Rb. Noord-Nederland, 11-12-2020, nr. C/18/202590 / JE RK 20-910
ECLI:NL:RBNNE:2020:4426
- Instantie
Rechtbank Noord-Nederland
- Datum
11-12-2020
- Zaaknummer
C/18/202590 / JE RK 20-910
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNNE:2020:4426, Uitspraak, Rechtbank Noord-Nederland, 11‑12‑2020; (Beschikking)
Uitspraak 11‑12‑2020
Inhoudsindicatie
Art. 8 EVRM. De Raad verzoek een ondertoezichtstelling maar geen uithuisplaatsing, om het daarheen te kunnen leiden dat de kinderen die vrijwillig uit huis zijn geplaatst weer terug naar hun moeder kunnen, waaraan het CJG niet wil meewerken. Opgelegde “vrijwillige” hulpverlening is volgens de kinderrechter in dit geval strijdig met het in het EVRM geborgde recht op eerbiediging van het gezinsleven.
Partij(en)
beschikking
RECHTBANK NOORD-NEDERLAND
Afdeling privaatrecht
Locatie Groningen
zaakgegevens: C/18/202590 / JE RK 20-910
datum uitspraak: 11 december 2020
beschikking ondertoezichtstelling in de zaak van
de Raad voor de Kinderbescherming,
regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
die hierna "de Raad" wordt genoemd,
die betrekking heeft op
[minderjarige 1] ,
die geboren is op [geboortedag] [geboortemaand] 2012 in [geboorteplaats] ,
en die hierna " [minderjarige 1] " wordt genoemd,
[minderjarige 2] ,
die geboren is op [geboortedag] [geboortemaand] 2014 in [geboorteplaats] ,
en die hierna " [minderjarige 2] " wordt genoemd, en
[minderjarige 3] ,
die geboren is op [geboortedag] [geboortemaand] 2017 in [geboorteplaats] ,
en die hierna " [minderjarige 3] " wordt genoemd.
De kinderrechter merkt als belanghebbende aan:
[moeder] ,
die woont in [woonplaats] ,
en hierna "de moeder" wordt genoemd.
De kinderrechter merkt als informant aan:
de gecertificeerde instelling
Stichting Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering,
regio Noord-Nederland, locatie Groningen,
die hierna "de GI" wordt genoemd.
Het procesverloop
Deze procedure is ingeleid met een verzoekschrift van de Raad, dat de rechtbank heeft ontvangen op 27 november 2020. De Raad verzoekt hierin de kinderen onder toezicht te stellen van de GI, voor de duur van zes maanden.
Op 30 november 2020 heeft de rechtbank aanvullende stukken ontvangen van de Raad.
Op 8 december 2020 is het verzoek mondeling behandeld. De rechter heeft toen gesproken met [naam 1] , die de Raad vertegenwoordigt, de moeder en [naam 2] , die de GI vertegenwoordigt.
Ten slotte is bepaald dat vandaag deze beschikking wordt gegeven.
De feiten
De kinderrechter kan bij de beoordeling van het verzoek uitgaan van de volgende feiten.
De nu acht jaar oude [minderjarige 1] , zes jaar oude [minderjarige 2] en driejarige [minderjarige 3] , zijn geboren uit een affectieve relatie van hun ouders. Hun vader is in de loop van hun jonge leven ernstig ziek geworden. Hij is op 30 september 2019 na een lang ziekbed overleden aan een progressieve vorm van multiple sclerose. De moeder, die is opgeleid als verpleegkundige, heeft steeds voor de vader gezorgd.
De moeder heeft in het vrijwillige kader hulpverlening gezocht en gekregen in verband met het ziekbed van de vader en de zorg die zij alleen droeg voor de drie kinderen. De moeder heeft ook na het overlijden van de vader hulpverlening gevraagd voor de rouwverwerking van haar kinderen en haarzelf.
Sinds 11 september 2020 wonen de drie kinderen echter niet meer bij hun moeder, en is die noodzakelijke hulpverlening niet geboden. De kinderen wonen in een netwerkpleeggezin van oom en tante (m.z.). Daaraan is het volgende voorafgegaan.
Op 12 juli 2020 is [minderjarige 3] met de ambulance naar de intensive care afdeling in het UMCG gebracht, vanwege ernstig letsel aan haar gezicht. Er is onderzoek gedaan onder meer door het Landelijk Expertise Centrum Kindermishandeling, naar de vraag hoe dat letsel is ontstaan en in het bijzonder of het gaat om een letsel als gevolg van een ongeluk of om toegebracht letsel. Dat onderzoek heeft niet geleid tot bevindingen die wijzen op door de moeder toegebracht letsel.
Over de toedracht van het letsel is tot zover niet meer bekend dan dat [minderjarige 3] in haar ledikantje is aangetroffen met het letsel, terwijl de moeder de hond uitliet. Op dat moment waren [minderjarige 1] en een 11-jarige zoon van vrienden van de moeder thuis.
Het onderzoek naar de toedracht is nog niet afgerond; een reconstructie zal nog worden uitgevoerd om vast te kunnen stellen of het letsel kan worden verklaard uit bijvoorbeeld een val in of uit het ledikant. De politie heeft het Nederlands Forensisch Instituut verzocht om een interpretatie te geven van de waarschijnlijkheid dat [minderjarige 3] het letsel zelf toegebracht heeft. Als dit onderzoek niet tot nieuwe inzichten zal leiden, zal het strafrechtelijk onderzoek gesloten worden met de vaststelling dat er geen aanwijzingen zijn dat de moeder (en/of de betrokken kinderen) in strafrechtelijke zin verantwoordelijk zijn voor het letsel van [minderjarige 3] .
Hoewel Veilig Thuis en de Raad menen dat ambulante hulpverlening zonder meer volstaat, zijn de kinderen niet terug bij hun moeder. Dat komt omdat het Centrum voor Jeugd en Gezin van de gemeente [gemeenteplaats] (hierna ook te noemen “het CJGV”) daar niet aan meewerkt.
De beoordeling
Waar gaat het in deze zaak om?
De Raad verzoekt de kinderrechter om [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht te stellen van de GI. De kinderrechter moet daarom beoordelen of aan de wettelijke eisen voor die kinderbeschermingsmaatregel is voldaan.
Wat staat er in de wet?
Artikel 1:255 van het Burgerlijk Wetboek (hierna ook te noemen “BW”) bepaalt, samengevat weergegeven, dat een kind onder toezicht kan worden gesteld als het (i) in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd; (ii) de ouders de hulpverlening die het kind nodig heeft onvoldoende accepteren en (iii) wel de verwachting bestaat dat de ouders binnen een voor het kind en zijn ontwikkeling aanvaardbare termijn weer zelf de verzorging en opvoeding op zich kunnen nemen.
Artikel 1:265a BW bepaalt dat een uithuisplaatsing, wanneer een kind onder toezicht is gesteld, uitsluitend plaatsvindt op grond van een daartoe door de kinderrechter gegeven machtiging.
Artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna ook te noemen "EVRM") voorziet onder meer in het recht op respect voor privé- en familieleven en luidt als volgt:
1. Een ieder heeft het recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleden, zijn woning en zijn correspondentie.
2. Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
Wat vindt de kinderrechter van het verzoek?
De kinderrechter heeft de stukken gelezen en geluisterd naar wat aan hem is verteld tijdens de mondelinge behandeling. Hij begrijpt daaruit dat het verzoek van de Raad is gedaan tegen de achtergrond van het incident dat zich deze zomer heeft voorgedaan met [minderjarige 3] . De Raad maakt zich echter geen zorgen over een betrokkenheid van de moeder bij dat incident. De Raad maakt zich wel zorgen over de wijze waarop de uithuisplaatsing van de kinderen in een vrijwillig kader is geforceerd en de onwil van het CJGV om in lijn met wat de Raad, op grond van zijn onderzoeksbevinding, passend en geboden acht mee te werken aan een onverwijlde terugplaatsing van alle kinderen bij de moeder. Dat klemt volgens de Raad ook vanwege de jonge leeftijd van [minderjarige 3] en de duur van de uithuisplaatsing tot zover.
Het verzoek van de Raad komt voort uit de wijze waarop en de mate waarin de hulpverlening van het CJGV in een vrijwillig kader, hulp aan de moeder heeft opgelegd, die door haar niet wordt gedragen en niet overeenkwam met wat haar voor ogen stond.
De kinderrechter stelt voorop dat het gaat om hulpverlening in een vrijwillig kader, waarbij de hulpverlening zich heeft te voegen naar wat de moeder, die het gezag over haar kinderen uitoefent, wil en toestaat. In het bijzonder geldt dat een Centrum voor Jeugd en Gezin van een gemeente zich als onderdeel van de Staat, heeft te onthouden van het opleggen van hulpverlening, gelet op het in artikel 8 EVRM geborgde recht op eerbiediging van het privé- en gezinsleven.
Het incident met [minderjarige 3] maakt het voorgaande niet anders. Over dat incident, als het gaat om de rol van de moeder daarin, is niet meer bekend dan het volgende. [minderjarige 3] is met letsel aangetroffen door de elfjarige zoon van vrienden van de moeder. Op dat moment was de moeder niet thuis, zij liet de hond uit. Deze jongen zegt tijdens het telefoongesprek met het alarmnummer dat hij [minderjarige 3] heeft opgepakt en haar toen van schrik heeft laten vallen, waarna zij met de rechterzijde van haar hoofd op het ledikantje terechtkwam. Op een ander moment wordt gesproken over het laten vallen op het matras. Er is geen enkele concrete aanwijzing van enige betrokkenheid van de moeder bij de toedracht van het letsel.
Dat op zichzelf sluit niet uit dat de moeder een verwijt kan worden gemaakt van het letsel dat [minderjarige 3] is overkomen. Dat zou het geval zijn als de moeder tekort is geschoten in de zorg door haar driejarige kind onder zodanige omstandigheden alleen te laten dat de kans op het letsel zich heeft verwezenlijkt. Het CJGV maakt de moeder dat verwijt door geen verdere (ambulante) hulpverlening te bieden zolang er onduidelijkheid is over de toedracht van het letsel van [minderjarige 3] .
De kinderrechter kan zich daar in het licht van de concrete feiten en omstandigheden niet mee verenigen. De moeder liet de hond uit, haar dochter lag in haar ledikantje voor een slaapje en twee jongens waren aanwezig. De moeder is maar kort buiten geweest. Dit op zichzelf genomen rechtvaardigt niet een vermoeden dat de moeder tekort is geschoten in de zorg of verantwoordelijkheid die zij voor haar dochter heeft. Bijkomende feiten of omstandigheden die tot een ander oordeel kunnen leiden, zijn niet gebleken en worden ook door het CJGV ook niet benoemd.
Gelet op het voorgaande had het CJGV zich behoren te onthouden van het opleggen van een uithuisplaatsing en had zeker na die uithuisplaatsing moeten worden toegewerkt naar de hulp die nodig is om de kinderen weer zo snel als maar mogelijk is thuis te plaatsen. Dat heeft het CJGV niet gedaan. Uit het onderzoeksrapport van de Raad blijkt dat het CJGV vindt dat het vrijwillig kader ontoereikend is, omdat de moeder geen toestemming (meer) geeft voor de uithuisplaatsing, niet (langer) wil meewerken aan het veiligheidsplanningstraject en de samenwerking met het CJGV heeft opgezegd. Het CJGV miskent haar positie en rol en schendt als onderdeel van de Staat, de rechten van de moeder. Het is en behoort de rechter te zijn die bepaalt of met het nemen van kinderbeschermingsmaatregelen moet worden ingegrepen.
Het behoort ook uitsluitend de rechter te zijn die bepaalt of een kind tegen de wil van de ouder die het gezag uitoefent, uit huis wordt geplaatst.
De positie die het CJGV inneemt is bovendien onbegrijpelijk als rekening wordt gehouden met het standpunt van de Raad – de deskundige bij uitstek als het om deze problematiek gaat - die meent dat ambulante hulpverlening in deze zaak volstaat.
Wat betekent een en ander voor de beoordeling van het verzoek?
De kinderrechter vindt dat uit alles blijkt dat de kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Zij hebben afscheid moeten nemen van hun vader, die na een lang ziekbed is overleden. De moeder heeft hulp gezocht voor hun rouwverwerking, maar die is haar niet meer geboden. Het behoeft geen betoog dat een uithuisplaatsing, hoezeer de kinderen ook liefdevol zijn opgevangen in het netwerkpleeggezin, traumatisch is geweest. De heeft Raad in zijn onderzoeksrapport ook ten aanzien van de beide jongens zodanige zorgen benoemd dat de kinderrechter zonder meer vindt dat alle kinderen in hun ontwikkeling ernstig worden bedreigd. Dat laatste wordt overigens ook door de moeder onderschreven, zij heeft daarvoor steeds hulp gevraagd, maar helaas niet gekregen.
De kinderrechter ziet een moeder die overbelast is geraakt en die door de hiervoor uiteengezette feiten en omstandigheden niet aan rouwverwerking is toegekomen. Hij ziet ook een moeder die onder zeer belastende omstandigheden haar kinderen kwijt is geraakt. De kinderrechter ziet ten slotte een moeder die hulpverlening niet afwijst, maar juist zoekt.
Dat de moeder geen samenwerkingsmogelijkheid ziet met het CJGV is voor hem begrijpelijk en hij wijst de moeder en erop dat zij ook op geen enkele wijze tot die samenwerking was gehouden. Het CJGV behandelt de moeder ten onrechte alsof er een gedwongen kader is. De Raad constateert dit ook in zijn onderzoeksrapport. Het klemt omdat hulpverlening tot zover in een vrijwillig kader plaatsvindt.
Ook de Raad ziet een moeder die openstaat voor hulpverlening. Het onder zodanige omstandigheden dan ook de vraag of aan de tweede voorwaarde voor de ondertoezichtstelling wel is voldaan; de moeder lijkt de zorg voor de kinderen te accepteren. De kinderrechter heeft daarom aan de Raad gevraagd waarom het verzoek wordt gedaan, zeker als in aanmerking wordt genomen dat de Raad niet heeft verzocht om aan de GI een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen.
De Raad heeft tijdens de mondelinge behandeling aan de kinderrechter verteld dat hij het verzoek tot ondertoezichtstelling wel en het verzoek tot uithuisplaatsing uitdrukkelijk niet heeft gedaan, om ervoor te zorgen dat er een juridisch kader komt waarbinnen de kinderen weer naar huis kunnen gaan. Immers, wanneer een ondertoezichtstelling is uitgesproken kan een kind uitsluitend met een machtiging van de kinderrechter uit huis worden geplaatst. De gronden daarvoor doen zich volgens de Raad uitdrukkelijk niet voor. De Raad heeft toegelicht dat het wel mogelijk bleek de om de zondag voorafgaand aan de mondelinge behandeling de oudste twee kinderen naar huis te krijgen, maar dat het CJGV niet bereid is mee te werken aan een terugplaatsing van [minderjarige 3] .
De kinderrechter is met de Raad tot de conclusie gekomen dat tegen de achtergrond van alles wat er is gebeurd en de problematische verhouding tussen de moeder en het CJGV, het vrijwillig kader ontoereikend is in deze situatie. Dat zal ook zo blijven als de toedracht van het letsel van [minderjarige 3] onduidelijk is. Met de Raad is de kinderrechter ook van oordeel dat een mandaat nodig is in de afstemming met hulpverlening en het netwerk van de moeder, zodat de hulpverlening zich kan focussen op wat er inhoudelijk moet gebeuren, in plaats van zich bezig te houden met de randvoorwaarden, zoals het CJGV uitsluitend heeft willen doen.
Boven alles vindt de kinderrechter het met de Raad onverantwoord om het risico te nemen dat de aanvaardbare termijn voor de kinderen om in onzekerheid te verkeren, vanwege onvoldoende regie en samenwerkingsproblemen, zou verstrijken. Er moet voortvarend worden gewerkt aan het realiseren van een terugplaatsing en wat daarvoor aan veiligheidswaarborgen nodig is. Als er geen gemandateerde regie gevoerd wordt, worden de kinderen volgens de Raad aan hun lot overgelaten, terwijl zij, meer dan een ander kind, stabiliteit en duidelijkheid nodig hebben om zich te kunnen richten op hun gevoelens en rouw- en traumaverwerking.
De kinderrechter heeft zeker de verwachting dat de moeder binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn weer in staat zal zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van hen te dragen.
De kinderrechter zal daarom de verzochte maatregel nemen en de kinderen voor de verzochte duur onder toezicht stellen van de GI. Die beslissing brengt met zich dat alle kinderen direct terug moeten keren naar het gezin van de moeder.
De beslissing
De kinderrechter:
stelt de [minderjarige 1] , [minderjarige 2] en [minderjarige 3] onder toezicht van de GI, voor de duur van zes maanden en daarom tot 10 juni 2020;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. B.R. Tromp, (kinder)rechter, en door hem in het openbaar uitgesproken op 11 december 2020. | ||
Hoger beroep tegen deze beschikking kan worden ingesteld: - door de verzoekers en degenen aan wie een afschrift van de beschikking is verstrekt of verzonden, binnen drie maanden na de dag van de uitspraak, - door andere belanghebbenden binnen drie maanden na de betekening daarvan of nadat de beschikking aan hen op een andere wijze bekend is geworden. Het hoger beroep moet, door tussenkomst van een advocaat, worden ingediend ter griffie van het gerechtshofArnhem-Leeuwarden. | ||