HR, 16-02-2010, nr. 09/04570 H
ECLI:NL:HR:2010:BL3939
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
16-02-2010
- Zaaknummer
09/04570 H
- LJN
BL3939
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL3939, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 16‑02‑2010; (Herziening)
- Vindplaatsen
Uitspraak 16‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Herziening. Afwijzing aanvraag.
16 februari 2010
Strafkamer
nr. 09/04570 H
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op een aanvrage tot herziening van een in kracht van gewijsde gegaan vonnis van de Politierechter in de Rechtbank te 's-Gravenhage van 22 augustus 2006, nummer 09/611186-06, ingediend door mr. H. Weisfelt, advocaat te 's-Gravenhage namens:
[Aanvrager], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1983, wonende te [woonplaats].
1. De uitspraak waarvan herziening is gevraagd
De Politierechter heeft de aanvrager ter zake van "overtreding van artikel 9, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994" gepleegd op 18 februari 2006 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken.
2. De aanvrage tot herziening
De aanvrage tot herziening is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
3. Beoordeling van de aanvrage
3.1. Als grondslag voor een herziening kunnen, voor zover hier van belang, krachtens het eerste lid, aanhef en onder 2° van art. 457 Sv slechts dienen een of meer door een opgave van bewijsmiddelen gestaafde omstandigheden van feitelijke aard die bij het onderzoek op de terechtzitting niet zijn gebleken en die het ernstig vermoeden wekken dat, waren zij bekend geweest, het onderzoek der zaak zou hebben geleid hetzij tot vrijspraak van de veroordeelde, hetzij tot ontslag van rechtsvervolging, hetzij tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, hetzij tot toepasselijkverklaring van een minder zware strafbepaling.
3.2. De aanvrage berust op de stelling dat sprake is van een omstandigheid als bedoeld in art. 457, eerste lid aanhef en onder 2°, Sv. De aanvrager voert daartoe aan dat sprake is van een persoonsverwisseling.
3.3. Daartoe wordt gesteld dat de persoon, die op de pleegdatum van 18 februari 2006 in de auto van de aanvrager reed, niet de aanvrager was omdat hij daarvóór zijn auto had uitgeleend aan een zekere [betrokkene 1], die de auto wilde gebruiken om daarin medewerkers van diens uitzendbureau te laten rijden. De persoon die door de politie is staande gehouden, heeft zich vervolgens voor de aanvrager uitgegeven.
3.4. Ter adstructie van die stelling is bij de aanvrage een getypte verklaring gevoegd, die is gedateerd 7 juli 2007 en waaronder de naam is gesteld van [betrokkene 1].
3.5. Die niet ondertekende verklaring maakt onvoldoende aannemelijk dat het niet de aanvrager is geweest die op 18 februari 2006 ter zake van het desbetreffende feit is staandegehouden. Hetgeen voor het overige in de aanvrage wordt aangevoerd kan niet worden aangemerkt als een omstandigheid als hiervoor onder 3.1 bedoeld.
3.6. Uit het vorenoverwogene vloeit voort dat de aanvrage kennelijk ongegrond is, zodat als volgt moet worden beslist.
4. Beslissing
De Hoge Raad wijst de aanvrage tot herziening af.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren J.W. Ilsink en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.J. Verhoeven, en uitgesproken op 16 februari 2010.