Rb. Zeeland-West-Brabant, 30-06-2017, nr. BRE - 16 , 5021
ECLI:NL:RBZWB:2017:3929
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
30-06-2017
- Zaaknummer
BRE - 16 _ 5021
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2017:3929, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 30‑06‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
NLF 2017/1871 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/250
Uitspraak 30‑06‑2017
Inhoudsindicatie
BRE 16/5021 Naheffing accijns, artikel 2 en 51 Wet op de Accijns, betrokken zijn bij het voorhanden hebben. Belanghebbendes handelen is te beperkt en te ver verwijderd van het voorhanden hebben van accijnsgoederen, om te oordelen dat belanghebbende betrokken is bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed als bedoeld in artikel 51 van de Wet op de Accijns. Belanghebbende is dus ten onrechte aangemerkt als belastingplichtige. Naheffingsaanslag ten onrechte opgelegd. Beroep gegrond.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 16/5021
uitspraak van 30 juni 2017
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats] ,
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft op 2 december 2015 aan belanghebbende over het tijdvak 7 januari 2010 tot en met 26 mei 2011 een naheffingsaanslag accijns minerale oliën en voorraadheffing opgelegd en bij gelijktijdige beschikking belastingrente (hierna: de naheffingsaanslag) in rekening gebracht ( [aanslagnummer] ).
1.2.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 12 april 2016 de naheffingsaanslag verminderd.
1.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 23 mei 2016, ontvangen bij de rechtbank Noord-Holland op 23 mei 2016, beroep ingesteld. De rechtbank Noord-Holland heeft het beroepschrift ter verdere behandeling doorgezonden naar de rechtbank Zeeland-West-Brabant. Ter zake van dit beroep is voorlopig geen griffierecht geheven als gevolg van een beroep op betalingsonmacht door belanghebbende.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 mei 2017 te Breda. Voor een overzicht van de aldaar verschenen personen verwijst de rechtbank naar het proces-verbaal, waarvan een afschrift tegelijk met een afschrift van deze uitspraak is verzonden. Gelijktijdig met het onderhavige beroep is ook het beroep met zaaknummer BRE 16/3345 behandeld. De rechtbank heeft het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Van 2 februari 2009 tot 5 juli 2012 heeft belanghebbende in het Handelsregister ingeschreven gestaan als eigenaar van [A BV] .
2.2.
Op 17 augustus 2012 is een strafrechtelijk onderzoek (‘Varley’) gestart naar, onder andere, (de onderneming van) belanghebbende. Op 8 oktober 2014 is het proces-verbaal van dit onderzoek door de Officier van Justitie vrijgegeven aan de inspecteur. Uit dit proces-verbaal blijkt dat er een grootschalige fraude heeft plaatsgevonden met minerale oliën. Die fraude bestond uit het verzamelen van minerale oliën bij schippers, die deze oliën accijnsvrij onder zich hadden, en die oliën vervolgens te verkopen zonder dat ter zake van die minerale oliën accijns is betaald. Op naam van [A BV] zijn (verkoop)facturen opgesteld voor minerale oliën en deze facturen zijn door de afnemers van de minerale oliën voldaan op een bankrekening die op naam stond van [A BV] .
2.3.
Op 2 december 2013 heeft belanghebbende, blijkens het proces-verbaal van het verhoor door de politie (proces-verbaalnummer PL17R4-636-2012, documentcode 1312020900.V27), onder meer het volgende verklaard (V=vraag; A=antwoord):
“V: Uit ons onderzoek blijkt jij alleen zelfstandig bevoegd directeur van [B BV] en eigenaar van een eenmanszaak [A] bent geweest. Wat kan je daarover verklaren?
(Opmerking verbalisanten: Wij tonen de verdachte de uittreksels uit het Handelsregister van de eenmanszaak [A] en [B BV] documentcode [### 1] .KVK en [### 2] .KVK)
A: Ik zat op school en kreeg een voorstel van een man genaamd [X] , een oudere man. Hij stelde mij dat ik € 500,= per maand zou krijgen als ik bestuurder en eigenaar van deze bedrijven zou worden. Ik ben hierop ingegaan zonder na te denken over de consequenties. Ik kan mij niet meer herinneren wanneer dat is geweest. Dat is tussen 2007 en 2009 geweest. Dat zou ik moeten gokken. Ik ben voor [B BV] met een man genaamd [Y] naar de notaris geweest voor de registratie van mij als directeur. Bij de kamer van Koophandel heb ik mij in laten schrijven. Daar is niemand bij geweest. De aandeelhouders van [B BV] zijn [Y] en een man waarvan ik mij de naam niet kan herinneren. Doordat ik bestuurder van deze bedrijven was ontving ik aanslagen van de belastingdienst en mede hierdoor en een studieschuld ben ik in de schuldsanering terecht gekomen. Ik heb een maand of 6 of 7 heb ik dat geld ontvangen van [X] . Na die maanden kreeg ik geen geld meer van [X] . Normaal kwam [X] het geld brengen en ontving ik het van hem. Nadat ik geen geld meer kreeg wilde ik van die bedrijven af omdat ik belasting aanslagen bleef ontvangen. Ik ben met [X] In contact gekomen via een man genaamd [Z] die met mijn moeder omging. (…)
(…)
V: waaruit bestonden jouw werkzaamheden voor deze ondernemingen?
A: Nergens uit. Ik vond het wel vreemd. Ik voelde ook wel aan dat er iets niet klopte. Ik had het geld nodig en heb er verder niet over nagedacht en bij stil gestaan.
(…)
V: Uit ons onderzoek blijkt dat door jou op 04-02-2009 bij de Postbank een bankrekening op naam van [A BV] , [adres] te [postcode] [woonplaats] is aangevraagd en dat een man genaamd [Z] , geboren [1951] te Rotterdam, als 2e vertegenwoordiger / gemachtigde is aangegeven voor deze bankrekening. Voor deze bankrekening is een pas, nummer 2, afgegeven op jouw naam en een pas, nummer 3, op naam van [Z] . Wat kan je ons verklaren over deze bankrekening en de passen?
(Opmerking verbalisanten: wij tonen de verdachte het aanvraag formulier, bijlage 3, documentcode 1306050915.FIN)
A: Ik heb geen bankpas in mijn bezit gehad van die bankrekening. Ik kan mij wel herinneren dat ik nooit een bankpas in mijn bezit heb gehad van beide bedrijven. Wat er met de bankpas is gebeurd die op mijn naam staat moet ik hebben afgegeven aan [Z] , voor zover ik mij kan herinneren.”
2.4.
Op 3 december 2013 heeft [Z] het volgende verklaard (punt 13 van bijlage II bij het vonnis van de strafrechter d.d. 24 mei 2016 van verdachte [Z] ):
“ [A BV] is het bedrijf van [belanghebbende] , de zoon van mijn vriendin. Ik beheerde dat, ik regelde dat. Ik moest er altijd voor pinnen. [X] stelde de facturen op namens [A] .”
2.5.
De inspecteur heeft belanghebbende op 7 januari 2015 een vragenbrief gestuurd. Belanghebbende heeft hier niet op gereageerd. Met dagtekening 2 december 2015 heeft de inspecteur aan belanghebbende de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag is als volgt opgebouwd:
Accijns minerale oliën | € 324.975,13 |
Voorraadheffing | € 5.189,57 |
Belastingrente | € 49.311,00 |
Totaal te betalen | € 379.475,70 |
2.6.
Belanghebbende heeft op 29 december 2015 bezwaar gemaakt tegen de naheffingsaanslag. De inspecteur heeft bij zijn uitspraak op 12 april 2016 het bezwaar gegrond verklaard met betrekking tot de periode van 7 januari 2010 tot en met 31 maart 2010. De naheffingsaanslag is verminderd met € 202.396,65 aan accijns en € 3.700,70 aan voorraadheffing.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of belanghebbende terecht is aangemerkt als belastingplichtige voor de naheffingsaanslag. Meer specifiek spitst het geschil zich toe op het antwoord op de vraag of belanghebbendes handelen moet worden aangemerkt als het ‘betrokken zijn bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed’ zoals bedoeld in artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de accijns, zoals die bepaling luidt met ingang van 1 april 2010. Belanghebbende stelt dat hij ten onrechte als belastingplichtige is aangemerkt. De inspecteur is een tegengestelde mening toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en het verhandelde ter zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en vernietiging van de naheffingsaanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Vooraf
4.1.
Bij brief van 17 augustus 2016 heeft belanghebbende verzocht om kwijtschelding van griffierecht wegens betalingsonmacht. Volgens het verzoek verbleef belanghebbende sinds 30 januari 2016 in voorlopige hechtenis en is hij op 11 augustus 2016 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden (waarvan 10 maanden voorwaardelijk). Bij brief van 5 september 2016 heeft belanghebbende aangegeven dat hij geen inkomen geniet en niet over vermogen beschikt.
4.2.
Vrijstelling van griffierecht is volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad enkel mogelijk indien belanghebbende aannemelijk maakt dat zijn maandelijkse netto-inkomen minder bedraagt dan 90% van de voor een alleenstaande geldende (maximale) bijstandsnorm en dat belanghebbende ook niet beschikt over vermogen (spaargelden en andere bezittingen) waaruit het griffierecht kan worden betaald (Hoge Raad 20 februari 2015, ECLI:NL:HR:2015:354).
4.3.
Belanghebbende heeft bij brief van 5 september 2016 inzage gegeven in zijn inkomenspositie. Hieruit blijkt dat belanghebbende met ingang van 7 februari 2016, en gedurende de periode van zijn detentie, geen recht heeft op een WIA-uitkering en dus geen inkomen geniet. Voorts heeft belanghebbende aangegeven niet te beschikken over enig vermogen. De inspecteur heeft dit niet betwist. Bij brief van 14 oktober 2016 heeft de rechtbank aan belanghebbende een voorlopige vrijstelling van griffierecht verleend.
4.4.
Gezien het ontbreken van inkomen en vermogen bij belanghebbende is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende terecht heeft verzocht om vrijstelling van griffierecht. De vrijstelling van griffierecht wordt aan hem verleend.
Inhoudelijk
4.5.
De Raad van de Europese Unie heeft op 16 december 2008 Richtlijn 2008/118/EG, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van Richtlijn 92/12/EEG, uitgevaardigd (hierna: de Richtlijn).
4.6.
De wetgever heeft naar aanleiding van de Richtlijn de Wet op de accijns dienovereenkomstig aangepast. De memorie van toelichting inzake de wijziging van de Wet op de accijns vermeldt, voor zover hier van belang:
“Overeenkomstig artikel 7, tweede lid, onderdeel b, Accijnsrichtlijn 2008 wordt in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de wet, het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven, aangemerkt als uitslag tot verbruik. De huidige Richtlijn 92/12/EEG kent deze bepaling niet. Zij is in de Accijnsrichtlijn 2008 opgenomen naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie EG in de zaak Van de Water (HvJ EG 5 april 2001, zaak C 325/99 (G. van de Water tegen Staatssecretaris van Financiën), Jur. 2001, blz. I 2729 (BNB 2001/204)).
Op grond van deze nieuwe bepaling kan accijns worden geheven van een persoon die accijnsgoederen voorhanden heeft buiten een accijnsschorsingsregeling, terwijl over die goederen geen accijns is geheven. Deze mogelijkheid tot heffen is van belang in situaties, waarin accijnsgoederen worden aangetroffen waarvoor geen accijns is voldaan, maar waarvan niet kan worden vastgesteld waar deze goederen zijn vervaardigd of wat de herkomst van deze goederen is. Het enkele voorhanden hebben van deze accijnsgoederen wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 dus aangemerkt als een zelfstandig belastbaar feit. Het huidige artikel 2f van de wet voorziet voor deze situatie in een belastbaar feit. De toepassing van deze bepaling in de praktijk is zeer sterk ingeperkt door de jurisprudentie van de Hoge Raad, (zie B.A. van Brummelen: Van vangnet tot schepnetje, Weekblad voor Fiscaal Recht 2005/1092). De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde «voorhanden hebben» wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan «de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is». Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste). Dit vereiste wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 alleen gesteld in geval van een onregelmatigheid tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling (artikel 8, eerste lid, onderdeel a, onder ii).
(…)
Op grond van artikel 51, eerste lid, onderdeel b, van de wet kan de accijns dus ook worden geheven van bij voorbeeld de handlangers van degene die de accijnsgoederen feitelijk voorhanden heeft of van het brein achter een fraude.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2008-2009, nr. 32 031, nr. 3, p. 8 en 23)
4.7.1.
Artikel 2, eerste lid, van de Wet op de accijns, zoals dat luidde in de onderhavige periode, bepaalt voor zover hier van belang:
“In deze wet en in de daarop gebaseerde regelingen wordt verstaan onder uitslag tot verbruik:
a. het aan een accijnsschorsingsregeling onttrekken, daaronder begrepen het onregelmatig onttrekken, van accijnsgoederen;
b. het voorhanden hebben van een accijnsgoed buiten een accijnsschorsingsregeling wanneer over dat goed geen accijns is geheven overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het gemeenschapsrecht en de nationale wetgeving;”
4.7.2.
Artikel 51, eerste lid aanhef en onderdeel b, van de Wet op de accijns, zoals dat luidde in de onderhavige periode, bepaalt, voor zover hier van belang:
“De accijns wordt geheven van:
a. (….)
b. bij toepassing van artikel 2, eerste lid, onderdeel b: de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig andere persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is;”
4.8.
Uit de in 2.3 en 2.4 geciteerde verklaringen leidt de rechtbank met partijen af dat belanghebbende geen bemoeienis heeft gehad met de feitelijke activiteiten van de ondernemingen. Belanghebbendes daadwerkelijke bemoeienis met de activiteiten van de ondernemingen zijn enkel de tenaamstelling van de ondernemingen in het Handelsregister en het behulpzaam zijn bij het openen van bankrekeningen. Met betrekking tot de feitelijke handel in de minerale oliën heeft belanghebbende geen handelingen verricht.
4.9.
De rechtbank is van oordeel dat de in 4.8 genoemde handelingen onvoldoende zijn om te oordelen dat belanghebbende betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de minerale oliën in de zin van artikel 51, eerste lid, aanhef en onderdeel b van de Wet op de accijns. De rechtbank neemt daarbij het volgende in overweging. Betrokken zijn betekent volgens het Groot woordenboek van de Nederlandse taal “in iets gemoeid” zijn. De rechtbank leidt uit de wetsgeschiedenis af dat het de bedoeling van de wetgever is, naast degene die over het accijnsgoed kan beschikken tevens degene als belastingplichtige aan te wijzen, die wel gemoeid is in het beschikken over het accijnsgoed maar niet daarover de beschikkingsmacht heeft. De rechtbank is van oordeel dat hiermee ook degene die enkel behulpzaam is bij het voorhanden hebben van het accijnsgoed of bij de financiële afwikkeling van de handel in dat accijnsgoed, kan worden aangemerkt als “betrokkene” bij het voorhanden hebben van een accijnsgoed. Belanghebbendes stelling dat het betrokken zijn enkel kan zien op het behulpzaam zijn bij het daadwerkelijke voorhanden hebben van het accijnsgoed, is derhalve naar het oordeel van de rechtbank een te beperkte uitleg. De rechtbank acht echter belanghebbendes handelen te beperkt en te ver verwijderd van het voorhanden hebben van accijnsgoederen, om te oordelen dat belanghebbende daarbij betrokken was in vorenstaande zin. De stelling van de inspecteur dat belanghebbende verwijtbaar heeft gehandeld door ondernemingen in te schrijven in het Handelsregister, behulpzaam te zijn bij het openen van bankrekeningen en zich daar verder niet mee te bemoeien, maakt dit niet anders. Een dergelijke handelwijze – wat daar ook van zij – maakt naar het oordeel van de rechtbank nog niet dat sprake is van het betrokken zijn bij het voorhanden hebben van accijnsgoederen in vorenbedoelde zin. Voor dat geval is niet in geschil dat belanghebbende ten onrechte is aangemerkt als belastingplichtige voor de accijns. De naheffingsaanslag is ten onrechte aan belanghebbende opgelegd.
4.10.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 990 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 495 en een wegingsfactor 1). Voor een veroordeling in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, ziet de rechtbank geen aanleiding nu ter zitting is komen vast te staan dat in de bezwaarfase niet is verzocht om een kostenvergoeding.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- -
vernietigt de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente;
- veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 990.
Deze uitspraak is gedaan op 30 juni 2017 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter,
mr. C.A.F.M. Stassen en mr. M.W.C. Soltysik, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.