‘economische voorwaarden’ is voldaan: voor de regeling BOD (lid 3) moeten andere dingen onderzocht worden dan voor de regeling passieve veredeling (lid 4).
5.9.3
Het voormelde verschil in doelstelling is een tweede argument om de term ‘communautaire veredelaars’ van artikel 148, onder c, van het CDW op eigen merites te beoordelen en niet in dezelfde zin uit te leggen als het HvJ in het arrest Coberco deed ten aanzien van de ‘communautaire producenten’ van artikel 133, onder e, van het CDW. Ik verwijs naar de onderdelen 5.5 en 5.8 van deze conclusie: de regeling BOD heeft ten doel om het behandelen van goederen binnen de EU te trekken, de regeling passieve veredeling ziet juist op het faciliteren van be- en verwerken van communautaire goederen buiten de EU. Deze verschillen zijn mijns inziens zodanig dat niet kan worden gezegd dat hetgeen voor de regeling BOD geldt ook zou moeten gelden voor de regeling passieve veredeling.
5.9.4
Voorts lijkt het mij me – ondanks de gestelde overproductie55.van communautaire ethanol – dat mogelijke benadeling van Europese producenten van ethanol niet het gevolg is van passieve veredeling van de benzine, maar van de omstandigheid dat geen gebruik wordt gemaakt van het kennelijke ethanolmeer dat zich in de EU bevindt (omdat niet-communautaire ethanol goedkoper is). Het gaat bij deze passieve veredeling niet om de ethanol, maar om de E85, ook al maakt ethanol een belangrijk deel uit van de E85 (zie punten 2.4 en 5.6.3 van deze conclusie). E85 is kennelijk efficiënter of goedkoper buiten de EU te maken met communautaire benzine. Anders gezegd: anders dan bij de regeling BOD – die de binnenlandse productie beoogt te beschermen – beoogt de regeling passieve veredeling juist veredeling buiten de Unie te faciliteren. Ik verwijs in dit verband naar het in 5.5.5 aangehaalde citaat, waarin Lyons de doelstelling van de regeling passieve veredeling weergeeft als: “to make it possible for national enterprises to reduce their production costs thereby making products available at more competitive prices”.
5.9.5
Het voorgaande wil niet zeggen dat ik mij niet realiseer dat belanghebbende een voordeel realiseert door (kennelijk goedkopere) niet-communautaire ethanol te gebruiken bij de bewerking van benzine tot E85. Het lijkt mij evenwel – misbruik is gesteld noch gebleken – dat aan de regeling passieve veredeling inherent is dat de mogelijkheid bestaat dat een (afzonderlijk bezien hoger belast) niet-communautair bestanddeel van een veredelingsproduct onder het (lagere) tarief van het veredelingsproduct binnenkomt. Als vermeld in onderdeel 5.6.3 zijn immers aan de regeling geen beperkingen gesteld wat betreft de mate waarin een niet-communautair goed deel uitmaakt van het veredelingsproduct, noch wat betreft toepasselijke tarieven c.q. tariefanomalieën. Ik wijs hier nogmaals op het citaat uit het arrest Wacker Werke, eveneens in punt 5.6.3 van deze conclusie. Anders gezegd, ik sluit niet uit dat, zou de regeling passieve veredeling niet worden toegestaan, belanghebbende E85 zal blijven invoeren (en geen ethanol); het enige is dat in dat geval geen ‘korting’ voor de benzinecomponent wordt verleend.
5.9.6
Meer van pragmatische aard lijkt mij tot slot het argument dat het een hele klus zou worden indien bij de aanvraag voor een vergunning passieve veredeling van een product dat bestaat uit diverse (niet-communautaire) grondstoffen ook de belangen van de communautaire producenten van de diverse niet-communautaire bestanddelen van het veredelingsproduct in aanmerking moeten worden genomen.
5.9.7
De slotsom is dan dat mijn (tentatieve) opvatting omtrent de uitlegging van het begrip ‘communautaire veredelaars’ in de zin van artikel 148, onder c, van het CDW, als weergegeven in punt 5.7.7 niet anders wordt na de regeling BOD en de rechtspraak daarover in de beschouwingen te hebben betrokken. Dat betekent dat in mijn visie bij toepassing van artikel 148, onder c, van het CDW de economische positie van producenten van ethanol niet aan de orde is en dat slechts moet worden bezien of de communautaire producenten van E85 door de passieve veredeling benadeeld worden. Ter zitting van het Hof (vgl. punt 6.4 van diens uitspraak, geciteerd in punt 3.2.4), heeft de Inspecteur verklaard geen aanwijzingen te hebben dat gebruikmaking van de regeling passieve veredeling in het onderwerpelijke geval ertoe leidt dat de wezenlijke belangen van de Europese producenten van E85 worden geschaad (laat staan ernstig). Nu deze aanwijzingen er niet zijn, brengt de fictie van artikel 585, lid 1, van de UCDW mee dat een onderzoek naar de economische voorwaarden niet aan de orde is, c.q. dat de economische voorwaarden geacht wordt te zijn vervuld.
5.10
Dit brengt mee dat – ervan uitgaande dat aan het bepaalde in artikel 148, aanhef en onder b, van het CDW is voldaan – belanghebbende in aanmerking komt voor een vergunning passieve veredeling.
5.11
Dat het Comité daar kennelijk anders over denkt, zoals volgt uit zijn eerder aangehaalde besprekingsverslag, doet niet daaraan af.56.
5.12
Uit het voorgaande volgt dat, het beroep in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond dient te worden verklaard.
5.13
Mocht de Hoge Raad evenwel van oordeel zijn dat ook de belangen van Europese ethanolproducenten in ogenschouw moeten worden genomen bij de beoordeling van de economische voorwaarden van de regeling passieve veredeling en dat derhalve het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond dient te worden verklaard, dient mijns inziens verwijzing te volgen voor de behandeling van de vraag of de economische voorwaarden als bedoeld in artikel 502, lid 4, van de UCDW zijn vervuld. De Rechtbank heeft deze vraag weliswaar (bevestigend) beantwoord, doch het Hof is aan de beantwoording van die vraag niet toegekomen.
6. Conclusie
De conclusie strekt ertoe dat het beroep in cassatie van de staatssecretaris van Financiën ongegrond dient te worden verklaard.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 30‑07‑2014
De inspecteur van de Belastingdienst/[P].
Verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992.
Zie het tot de stukken van het geding behorende uittreksel uit het handelsregister van de Kamer van Koophandel. Daarin is belanghebbendes doelstelling overigens ruimer omschreven. Verwezen zij naar de pleitnota van belanghebbende ten behoeve van de zitting van het Hof Amsterdam op 3 september 2013.
De tot de gedingstukken behorende aanvraag is gedateerd 27 juni 2008.
Uit de in 2.8 te noemen brief van belanghebbende leid ik af dat het gaat om benzine van tariefpostonderverdeling 2710 11 45 van de Gecombineerde nomenclatuur (lichte oliën en preparaten met een octaangetal (RON) van 95 of meer doch minder dan 98). Op grond van verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie van 20 september 2007 gold voor goederen van deze postonderverdeling een tarief van 4,7%.
Uit het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting van het Hof Amsterdam leid ik af dat het gaat om gedenatureerde ethylalcohol van de postonderverdeling 2207 20 00 van de Gecombineerde Nomenclatuur. Voor deze post gold destijds een tarief van € 10,20 per hectoliter. De begrippen ‘ethylalcohol’ en ‘ethanol’ zijn – althans volgens Van Dale’s Groot Woordenboek der Nederlandse taal – synoniemen. Ik hanteer in deze conclusie het begrip ‘ethanol’. In het beroepschrift in cassatie stelt de staatssecretaris van Financiën dat ethanol onder een hoger tarief bij invoer valt dan de biobrandstof E85 (blz. 3). Zijdens belanghebbende wordt dit niet bestreden.
De tot de gedingstukken behorende aanvraag voor de vergunning omschrijft het veredelingsproduct als ‘80% ethanol – 20% benzine (88%-12%)’.
Op grond van eerdergenoemde verordening (EG) nr. 1214/2007 gold voor goederen van deze post een tarief van 6,5%.
Ik heb deze bti’s niet in het dossier aangetroffen. Uit belanghebbendes nader te melden brief van 8 juli 2009 maak ik op dat de in de bti’s vermelde goederen daarin zijn ingedeeld onder tariefpostonderverdeling 3824 90 97 van de GN.
Blijkens de artikelen 247bis en 248bis van het CDW wordt de Europese Commissie in de in deze artikelen vermelde gevallen bijgestaan door het Comité. Zie voor het verslag van de behandeling van de onderhavige kwestie de Minutes/summary record of the 111th meeting van de Customs Code Committee, Section: ‘Customs Procedure with Economic Impact’ van 29 oktober 2008, TAXUD/C4 MK/mj - D(2008) 21363, TAXUD/2053/2008-EN.
MvH: OPR staat voor outward processing relief, dat wil zeggen passieve veredeling.
MvH: Het cijfer 5 moet een verschrijving zijn. Uit de tekst van de bepaling waaraan belanghebbende refereert volgt dat hier bedoeld moet zijn: ‘Chapters 3, 4 or 6’.
MvH: Naar ik aanneem, ‘to buy’.
Zie de Minutes/summary record of the 7th meeting van de Customs Code Committee, Section: ‘Special Procedures’ van 18 december 2009, TAXUD/C4 MK/ TAXUD/C4/9116/2009-EN.
Verordening (EEG) nr. 2454/93 van de Commissie van 2 juli 1993.
Zie punt 6.1 van de uitspraak van het Hof.
Dat wil zeggen de beschikking afwijzing vergunningaanvraag.
Zie zijn brief van 31 maart 2014.
Daaraan doet mijns inziens niet af dat artikel 151, lid 1, van het CDW spreekt over ‘het land waar de veredelingshandeling (…) is verricht.’ Die vermelding is mijns inziens met name van belang voor de mogelijke toepasbaarheid van preferentiële tarieven. Essentieel voor toepassing van de regeling passieve veredeling als zodanig is mijns inziens dat de veredeling buiten de EU plaatsvindt. Dat doet zich in casu voor, nu de veredeling buiten de territoriale wateren geschiedt (de territoriale zee behoort, vide artikel 3, lid 3, van het CDW wel tot het douanegebied). Kennelijk – zie het in punt 2.9 vermelde rapport van 18 december 2009 van de vergadering van het Comité – huldigen de meeste lidstaten de opvatting dat passieve veredeling op volle zee kan plaatsvinden.
Uit artikel 145, lid 3, juncto artikel 114, lid 2, onder c, eerste, tweede en derde gedachtestreepjes, van het CDW volgt dat in het kader van de regeling passieve veredeling als veredelingshandelingen worden aangemerkt: de bewerking van goederen, met inbegrip van het monteren, assembleren en aanpassen ervan aan andere goederen; de verwerking van goederen; de herstelling van goederen, met inbegrip van revisie en afstelling.
Zie Verordening (EG) nr. 1214/2007 van de Commissie, Titel I, Algemene Regels, Onderdeel B (Algemene bepalingen met betrekking tot het douanerecht), post 4 en Onderdeel C (Algemene bepalingen die zowel op de nomenclatuur als op het douanerecht betrekking hebben), post 1.
Deze term heb ik ontleend aan artikel 185 van het CDW op grond waarvan een vrijstelling geldt voor de wederinvoer van communautaire goederen, mits deze wederinvoer binnen drie jaar plaatsvindt. Op grond van artikel 4, lid 8, tweede volzin, van het CDW: ‘(…) verliezen communautaire goederen deze douanestatus wanneer zij het douanegebied van de Gemeenschap daadwerkelijk verlaten’.
Achtste van de considerans.
Vanaf 1 januari 1988 verving deze verordening Richtlijn 76/119/EEG (tot de inwerkingtreding van het CDW).
Citaat ontleend aan het arrest van het HvJ van 2 oktober 2003, GEFCO, C-411/01, punt 51. In zijn arrest van 17 juli 1997, Wacker Werke, C-142/96 noemt het HvJ dit overigens de voornaamste doelstelling van de regeling passieve veredeling (zie punt 21 van dat arrest).
Zie T. Lyons, EC Customs Law, New York, Oxford University Press, 2008, blz. 421-422.
Verdrag inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures, Trb 2001, nr. 162; door de EU aanvaard bij Besluit 2003/231/EG van de Raad van 17 maart 2003 betreffende toetreding van de Europese Gemeenschap tot het Protocol tot wijziging van de Internationale Overeenkomst inzake de vereenvoudiging en harmonisatie van douaneprocedures (Overeenkomst van Kyoto); PB L86 van 3 april 2003.
Ik merk op dat het communautaire goed door de uitvoer de status van communautair goed is verloren (artikel 4, lid 8, tweede volzin, van het CDW). In zoverre is het niet helemaal zuiver om hier over ‘communautair goed’ te spreken. Ik hanteer de formulering desalniettemin omdat het de meest compacte verwoording is, waarmee duidelijk wordt waarop ik doel.
In deze zaak had het Bundesfinanzhof twijfels over de douanewaarde van de goederen, omdat de veredeling tussen twee gelieerde ondernemingen plaatsvond. Daarnaast betrok de verwijzende rechter de verschillen in tarieven (het douanerecht voor het niet veredelde product was hoger dan dat voor het veredelde product) in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing.
Zie artikel 148, aanhef en onder a en b, van het CDW.
Zie ook artikel 6, lid 1, van Richtlijn 76/119/EEG: “Het gebruik maken van de regeling 'passieve veredeling' wordt door de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staat van tijdelijke uitvoer niet toegestaan, wanneer de wezenlijke belangen van de verwerkers in de Gemeenschap daardoor ernstig kunnen worden geschaad”.
Aan deze overweging is uitvoering gegeven in artikel 6 van Verordening 2473/86: “De vergunning wordt niet verleend wanneer het toestaan van het gebruik van de regeling passieve veredeling de wezenlijke belangen van de veredelaars in de Gemeenschap ernstig zou kunnen schaden (economische voorwaarden)”.
Voor zover hier van belang behoren tot deze regelingen actieve veredeling, passieve veredeling en behandeling onder douanetoezicht.
Titel III (de economische douaneregelingen), Hoofdstuk 1 (basisbepalingen die verschillende regelingen gemeen hebben), afdeling 4 (economische voorwaarden) van de UCDW.
Titel III (de economische douaneregelingen), Hoofdstuk 6 (passieve veredeling), afdeling 1 (aanvullende voorwaarden voor de verlening van de vergunning) van de UCDW.
MvH: Hoofdstuk 3 betreft de douaneregeling actieve veredeling, hoofdstuk 4 de douaneregeling BOD en hoofdstuk 6 – als gezegd – de douaneregeling passieve veredeling.
Ik leid dit af uit de Franse en Engelse tekst van de artikelen 148, onder c, van het CDW, 502 en 585 van de UCDW (namelijk ‘des transformateurs communautaires’ respectievelijk ‘Community processors’). In het Duits worden twee verschillende benamingen gehanteerd, in artikel 502, lid 4, onder a, van de UCDW is ‘Gemeinschaftsverarbeiter’ vermeld, terwijl in artikel 585, lid 1, van de UCDW ‘Verarbeitern in der Gemeinschaft’ (dezelfde term als in artikel 148, onder c, van het CDW) wordt gehanteerd.
Vgl. punt 47 van het arrest van het HvJ van 11 mei 2006, Coberco, C-11/05, waar het HvJ inzake de regeling BOD overweegt (met mijn cursivering): “De bewoordingen van (…) het douanewetboek, die verwijzen naar “de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke goederen”, zonder te preciseren of zij betrekking hebben op producenten van eindproducten dan wel mede doelen op producenten van grondstoffen die voor de vervaardiging van deze producten worden gebruikt, verschaffen geen duidelijk antwoord op de gestelde vraag, zodat rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling, te weten de economische douaneregeling waarop deze betrekking heeft en de doelstellingen van deze regeling.”
Opgemerkt zij dat de regeling in het nieuwe Douanewetboek van de Unie, Verordening (EU) nr. 952/2013, van het Europees Parlement en van de Raad van 9 oktober 2013, de regeling BOD niet meer is opgenomen. Zie overweging 50 van de considerans van de hiervoor genoemde verordening, waarin is vermeld dat de regeling BOD en de regeling actieve veredeling - schorsingssysteem - worden samengevoegd.
Vgl. artikel 551 van de UCDW. Zie ook E.N. Punt en D.G. van Vliet, Douanerechten, Kluwer, Deventer, 2000, blz. 332.
Zie ook T. Lyons, EC Customs Law, New York, Oxford University Press, 2008, blz. 383, alsmede het arrest Coberco, punt 49.
Voor zover gebruik wordt gemaakt van de schorsingsvariant van de regeling actieve veredeling. In geval de terugbetalingsvariant van de regeling actieve veredeling van toepassing is, zijn er wel douanerechten geheven over de invoergoederen. In het vervolg van deze conclusie doel ik met de term ‘actieve veredeling’ op de schorsingsvariant.
En daarnaast ook in de behandelingen die onder elk van beide regelingen kunnen worden gebracht. Onder de regeling BOD kunnen andere (minder) behandelingen aan de goederen worden verricht (zie artikel 552 van de UCDW) dan onder de regeling passieve veredeling.
Als eerder opgemerkt (zie voetnoot 32), is deze formulering niet helemaal zuiver, omdat de communautaire ‘grondstoffen’ door de uitvoer hun communautaire status verliezen.
Een ander verschil – dat voor de onderhavige zaak niet van belang is – is dat bij toepassing van de regeling BOD de heffingsgrondslagen van toepassing zijn die gelden/golden op het tijdstip waarop de goederen onder de regeling zijn geplaatst (vgl. artikel 135 van het CDW), terwijl bij toepassing van de regeling passieve veredeling de grondslagen worden gehanteerd die gelden ten tijde van de (weder)invoer van de goederen (zie artikel 151, lid 1, van het CDW).
MvH: in de Franse versie van de bepaling ‘producteurs communautaires’, in de Engelse versie ‘Community producers’ en in het Duits: ‘Herstellern (…) in der Gemeinschaft’.
Deze omschrijving wordt ook gehanteerd met betrekking tot de economische voorwaarden waaraan moet zijn voldaan voor toekenning van een vergunning voor actieve veredeling (waar de veredeling ook in het binnenland plaatsvindt). Zie artikel 117, aanhef en onder c, van het CDW. In die bepaling wordt overigens geen melding gemaakt van ‘soortgelijke goederen’, zoals bij de regeling BOD.
Community processors, transformateurs communautaire respectievelijk Verarbeitern in der Gemeinschaft.
Met dien verstande dat onder de regeling BOD minder bewerkingen/behandelingen mogelijk zijn dan onder de regeling passieve veredeling. Vgl. onderdeel 5.8 van deze conclusie.
Zie ook de stukken die de Inspecteur bij brief van 2 april 2012 aan het Hof overlegde en die tot de gedingstukken behoren.
Zie ook de punten 38-40 van het arrest Coberco, waar het HvJ opmerkt dat met betrekking tot de conclusies van het Comité geldt dat deze weliswaar belangrijke middelen vormen ter verzekering van een uniforme toepassing van het douanewetboek door de douaneautoriteiten van de lidstaten en als zodanig als waardevolle hulpmiddelen bij de uitlegging van genoemd wetboek kunnen worden beschouwd, maar dat zij rechtens niet bindend zijn.
Beroepschrift 24‑12‑2013
Den Haag, [24 DEC 2013]
Kenmerk: DGB 2013-6345
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 13/05584) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 3 oktober 2013, nr. 12/00124, inzake [X] B V. te [Z]betreffende de beschikking van 13 april 2010 inzake afwijzing vergunning passieve veredeling.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 21 november 2013 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlandse recht, met name van artikel 148, sub c, van het Communautair douanewetboek en/of van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof van oordeel is dat bij de beoordeling van de door belanghebbende ingediende vergunningaanvraag enkel acht dient te worden geslagen op de wezenlijke belangen van in de Europese Unie gevestigde producenten van de brandstof E85, zulks in verband met het hiernavolgende ten onrechte, althans op gronden welke de beslissing niet kunnen dragen.
Feiten en juridisch kader
Voor de feiten en het juridisch kader moge ik verwijzen naar r.o. 2.1. tot en met 2.2.2. en 5. van de uitspraak van het Hof. Ik moge daaraan nog het volgende toevoegen.
VERORDENING (EU) Nr. 952/2013 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN VAN DE RAAD van 9 oktober 2013
Artikel 211
Vergunning
- 1.
(…)
- 5.
De wezenlijke belangen van producenten in de Unie worden geacht niet te zijn geschaad in de zin van lid 4, onder b), totdat het tegendeel is bewezen, of indien de economische voorwaarden vervuld worden geacht.
TAXUD/A2/SPE/2013/011-EN (previous document: TAXUD/863/2001 Rev 4 — EN dated 27 June 2005 in its updated version 4 April 2008)
- 3.
Impact of the Committee's conclusion:
The Committee's conclusion shall be taken into account by the customs authorities concerned and by any other customs authorities dealing with similar authorisations or applications (Article 504(4) CCIP). This means that the Committee's conclusion is binding on the competent customs authorities and therefore they cannot derogate from it.
HvJ EG 11 mei 2006. zaak C-11/05 (Friesland Coberco), Jurisprudentie 2006, bladzijde I-04285
- ‘52.
Op de eerste vraag dient derhalve te worden geantwoord dat in het kader van de beoordeling van een aanvraag voor een vergunning tot behandeling onder douanetoezicht krachtens artikel 133, sub e, van het douanewetboek, niet alleen rekening moet worden gehouden met de markt van eindproducten, maar ook met de economische situatie op de markt van de grondstoffen die voor de vervaardiging van deze producten worden gebruikt.’
Het oordeel van het Hof.
Het Hof is van oordeel dat de omstandigheid dat de veredelingshandeling bestaat uit de vermenging met een niet-communautair goed niet meebrengt dat tevens getoetst dient te worden aan de belangen van Europese producenten van diezelfde goederensoort (bio-ethanol). Bij de beoordeling van de door belanghebbende ingediende vergunningaanvraag dient enkel acht te worden geslagen op de wezenlijke belangen van in de Europese Unie gevestigde producenten van de brandstof E85.
Met dit oordeel kan ik mij niet verenigen. Het Hof geeft naar mijn mening een te beperkte uitleg van artikel 148, sub c, van het Communautair douanewetboek (hierna: CDW).
Toelichting op het middel.
De Inspecteur heeft gesteld dat het begrip ‘veredelaars’ niet alleen ziet op de belangen van de producenten van de brandstof E85 maar ook op de belangen van de producenten van de grondstoffen van E85, zoals de producenten van bio-ethanol (hierna ook: ethanol). De Inspecteur heeft met zijn verwijzing naar de onderbouwing van het Comité gesteld dat bijna de helft van de communautaire bio-ethanol productiecapaciteit niet benut wordt en dat een groot deel van de in de EU geproduceerde bio-ethanol niet kan worden afgezet met als gevolg een aanzienlijke voorraad en overcapaciteit van bio-ethanol. De afgifte van een vergunning zou de belangen van de communautaire bio-ethanol producenten ernstig schaden. Te wijzen valt ook op de brief van de Inspecteur aan het Hof met dagtekening 2 april 2012. In cassatie kan van de juistheid van het gestelde worden uitgegaan.
Normaal gesproken is het tarief over grondstoffen lager dan het tarief dat betaald moet worden over halffabricaten. Het tarief dat betaald moet worden over halffabricaten is weer lager dan het tarief dat betaald moet worden over eindproducten. Als dit het geval is dan kan gezegd worden dat de belangen van EU-producenten van grondstoffen niet geschaad (kunnen) worden door passieve veredeling. Bij invoer van het veredelingsproduct moet immers een hoger tarief betaald worden dan het tarief dat betaald zou moeten worden als de grondstoffen worden ingevoerd. Omdat echter in casu sprake is van een tariefanomalie kunnen wel nadelige gevolgen van de regeling passieve verdeling ontstaan voor EU-producenten van grondstoffen (ethanol). In zoverre roept de onderhavige situatie ook enige vergelijking op met de situatie bij de ‘behandeling onder douanetoezicht’, waar immers het tarief voor het eindproduct ook lager is dan het tarief voor de gebruikte grondstoffen. Het hoge tarief op ethanol —dat nodig is om de EU sector te beschermen tegen grootschalige importen uit derde landen— hoeft nu niet betaald te worden. Door een vrij eenvoudige menghandeling uit te voeren kan alsnog ethanol uit derde landen worden gebruikt in plaats van EU ethanol.
Artikel 211, vijfde lid, van Verordening (EU) nr. 952/2013 geeft de bedoeling van de regeling beter weer. De wezenlijke belangen van producenten in de Unie worden geacht niet te zijn geschaad totdat het tegendeel is bewezen, of indien de economische voorwaarden vervuld worden geacht. De bedoeling van de regeling is ook aan de orde gekomen in HvJ EG 11 mei 2006, zaak C-11/05 (Friesland Coberco), Jurisprudentie 2006, bladzijde I-04285. Het gaat in deze zaak weliswaar om de regeling ‘behandeling onder douanetoezicht’, maar de gedachtegang is hetzelfde. In artikel 133 van het CDW is bepaald dat een vergunning slechts wordt verleend indien de regeling ertoe kan bijdragen dat het ontstaan of de instandhouding van een behandelingsactiviteit in de Gemeenschap wordt bevorderd, zonder dat de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke goederen worden geschaad (economische voorwaarden).
Friesland Coberco stelde dat enkel rekening diende te worden gehouden met de belangen van communautaire producenten van behandelde producten, met andere woorden van eindproducten.
Het Hof van Justitie was van mening dat de bewoordingen van artikel 133 van het CDW, die verwijzen naar ‘de wezenlijke belangen van communautaire producenten van soortgelijke goederen’, zonder te preciseren of zij betrekking hebben op producenten van eindproducten dan wel mede doelen op producenten van grondstoffen die voor de vervaardiging van deze producten worden gebruikt, geen duidelijk antwoord gaven op de gestelde vraag, zodat rekening moest worden gehouden met de context van deze bepaling, te weten de economische douaneregeling waarop deze betrekking heeft en de doelstellingen van deze regeling. De gebezigde bewoordingen ‘producenten van soortgelijke goederen’ lijken bij eerste, oppervlakkige lezing veeleer te duiden op de producenten van de eindproducten. Desondanks wordt toch door het Hof van Justitie een ruimere betekenis daaraan toegekend, mede in het licht van de context van de bepaling.
Mede tegen die achtergrond komt het mij voor dat ook de bewoordingen van artikel 148, waar gesproken wordt over ‘de wezenlijke belangen van de communautaire veredelaars’ niet geheel duidelijk zijn. De Rechtbank overweegt in het onderhavige geval:
‘Nu uit de bewoordingen van artikel 148 CDW niet zonder meer kan worden afgeleid welke van de visies beschreven onder 5.2 de juiste is, zal de rechtbank dit begrip zelf uitleggen in het licht van de context van deze bepaling, te weten de economische douaneregeling waarop deze betrekking heeft, en de doelstellingen van deze regeling.’
In artikel 148 wordt gesproken over communautaire veredelaars en niet over communautaire veredelaars van soortgelijke goederen. In zekere zin kunnen bijvoorbeeld ook de producenten van ethanol worden aangemerkt als veredelaars. Zij verwerken (veredelen) immers grondstoffen tot ethanol. In dit licht moge ik wijzen op de Richtlijn van de Raad van 18 december 1975, 76/119/EEG, Pb. 30 januari 1976, nr. L 24/58. Het gaat hier om een voorganger van de bepaling uit het CDW. De considerans vermeldt:
‘Overwegende dat, niettegenstaande de tariefbescherming welke door het beoogde heffingsstelsel wordt geboden, toestemming tot het gebruik van de regeling kan worden geweigerd door de Lid-Staten van tijdelijke uitvoer indien de wezenlijke’
Overigens wordt met de gekozen bewoordingen in artikel 211, lid 5, van de Verordening (EU) nr. 952/2013, t.w. ‘de wezenlijke belangen van producenten in de Unie’ op dit punt geen materiële wijziging beoogd. Ook hieruit blijkt dat de door het Hof gegeven beperkte uitleg geen steun vindt in het recht.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,