Hof Den Haag, 31-05-2017, nr. 200.198.649/01, nr. 200.198.656/01
ECLI:NL:GHDHA:2017:2837
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
31-05-2017
- Zaaknummer
200.198.649/01
200.198.656/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2017:2837, Uitspraak, Hof Den Haag, 31‑05‑2017; (Hoger beroep, Rekestprocedure)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:694, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 31‑05‑2017
Inhoudsindicatie
Convenant en ouderschapsplan. Misbruik van omstandigheden. Co-ouderschap niet in belang van minderjarige. Partneralimentatie en kinderalimentatie. Inkomen directeur groot aandeelhouder. Gebruiksvergoeding echtelijke woning. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden. Sieraden en inboedelzaken. Krediet; draagplicht. Oudedagslijfrente en Wet Verevening Pensioenen.
Partij(en)
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Uitspraak : 31 mei 2017
Zaaknummers : 200.198.649/01 en 200.198.656/01
Rekestnummers rechtbank : FA RK 15-6234 en FA RK 16-1401
Zaaknummers rechtbank : C/09/494177 en 506009
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker, tevens incidenteel verweerder, in hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat voorheen mr. J.P. van der Kooij, thans mr. A.H.A.C. Waals te Uden,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster, tevens incidenteel verzoekster, in hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. L.P. Lagerweij te Delft.
Op grond van het bepaalde in artikel 810 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is in de procedure gekend:
de raad voor de kinderbescherming,
[vestigingsplaats] ,
hierna te noemen: de raad.
PROCESVERLOOP IN HOGER BEROEP
De man is op 7 september 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 8 juni 2016 van de rechtbank Den aHaag.
De vrouw heeft op 14 november 2016 een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend.
Bij het hof is voorts van de zijde van de man op 7 maart 2017 ingekomen een brief van 6 maart 2017 met bijlagen.
De zaak is op 17 maart 2017 mondeling behandeld.
Ter zitting waren aanwezig:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
De advocaat van de man heeft ter zitting pleitnotities overgelegd.
PROCESVERLOOP IN EERSTE AANLEG EN VASTSTAANDE FEITEN
Voor het procesverloop en de beslissing in eerste aanleg verwijst het hof naar de bestreden beschikking.
Bij die beschikking heeft de rechtbank - voor zover in hoger beroep van belang - de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. Verder is bepaald dat de hierna te noemen minderjarige zijn hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw, is de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken bepaald, dat de man met ingang van 1 januari 2016 een kinderalimentatie aan de vrouw dient te betalen van € 759,75 per maand en is de partneralimentatie ten laste van de man bepaald op € 2.026,- bruto per maand met ingang van 1 januari 2016. Verder heeft de rechtbank inzake het voortgezet gebruik van de echtelijke woning bepaald dat de vrouw jegens de man bevoegd is de bewoning van de aan de man in eigendom toebehorende echtelijke woning voort te zetten tot uiterlijk 1 december 2016 en is de man veroordeeld in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden om binnen een maand na betekening van de beschikking alle beschikbare bewijsstukken over de door en/of voor de man tijdens het huwelijk opgebouwde pensioenrechten bij [bedrijf 1] en/of bij een pensioenverzekeraar en/of bij een pensioenfonds aan de vrouw te verstrekken, op straffe van een dwangsom van € 100,- per dag. Met uitzondering van de beslissing ten aanzien van de echtscheiding zijn de beslissingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Tot slot is bepaald dat iedere partij de eigen kosten draagt en is het meer of anders verzochte afgewezen.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten, voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen.
De echtscheidingsbeschikking is op 29 augustus 2016 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
BEOORDELING VAN HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
1. In geschil zijn de kinderalimentatie ten behoeve van [minderjarige] , geboren op[geboortedatum] te [geboorteplaats] (hierna ook te noemen: de minderjarige), de partneralimentatie, de hoofdverblijfplaats van de minderjarige, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, de vergoeding voor de lasten dan wel het gebruik van de echtelijke woning en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
2. De man verzoekt de bestreden beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende: primair de verzoeken van de man uit eerste aanleg alsnog toe te wijzen en het ondertekende convenant en ouderschapsplan op te nemen in de beschikking. Subsidiair verzoekt de man het volgende:
- de kinderalimentatie op nihil te stellen, althans op een lager bedrag dan € 759,75 per maand als het hof redelijk en billijk acht;
- de partneralimentatie vanaf 1 januari 2016 op nihil te stellen althans op een zodanig lager bedrag dan € 2.026,- per maand als het hof redelijk en billijk acht; indien het hof toch aanleiding ziet om enig bedrag aan partneralimentatie vast te stellen, deze verplichting te limiteren tot één jaar, dan wel tot een door het hof te bepalen termijn;
- de hoofdverblijfplaats van de minderjarige te bepalen bij de man en tevens het paspoort van de minderjarige in het beheer van de man te geven;
- een omgangsregeling vast te stellen waarbij de minderjarige gedurende de helft van de tijd bij de man zal verblijven en de helft van de tijd bij de vrouw zal verblijven en te bepalen dat de vrouw de minderjarige zal brengen bij de man bij aanvang van de omgang/vakantie/feestdag en de man de minderjarige zal terugbrengen bij de vrouw aan het einde van de omgang/vakantie/feestdag;
- te bepalen dat de vrouw de volledige kosten verbonden aan de echtelijke woning ad € 3.016,78 dient te betalen over de periode dat de vrouw het exclusieve woongenot van de woning heeft en heeft gehad, subsidiair te bepalen dat de vrouw over de periode dat de vrouw het exclusieve woongenot van de woning heeft voor het gebruik van de echtelijke woning een gebruiksvergoeding betaalt aan de man ter hoogte van € 520,67 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- te bepalen dat de vrouw alle herstel- en vervangingskosten aan de woning en/of inboedelgoederen aangericht tijdens haar exclusieve verblijf in de woning aan de man dient te voldoen;
- de verdeling van de tussen partijen bestaande beperkte gemeenschap als volgt vast te stellen:
aan de man worden toegedeeld:
- -
de inboedelgoederen, nu deze volledig tot het eigendom van de man behoren;
- -
de bij hem in het gebruik zijnde lijfsieraden;
aan de vrouw worden toegedeeld:
de bij haar in het gebruik zijnde lijfsieraden;
- te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het gemeenschappelijk krediet bij de [bank 1] ad € 50.000,- en de vrouw te verplichten tot het betalen van het bedrag dat de man vanaf het moment van inschrijving van de echtscheiding tot nu toe alleen heeft afgelost en de vrouw te verplichten de helft van de maandelijkse aflossing ad € 300,- te voldoen;
- voor recht te verklaren dat de lijfrentevoorziening behoort tot het vermogen van [bedrijf 1] en niet als eigendom en/of pensioen van de man kan worden aangemerkt;
- te bepalen dat er geen sprake is van misbruik van omstandigheden en de inhoud van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan op te nemen in de beschikking van het hof;
- de vrouw te veroordelen in de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep.
3. De vrouw verzoekt het beroep van de man af te wijzen. Zij verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen en aan te vullen in die zin dat:
1. hetgeen door de man aan kinder- en partneralimentatie reeds aan de vrouw betaald is betaald blijft en dat voor de vrouw geen terugbetalingsverplichting ontstaat;
2. de gebruiksvergoeding die de vrouw aan de man dient te betalen in verband met het voortgezet gebruik van de echtelijke woning tot 1 december 2016, wordt bepaald op nihil, althans op een bedrag dat niet hoger is dan de vast te stellen partneralimentatie, althans op zodanig redelijk bedrag als het hof vermeent te behoren;
3. het hof voor recht verklaart dat de vrouw het beheer zal hebben over het paspoort van de minderjarige;
4. de man wordt veroordeeld om de vrouw alle noodzakelijke informatie te verschaffen inzake de aangifte van de gestolen sieraden en de verzekeringsclaim ter zake, als vermeld in het lichaam van dit verweerschrift sub grief C, op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat de man, nadat drie dagen na betekening van de ten deze te wijzen beschikking zijn verstreken, in gebreke blijft de gevraagde informatie te verstrekken;
5. de man wordt veroordeeld om de vrouw schriftelijk te machtigen de verzekeringsuitkering ter zake de gestolen sieraden met uitsluiting van de man bij de verzekeringsmaatschappij te innen, op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat de man, nadat drie dagen na betekening van de ten deze te wijzen beschikking zijn verstreken, in gebreke blijft de gevraagde schriftelijke machtiging te verstrekken;
6. het hof voor recht verklaart dat alle inboedelgoederen gezamenlijk zijn, behoudens die inboedelgoederen waarvan de man met schriftelijke bewijsstukken aantoont dat die uit zijn privémiddelen zijn aangeschaft in de periode vóórdat de vrouw een salaris ontving van [bedrijf 2] ;
7. de man wordt veroordeeld om concrete informatie aan de vrouw te verschaffen, bestaande uit schriftelijke bewijsstukken (de bankafschriften), waaruit blijkt op welke wijze het krediet bij de [bank 1] is aangewend, op verbeurte van een dwangsom van € 100,- per dag dat de man, nadat drie dagen na betekening van de ten dezen te wijzen beschikking zijn verstreken, in gebreke blijft de gevraagde informatie te verstrekken;
8. het hof voor recht verklaart dat:
de door de man in [bedrijf 1] opgebouwde lijfrente, gebaseerd op de lijfrenteovereenkomst van 23 december 2002, valt onder de werking van artikel 12 van de huwelijksvoorwaarden, tussen partijen gesloten op 2 september 2009;
en de man aan de vrouw dient uit te betalen de helft van € 174.283,20, derhalve € 87.141,60, althans zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren,
met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.
4. De man verzet zich daartegen.
Het hof overweegt als volgt.
5. De grieven van de man en de vrouw lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Het hof zal de geschilpunten tussen partijen bespreken en het door de man en de vrouw aangevoerde daarop betrekken.
Opname ouderschapsplan en echtscheidingsconvenant; misbruik van omstandigheden
6. De man verzoekt primair om opname van het door partijen ondertekende echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan in de beschikking van het hof, nu er volgens hem geen sprake is van misbruik van omstandigheden. De man voert aan dat de vrouw wist wat zij ondertekende en dat zij wist dat zij door deze stukken te tekenen akkoord ging met de inhoud. De vrouw voert aan dat de rechtbank terecht de nietigheid van het door de vrouw ondertekende ouderschapsplan en convenant heeft aangenomen.
7. Het hof is, gelet op de stukken en het besprokene ter zitting van oordeel dat de rechtbank op de juiste gronden heeft geoordeeld en beslist zoals deze heeft gedaan. Het hof neemt die gronden over en maakt deze tot de zijne. In hoger beroep zijn geen nieuwe feiten of omstandigheden aangevoerd die tot een andersluidend oordeel moeten leiden. Het hof is van oordeel dat ook in hoger beroep genoegzaam is gebleken dat in dit geval sprake is geweest van misbruik van omstandigheden. Daarbij wordt mede acht geslagen op de gang van zaken rond de totstandkoming van het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant, waaronder de omstandigheid dat de vrouw voor de ondertekening amper de mogelijkheid is geboden zich van onafhankelijk advies te voorzien, de inhoud van het echtscheidingsconvenant en het ouderschapsplan, waarbij de vrouw zonder compensatie afstand heeft gedaan van een groot deel van haar rechten, en de evident afhankelijke positie van de vrouw. Het hof is dan ook, met de rechtbank, van oordeel dat de vrouw niet gehouden kan worden aan het ouderschapsplan en het echtscheidingsconvenant. Het primaire verzoek van de man dient derhalve te worden afgewezen.
Hoofdverblijf minderjarige
8. De man wenst het hoofdverblijf van de minderjarige bij hem. Hij voert daartoe - kort gezegd - aan dat hij gedurende het huwelijk van partijen steeds belast is geweest met een belangrijk deel van de zorg voor de minderjarige. Door zijn flexibele werktijden en de mogelijkheid om zijn eigen uren in te plannen kan de man de minderjarige naar school brengen en ophalen. Hij weet zijn werkzaamheden dan ook goed te combineren met de zorg voor zijn zoon. Voorts beheerst de vrouw de Nederlandse taal niet goed en kwamen de bezoekjes aan de school of huisarts ook al voor zijn rekening. Ook gedurende de afwezigheid van de vrouw, wanneer zij naar Indonesië was afgereisd, had de man de volledige zorg voor de minderjarige, aldus de man. De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
9. Het hof verenigt zich wat betreft het hoofdverblijf van de minderjarige met het oordeel van de rechtbank en de gronden waarop dat berust. Voldoende is gebleken dat de vrouw ten tijde van het huwelijk de hoofdverzorgster van de minderjarige is geweest. Daarbij is niet gebleken dat de vrouw de minderjarige niet goed zou verzorgen of opvoeden. De minderjarige verblijft sinds zijn geboorte voornamelijk bij de vrouw en het hof acht het niet in zijn belang om daarin verandering aan te brengen. Het hof ziet derhalve geen reden om ten aanzien van het hoofdverblijf van de minderjarige anders dan de rechtbank te beslissen. De grief van de man ter zake faalt.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
10. De man verzoekt om een zorgregeling vast te stellen waarbij de minderjarige gedurende de helft van de tijd bij de man zal verblijven en de helft van de tijd bij de vrouw zal verblijven en te bepalen dat de vrouw de minderjarige zal brengen bij de man bij aanvang van de omgang en de man de minderjarige zal terugbrengen bij de vrouw aan het eind van de omgang. De vrouw verzet zich tegen een co-ouderschapsregeling. Een co-ouderschapsregeling ligt volgens haar niet in de rede omdat de communicatie tussen partijen slecht is. Niettemin is de vrouw de man in de praktijk al tegemoet gekomen. De rechtbank heeft bepaald dat de minderjarige bij de man zal zijn eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot maandag naar school alsmede in de daaropvolgende week van woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen. De vrouw zou zich er mee kunnen verenigen dat de minderjarige in het weekend niet tot maandag naar school bij de man verblijft, maar tot dinsdag naar school, zoals feitelijk thans het geval is, en dat dit ook de definitieve zorgregeling wordt.
11. Het hof is van oordeel dat de door de vrouw voorgestane zorgregeling, die na gesprekken bij het Centrum voor Jeugd en Gezin is uitgebreid tot dinsdag naar school in plaats van maandag, het meest in het belang van de minderjarige wordt geacht. Een co-ouderschap van een week bij de vrouw en de andere week bij de man, zoals door de man beoogd, staat hier ver van af en wordt niet in het belang van de minderjarige geacht. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat voor een co-ouderschapsregeling een basis van vertrouwen en een goede communicatie tussen de ouders dient te bestaan, wat in ieder geval thans nog ontbreekt. Het hof zal overeenkomstig het verzoek van de vrouw beslissen. Het hof merkt daarbij op dat de zorgregeling momenteel tijdelijk anders is ingericht in verband met de werktijden van de vrouw. De vrouw heeft ter terechtzitting te kennen gegeven op zoek te zijn naar een andere baan, die meer in overeenstemming is met de schooltijden van de minderjarige. Op die grond ziet het hof thans geen aanleiding om de tijdelijke regeling definitief te maken.
Beheer paspoort minderjarige
12. Het hof stelt vast dat de man ter terechtzitting zijn verzoek met betrekking tot het beheer van het paspoort van de minderjarige heeft ingetrokken, zodat hierop niet hoeft te worden beslist. De vrouw op haar beurt voert ter toelichting op haar verzoek in incidenteel appel aan dat zij als hoofdverzorgster de aangewezen persoon is om het beheer te voeren over het paspoort van de minderjarige, er van uitgaande dat het hoofdverblijf van de minderjarige bij haar is. Nu het hof dit redelijk voorkomt en de vrouw voorts ter zitting onweersproken heeft verklaard dat zij ruimhartig het paspoort van de minderjarige aan de man zal verstrekken als de man dat nodig heeft voor een buitenlands verblijf dan wel vakantie, kan het verzoek van de vrouw ter zake worden toegewezen.
Kinderalimentatie en partneralimentatie
13. De man voert in zijn grieven 1 tot en met 8 stellingen aan met betrekking tot het netto besteedbaar gezinsinkomen, de behoefte van de vrouw en de minderjarige en de draagkracht van de man en de vrouw. Ter toelichting stelt de man dat de rechtbank in haar beschikking is uitgegaan van een netto besteedbaar gezinsinkomen van € 5.000,- per maand. De man meent dat rekening dient te worden gehouden met de teruglopende resultaten van zijn onderneming en de daling van zijn inkomen. De man voert aan dat dient te worden uitgegaan van € 2.604,- netto per maand. De behoefte van de minderjarige kan alsdan op een lager bedrag gesteld worden. De man stelt verder dat zijn draagkracht veel te hoog is vastgesteld. Als de bestreden beschikking in stand blijft, is zijn faillissement nabij, aldus de man. Uit de door de man bij brief van 6 maart 2017 overgelegde alimentatieberekening volgt dat hij in staat moet worden geacht een kinderalimentatie te betalen van € 394,- per maand. Hij is dan niet in staat om daarnaast partneralimentatie te betalen. Ter zitting heeft de man verklaard dat als ingangsdatum dient te gelden 29 augustus 2016, zijnde de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Behoefte minderjarige
14. Niet in geschil is dat partijen in 2015 feitelijk uiteen zijn gegaan, zodat de behoefte van de minderjarige aan de hand van het netto besteedbaar gezinsinkomen in 2015 dient te worden vastgesteld.
Het inkomen van het gezin was volledig afkomstig uit [bedrijf 1] , een onderneming die zich bezig houdt met im- en export. Uit de stukken blijkt dat de man alle aandelen in deze vennootschap houdt, en deze vennootschap op haar beurt alle aandelen in [bedrijf 2] houdt, en dat de man de directie voert. Voorts blijkt uit de stukken en de stellingen van partijen dat, hoewel de vrouw geen werkzaamheden voor de vennootschap verrichtte, beiden een inkomen uit [bedrijf 1] ontvingen. Uit de jaaropgaven over 2015 volgt een bruto inkomen ten behoeve van de man van € 53.363,- en een bruto inkomen ten behoeve van de vrouw van € 18.674,-. Rekening houdend met de daarop ingehouden loonheffingen van € 18.026,- respectievelijk € 3.104,-, resteerde in dat jaar een netto gezinsinkomen van € 50.907,- ofwel € 4.242,- per maand. Daarnaast, zo blijkt uit de overgelegde jaarrekeningen, is in 2015 een bedrag van € 79.999,- uit [bedrijf 1] opgenomen en geboekt in rekening-courant. Uitgaande van deze gegevens acht het hof de door de rechtbank in de bestreden beschikking vastgestelde behoefte van € 790,- in 2015, gebaseerd op een netto gezinsinkomen van € 5.000,- niet bovenmatig en zal het hof daarvan eveneens uitgaan. Geïndexeerd naar 2016 leidt dit tot een behoefte van € 800,- per maand.
15. Vervolgens dient beoordeeld te worden in welke verhouding deze behoefte van de minderjarige tussen de ouders moet worden verdeeld. Dit gebeurt naar rato van draagkracht.
Draagkracht van de vrouw
16. Het hof is uit de stukken en het besprokene ter zitting gebleken dat de vrouw met ingang van 10 oktober 2016 een 0-uren arbeidscontract is aangegaan met [bedrijf 3] , tegen een loon van € 9,58 bruto per uur. Ter zitting heeft zij onweersproken gesteld dat zij vier dagen per week gedurende vijf uur per dag werkt. Daarmee blijft haar inkomen onder bijstandsniveau, ook indien rekening wordt gehouden met het kindgebondenbudget. Het hof is van oordeel dat van de vrouw thans in redelijkheid niet gevergd kan worden een hoger inkomen te verdienen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de vrouw, die door de man op jonge leeftijd naar Nederland is gehaald, aannemelijk heeft gemaakt dat zij beperkt Nederlands spreekt, zeer slecht Nederlands schrijft, geen opleiding en diploma’s heeft en geen relevante werkervaring. Nu de vrouw met ingang van 8 augustus 2016 een aanvullende bijstandsuitkering ontvangt en aanspraak kan maken op het kindgebondenbudget zal aan de vrouw een minimale draagkracht van € 25,- worden toegerekend.
Draagkracht van de man
17. De man stelt dat zijn onderneming sinds 2010 met grote verliezen kampt, reden waarom het inkomen van de man de afgelopen jaren sterk is gereduceerd. De winstreserves zijn volledig verdampt en de enige manier om zowel een zakelijk als een persoonlijk faillissement te voorkomen is het uitkeren van een aanzienlijk lager salaris.
De vrouw betwist dat het slechter gaat met de onderneming van de man. Zij wijst erop dat de omzetten in de onderneming ongeveer gelijk zijn gebleven. Niettemin heeft de man de management fee, die [bedrijf 2] aan [bedrijf 1] uitkeert, teruggebracht van € 180.000,- in 2011 naar € 120.000,- in 2012 en 2013. Gedurende de echtscheidingsprocedure, waarin de jaarstukken over 2014 en 2015 volgens de vrouw versneld zijn opgemaakt, is de management fee nog verder teruggebracht naar € 105.000,- in 2014 en € 90.000,- in 2015. De vrouw betwist echter dat de man minder is gaan verdienen en wijst daarbij op de rekening-courant schuld van de man die sindsdien oploopt. Met de opnamen in rekening-courant houdt de man zijn dagelijkse uitgaven op peil. Verder wijst de vrouw erop dat de kosten in [bedrijf 2] ondoorzichtig zijn en de verliezen kunstmatig hoog worden gehouden. De man heeft in de loop van de procedure verschillende cijfers over dezelfde jaren in het geding gebracht. De vrouw betwist daarom de betrouwbaarheid van de jaarrekeningen.
18. Het hof stelt vast dat de man van beide ondernemingen, die tezamen een fiscale eenheid voor de vennootschapsbelasting vormen, een groot aantal financiële bescheiden heeft overgelegd. Dit betreffen de jaarrekeningen over de jaren 2012 (met vergelijkende cijfers over 2011) tot en met 2015, inclusief toelichtingen en kasstroomoverzichten, alsmede de geconsolideerde jaarrekeningen over deze jaren. Verder zijn overgelegd de aangiften en aanslagen IB en Vpb over een reeks van jaren, jaaropgaven en salarisspecificaties over 2016. Met deze stukken heeft de man, naar het oordeel van het hof, voldoende inzicht gegeven in zijn inkomenspositie. De cijfers uit de jaarrekeningen geven blijk van een consistente lijn. De omzetten zijn vanaf de jaren 2011 gedaald, de resultaten zijn onveranderd negatief geweest en het eigen vermogen is als gevolg daarvan steeds verder afgenomen. Het hof ziet in hetgeen de vrouw heeft aangevoerd, zonder nadere onderbouwing, gaan aanleiding om de door de man overgelegde bescheiden buiten beschouwing te laten.
19. Het hof gaat in het licht van het bovenstaande uit van een inkomen van € 73.336,- bruto per jaar, zoals opgenomen in de door de man bij brief van 6 maart 2017 overgelegde alimentatieberekening, zijnde de post lonen en salarissen als opgenomen in jaarrekening 2015 van [bedrijf 1] . Rekening houdend met de daarover verschuldigde inkomstenbelasting, zonder de fiscale voordelen uit de woning, bepaalt het hof het huidige netto besteedbare inkomen (NBI) van de man op € 3.767,- per maand. Verwezen wordt naar de aan deze beschikking gehechte berekening.
Vervolgens dient de draagkracht van de man te worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% x (NBI - (0,3x NBI + € 890)). Hieruit volgt een draagkracht van € 1.223,- per maand.
Nu de gezamenlijke draagkracht van partijen, € 1.248,- per maand, hoger is dan de behoefte van de minderjarige dient de behoefte over partijen te worden verdeeld. Ieders aandeel wordt berekend volgens de formule: ieders draagkracht gedeeld door de totale draagkracht vermenigvuldigd met de behoefte, ofwel:
het deel van de man bedraagt: € 1.223,-/€ 1.248,- x € 800,- = € 783,-
het deel van de vrouw bedraagt: € 25 ,-/€ 1.248,- x € 800,- = € 16,-
Gezien de uitgebreide zorgregeling wordt rekening gehouden met een zorgkorting van 35% van de behoefte, ofwel € 280,-. Dit bedrag komt in mindering op het aandeel van de man, zodat de man draagkracht heeft voor een kinderalimentatie van € 503,- per maand. De man beroept zich nog op de aanvaardbaarheidstoets doch heeft deze stelling geheel niet onderbouwd, zodat daaraan voorbij wordt gegaan.
Het hof acht een kinderalimentatie van € 503,- per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven en zal deze bijdrage vaststellen met ingang van 29 augustus 2016, de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking
Partneralimentatie
20. Het hof ziet aanleiding eerst de draagkracht van de man te beoordelen. Ook in dit kader gaat het hof uit van een inkomen van € 73.336,- bruto per jaar. Hierop worden ter vaststelling van de draagkracht de navolgende lasten in mindering gebracht:
a. het op de Participatiewet gebaseerde normbedrag, inclusief vakantiebijslag, voor een alleenstaande van € 977,-- per maand;
b. de fiscaal aftrekbare hypothecaire rentelasten van € 30.904,- per jaar, zoals blijkt uit de overgelegde jaaropgave van de [bank 2] over 2015, de premie levensverzekering van
€ 146,- per maand en de eigenaarslasten van € 95,- per maand,
c. de premie zorgverzekering van € 110,- per maand, het verplicht eigen risico van € 32,- per maand,
d. de helft van de rente en aflossing op de schuld bij de [bank 1] , zijnde € 250,- per maand, nu, zoals hierna onder 29 wordt overwogen, de vrouw voor de helft draagplichtig is voor deze schuld. Daarbij gaat het hof voorbij aan de stelling van de man dat de maandelijkse verplichting van € 500,-- is verhoogd naar € 600,-, nu de noodzaak daarvan niet is onderbouwd.
Rekening houdende met de verschuldigde inkomstenbelasting resteert, naast betaling van de kinderalimentatie, geen ruimte heeft voor partneralimentatie. Verwezen wordt naar de hiervoor overgelegde berekening.
Gelet op het bovenstaande komt het hof niet toe aan beoordeling van de behoefte van de vrouw en het verzoek tot limitering van de man.
Dit brengt mee dat het hof de bestreden beschikking voor wat betreft de partneralimentatie zal vernietigen en het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie alsnog zal afwijzen.
Terugbetalingsverplichting
21. Conform het verzoek van de vrouw zal het hof tevens bepalen dat de vrouw eventueel teveel ontvangen bedragen aan alimentatie over de periode van 29 augustus 2016 tot heden niet behoeft terug te betalen, nu voldoende aannemelijk is dat de financiële middelen daartoe aan de zijde van de vrouw ontbreken.
Gebruiksvergoeding voor de echtelijke woning en vergoeding van herstel- en vervangingskosten
22. De man stelt zich, evenals in eerste aanleg, op het standpunt dat de vrouw over de periode dat zij het exclusief woongenot van de woning had, alle lasten van de woning, althans een gebruiksvergoeding aan de man dient te voldoen. Verder heeft de vrouw volgens de man feesten en partijen gegeven in de woning en dient de vrouw alle beschadigingen aan de woning en vermissingen van inboedelgoederen te vergoeden.
De vrouw verzet zich hiertegen. De vrouw voert in dit kader in incidenteel appel aan dat in geval de partneralimentatie op een lager bedrag wordt gesteld, ook de aan de man te betalen gebruiksvergoeding dient te worden vastgesteld op nihil of een aanzienlijk lager bedrag.
23. Het hof overweegt hieromtrent dat de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op 29 augustus 2016 heeft plaatsgevonden. De vrouw heeft ter zitting onweersproken gesteld dat zij sinds 1 december 2016 niet meer in de voormalige echtelijke woning woont. Een vergoeding voor lasten verbonden aan de woning, althans een gebruiksvergoeding ziet derhalve op een beperkte periode van slechts drie maanden. In dit licht bezien acht het hof het in strijd met de redelijkheid en billijkheid om te bepalen dat de vrouw een vergoeding aan de man dient te betalen. Het hof neemt hierbij voorts in aanmerking dat de vrouw een aanvullende bijstandsuitkering ontvangt en derhalve geen substantiële inkomsten heeft om enige vergoeding te kunnen betalen. Voorts brengt de lotsverbondenheid van het huwelijk naar het oordeel van het hof met zich dat de vrouw nog in redelijkheid enige maanden in de voormalige echtelijke woning mocht wonen, zonder daarvoor een vergoeding te moeten betalen. Het hof wijst het verzoek van de man ter zake derhalve af.
Dat sprake is geweest van beschadigingen aan de woning en vermissingen van inboedelgoederen is in het geheel niet onderbouwd, zodat dit verzoek van de man eveneens wordt afgewezen.
Huwelijkse voorwaarden: sieraden
24. De man stelt dat op grond van de huwelijkse voorwaarden van partijen alle sieraden toebehoren aan de echtgenoot die ze in gebruik heeft of tot wiens gebruik ze zijn bestemd. De sieraden van de vrouw behoren dan ook toe aan de vrouw. Echter, de vrouw heeft in de bodemprocedure gesteld dat de sieraden zijn afgepakt en opgeborgen zijn in een kluis. Dit is volgens de man onjuist. In juni 2015 is er ingebroken in de echtelijke woning. Wat er bij deze inbraak aan sieraden van de vrouw is gestolen, is de man niet bekend. De man verzoekt toedeling aan ieder van de bij ieder in gebruik zijnde lijfsieraden.
25. Artikel 8 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt het volgende:
“Kleding en lijfsieraden behoren toe aan de echtgenoot die ze in gebruik heeft of tot wiens gebruik ze zijn bestemd. Deze bepaling geldt niet voor sieraden die gedurende het huwelijk krachtens erfrecht of schenking, of reeds vóór het huwelijk door een van beide echtgenoten zijn verkregen.”
Uit deze bepaling vloeit naar het oordeel van het hof voort dat de sieraden geen gemeenschappelijk eigendom zijn. Dit betekent dat het verzoek om toedeling van de sieraden bij gebrek aan een juridische grondslag dient te worden afgewezen.
De vrouw verzoekt in dit kader in incidenteel appel de man te veroordelen aan de vrouw alle noodzakelijke informatie te verschaffen over de diefstal en verzekeringsclaim op verbeurte van een dwangsom. Het hof wijst dit verzoek eveneens af, omdat uit de getoonde stukken ter zitting genoegzaam is gebleken dat er geen vergoeding van de verzekeringsmaatschappij aan de man heeft plaatsgevonden.
Inboedelzaken
26. De rechtbank overweegt, volgens de man ten onrechte, geen concrete beslissing te kunnen nemen over de verdeling van de inboedelzaken. De man voert hiertoe aan dat, nu de inboedelgoederen door hem zijn aangeschaft, deze goederen aan hem toebehoren. De man verzoekt het hof dan ook om de inboedel aan hem toe te wijzen. De vrouw stelt kort gezegd dat de man niet kan bewijzen dat de inboedel van hem is. De vrouw verzoekt het hof in incidenteel appel voor recht te verklaren dat de inboedelgoederen gemeenschappelijk zijn, behoudens die inboedelgoederen waarvan de man met schriftelijke bewijsstukken aantoont dat die uit zijn privémiddelen zijn aangeschaft en geleverd in de periode vóórdat de vrouw salaris ontving van [bedrijf 2] .
27. Artikel 8 van de huwelijkse voorwaarden bepaalt het volgende:
“2. Roerende zaken die naar hun aard of door het feitelijk gebruik dienstbaar zijn aan de uitoefening van het beroep of bedrijf van een van de echtgenoten, behoren toe aan die echtgenoot. ….
3. In alle andere gevallen waarin een geschil bestaat over de vraag aan wie van de echtgenoten een goed toebehoort en niet kan worden vastgesteld of bewezen aan wie het toebehoort, wordt het geacht aan ieder van de echtgenoten voor de helft te behoren.”
Het hof is van oordeel dat de man niet heeft aangetoond dat de inboedel aan hem in eigendom toebehoort. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen het verweer van de vrouw dat gedurende het huwelijk haar salaris naar de rekening van de man werd gestort en geen duidelijkheid is verschaft over de besteding van de bij de [bank 1] geleende gelden. Als daar inboedelgoederen van zijn aangeschaft, dan zijn deze goederen volgens de vrouw gemeenschappelijk. In het licht van dit verweer had het op de weg van de man gelegen zijn stellingen nader te onderbouwen. Nu hij dat heeft nagelaten, gaat het hof op grond van artikel 8 lid 3 van de huwelijkse voorwaarden ervan uit dat de inboedelgoederen gemeenschappelijk zijn.
De vrouw heeft naar het oordeel van het hof belang bij haar verzoek tot verklaring voor recht dat de inboedelgoederen gemeenschappelijk zijn en zal dit verzoek toewijzen.
Krediet bij de [bank 1]
28. In grief 15 stelt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zonder nadere toelichting van de man niet valt in te zien wat de door de man gestelde en door de vrouw betwiste gemeenschappelijke schuld van doen heeft met de door de vrouw verzochte afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden, alsmede dat het krediet bij de [bank 1] voor artikel 9 van de huwelijkse voorwaarden zonder nadere toelichting geen relevantie heeft. Kort samengevat stelt de man zich op het standpunt dat de vrouw draagplichtig is voor de helft van deze schuld en verzoekt hij de vrouw te verplichten tot betaling van de helft van de maandelijkse aflossing.
De vrouw stelt dat zij niets wist van deze schuld. Zij meent dat zij nimmer heeft beschikt over geld dat met dit krediet is verkregen.
29. Het hof is uit de stukken en het besprokene ter zitting genoegzaam gebleken dat het gemeenschappelijk krediet door beide partijen op 13 juli 2009 is afgesloten en ondertekend op 13 juli 2009, zodat vaststaat dat zij hoofdelijke schuldenaren zijn ten aanzien van deze schuld. Nu in de huwelijkse voorwaarden geen regeling is getroffen ten aanzien van de draagplicht van schulden, dient de draagplicht beoordeeld te worden aan de hand van artikel 6:10 BW. Hierin is bepaald dat hoofdelijke schuldenaren verplicht zijn, ieder voor het gedeelte van de schuld dat hem in onderlinge verhouding aangaat, bij te dragen. Niet betwist is dat een gedeelte van het krediet ad € 28.000,- is gebruikt voor de kosten van het huwelijk van partijen. Verder is voldoende aannemelijk gemaakt dat de overige € 22.000,- van het krediet is gebruikt voor de aanschaf van luxe goederen ten behoeve van beide partijen. Dat de vrouw er niet van op de hoogte was dat de daarvoor benodigde gelden afkomstig waren uit deze lening, maakt dat niet anders. Het verzoek van de man om te bepalen dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het gemeenschappelijk krediet bij de [bank 1] ad € 50.000,- kan derhalve worden toegewezen. Het verzoek te bepalen dat de vrouw vanaf het moment van inschrijving van de echtscheiding de helft van de maandelijkse aflossing ad € 300,- dient te voldoen, wordt afgewezen. Daarbij overweegt het hof dat de man in zijn verzoek niet duidelijk is aan wie de maandelijkse termijnen door de vrouw dienen te worden voldaan. Voorts heeft de man niet aangetoond dat hij daadwerkelijk tot betaling van rente en aflossing is overgegaan, nu de betalingen niet tot afname van de schuld hebben geleid. Niet uitgesloten kan derhalve worden dat, zoals de vrouw heeft betoogd, de man de betaalde bedragen direct weer heeft opgenomen.
Pensioenverevening en lijfrente
30. In grief 16 stelt de man dat de rechtbank in haar beschikking ten onrechte heeft overwogen dat de man op grond van de artikelen 11 en 12 van de huwelijkse voorwaarden moet overgaan tot verevening met de vrouw van de tijdens het huwelijk door de man opgebouwde pensioenrechten.
De man stelt kort gezegd dat de lijfrente in de BV niet als pensioen kan worden aangemerkt. Hij verzoekt het hof voor recht te verklaren dat de lijfrentevoorziening behoort tot het vermogen van [bedrijf 1] en niet als eigendom en/of pensioen van de man kan worden aangemerkt.
De vrouw betwist de stelling van de man gemotiveerd. In incidenteel appel stelt zij dat de rechtbank de man heeft veroordeeld om op straffe van een dwangsom informatie te verschaffen over de door hem opgebouwde pensioenrechten (zijnde de lijfrente bij [bedrijf 1] ). Echter de vrouw meent dat nog dient te worden vastgesteld wat de vrouw toekomt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De vrouw meent dat de man aan haar dient uit te betalen de helft van € 174.283,20, derhalve € 87.141,60, althans een zodanig bedrag als het hof vermeent te behoren.
31. In de artikel 11 en 12 van de huwelijkse voorwaarden is een regeling getroffen ten aanzien van het pensioen.
Artikel 11: “Bij echtscheiding of scheiding van tafel en bed bestaat recht op pensioenverevening volgens de wet, tenzij schriftelijk anders wordt bepaald met het oog op echtscheiding of scheiding van tafel en bed. Partijen geven elkaar nu voor dat geval onherroepelijk volmacht tot het verzamelen van de vereiste informatie.”
Artikel 12: “Op de waarde van overige oudedagsvoorzieningen, zoals lijfrenten en kapitaalverzekeringen die niet in het kader van de financiering van een woning zijn afgesloten, wordt het bepaalde in artikel 11 zoveel mogelijk van overeenkomstige toepassing verklaard.”
32. Het hof is van oordeel dat uit de stukken, waaronder de lijfrenteovereenkomst van 23 december 2002 en de jaarstukken, blijkt dat in [bedrijf 1] een lijfrentevoorziening ten behoeve van de man is opgebouwd. Immers in de lijfrenteovereenkomst is ten behoeve van de man een levenslange oudedagslijfrente bij de vennootschap bedongen en is blijkens de jaarstukken van [bedrijf 1] daarvoor een voorziening opgenomen. Ingevolge artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden is de Wet Verevening Pensioenrechten hierop van toepassing. Dat de oorsprong van deze lijfrentevoorziening is gelegen in de inbreng van de eenmanszaak in de BV, in die zin dat destijds in 2002 de waarde van de eenmanszaak is omgezet naar een lijfrentevoorziening, maakt dat niet anders. Het verzoek van de man om voor recht te verklaren dat de lijfrentevoorziening behoort tot het vermogen van [bedrijf 1] en niet als eigendom/pensioen van de man kan worden aangemerkt, zal dan ook worden afgewezen.
Het verzoek van de vrouw in incidenteel appel te bepalen dat de door de man in [bedrijf 1] opgebouwde lijfrente, gebaseerd op de lijfrenteovereenkomst van 23 december 2002, valt onder de werking van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden, zal worden toegewezen.
Het verzoek van de vrouw tot uitkering door de man van de helft van € 174.283,20, derhalve € 87.141,60 aan haar kan evenwel niet worden toegewezen, nu de in artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden van toepassing verklaarde Wet Verevening Pensioenrechten niet in een dergelijke verplichting voorziet. Hoogstens kan de vrouw jegens [bedrijf 1] aanspraak maken op afstorting bij een externe pensioenverzekeraar van het kapitaal dat nodig is voor het aan de vrouw toekomende deel van de pensioenaanspraak, met inachtneming van hetgeen is overwogen in HR 20 maart 2009, NJ 2009/155. Nu het verzoek van de vrouw niet aldus kan worden begrepen, en zij bovendien geen rekening houdt met het feit dat een deel van de voorziening ziet op de voorhuwelijkse periode waarop de vrouw geen aanspraak kan maken, zal het hof het verzoek van de vrouw tot uitkering van bovengenoemd bedrag afwijzen.
Proceskosten
33. Gelet op de familierechtelijke aard van de procedure zal het hof de proceskosten in hoger beroep compenseren.
34. Dit leidt tot de volgende beslissing. Hetgeen partijen overigens hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
BESLISSING OP HET PRINCIPALE EN HET INCIDENTELE HOGER BEROEP
Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking ten aanzien van de zorgregeling, de kinderalimentatie, de partneralimentatie en ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen en, in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de minderjarige bij de man zal zijn eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot dinsdag naar school alsmede in de daaropvolgende week van woensdagmiddag uit school tot donderdagochtend naar school alsmede de helft van de schoolvakanties en feestdagen;
bepaalt dat de vrouw het beheer zal voeren over het paspoort van de minderjarige;
bepaalt de door de man aan de vrouw te betalen kinderalimentatie met ingang van 29 augustus 2016 op € 503,- per maand, wat de na heden te verschijnen termijnen betreft bij vooruitbetaling te voldoen;
wijst af het inleidend verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie door de man aan de vrouw te voldoen;
bepaalt dat de vrouw niet gehouden is eventueel teveel ontvangen kinder- en partneralimentatie over de periode van 29 augustus 2016 tot en met heden aan de man terug te betalen;
verklaart voor recht dat de inboedelgoederen gemeenschappelijk zijn;
bepaalt in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden dat partijen ieder voor de helft draagplichtig zijn voor het gemeenschappelijk krediet bij de [bank 1] ad € 50.000,-;
verklaart voor recht dat de door de man in [bedrijf 1] opgebouwde lijfrente, gebaseerd op de lijfrenteovereenkomst van 23 december 2002, valt onder de werking van artikel 12 van de huwelijkse voorwaarden;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
compenseert de proceskosten in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het in hoger beroep meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. I. Obbink-Reijngoud, J.M. van Baardewijk enJ. Zwagemaker, bijgestaan door F.L. Lekahena als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 31 mei 2017.