Hof Arnhem-Leeuwarden, 18-10-2018, nr. 200.227.197/01
ECLI:NL:GHARL:2018:9161
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
18-10-2018
- Zaaknummer
200.227.197/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2018:9161, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 18‑10‑2018; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2020:875, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 18‑10‑2018
Inhoudsindicatie
Wijziging kinderalimentatie. Aan alle rechtsbeginselen voldaan. Bewijsaanbiedingen door rechtbank weloverwogen gepasseerd en in hoger beroep onvoldoende concreet; van schending procespositie geen sprake.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.227.197/01
(zaaknummers rechtbank Midden-Nederland 433007 en 433009)
beschikking van 18 oktober 2018
inzake
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in het principaal hoger beroep,
verweerster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. I.M.B. Kramer te Amsterdam,
en
[verweerder] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: voorheen mr. A. van den Berg te Arnhem, thans mr. L.H. Haarsma te Paterswolde.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 augustus 2017 (verder ook wel: de bestreden beschikking), uitgesproken onder voormelde zaaknummers.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift met producties, ingekomen op 9 november 2017;
- -
het verweerschrift tevens incidenteel hoger beroep met producties;
- -
een journaalbericht van mr. Van den Berg van 13 februari 2018 met producties;
- -
het verweerschrift in het incidenteel hoger beroep;
- -
een journaalbericht van mr. Van den Berg van 4 juni 2018;
- -
een journaalbericht van mr. Haarsma van 7 juni 2018 en
- -
een journaalbericht van mr. Kramer van 18 juni 2018 met producties.
2.2
Bij beschikking van 10 april 2018 inzake voorlopige voorzieningen heeft dit hof de bestreden beschikking voor de duur van het geding gewijzigd, het bedrag dat de man aan de vrouw dient te betalen in de kosten van verzorging en opvoeding van hierna onder 3.2 te noemen [naam kind 1] en [naam kind 2] met ingang van 10 april 2018 op € 434,50 per kind per maand vastgesteld, de proceskosten zo gecompenseerd dat elk der partijen zijn eigen kosten draagt en afgewezen de verzoeken van de vrouw te bepalen dat:
- a.
de man met ingang van de datum waarop dit verzoek is ingekomen ter griffie aan de vrouw ten titel van voorlopige kinderalimentatie voor de kinderen van partijen € 527,48 per kind per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
- b.
de man met ingang van de datum waarop dit verzoek ter griffie is ingekomen aan de vrouw ten titel van voorlopige partneralimentatie € 4.000,- per maand dient te betalen, de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
- c.
de man over de ingevolge het petitum onder a. en b. verschuldigde bedragen aan de vrouw de wettelijke rente dient te betalen, steeds vanaf de dag waarop een ingevolge de door het hof te geven beschikking verschuldigd bedrag opeisbaar zal zijn.
2.3
De mondelinge behandeling heeft op 28 juni 2018 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
3. De feiten
3.1
Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest. Bij beschikking van 17 december 2014 (hierna te noemen: echtscheidingsbeschikking) heeft de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, echtscheiding tussen hen uitgesproken. Deze beschikking is op 28 mei 2015 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- -
[naam kind 1] (verder te noemen: [naam kind 1] ), geboren op [geboortedatum] , en
- -
[naam kind 2] , (verder te noemen: [naam kind 2] ) geboren op [geboortedatum] ,
hierna ook gezamenlijk: de kinderen, over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen.
3.3
Bij de echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank het bedrag dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van [naam kind 1] en [naam kind 2] op € 396,- per kind per maand bepaald en het bedrag dat de man aan de vrouw met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking zal verstrekken tot haar levensonderhoud op € 2.557,- per maand.
3.4
Bij beschikking van 3 mei 2016 heeft dit hof, voor zover hier van belang, de echtscheidingsbeschikking vernietigd ten aanzien van de kinder- en partneralimentatie en, in zoverre opnieuw beschikkende, bepaald dat de man met ingang van 1 januari 2015 aan de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [naam kind 1] en [naam kind 2] € 510,- per kind per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag volgend op die waarop de verschuldigde bijdrage opeisbaar is geworden tot aan de dag van de algehele voldoening, en bepaald dat de man met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand, te weten 28 mei 2015, aan de vrouw een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud zal betalen van € 2.695,- per maand, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag volgend op die waarop de verschuldigde bijdrage opeisbaar is geworden tot aan de dag van de algehele voldoening.
3.5
Bij beschikking van 14 april 2017 heeft de rechtbank bij wijze van voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 223 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de werking van de beschikking van dit hof van (naar het hof begrijpt) 3 mei 2016 geschorst met ingang van 13 februari 2017 ten aanzien van de bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de kinderen voor zover deze bijdrage een bedrag van € 285,- per kind per maand te boven gaat en de werking van voornoemde beschikking met ingang van 13 februari 2017 ten aanzien van de bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw in het geheel geschorst, deze beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
4. De omvang van het geschil
4.1
In geschil zijn de bijdragen van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en in de kosten van levensonderhoud van de vrouw.
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking de beschikking van dit hof van 3 mei 2016 gewijzigd en het bedrag dat de man aan de vrouw zal verstrekken tot verzorging en opvoeding van [naam kind 1] en [naam kind 2] (hierna ook te noemen: de kinderalimentatie) vanaf 14 april 2017 op € 285,- per kind per maand vastgesteld, vanaf de datum van die beschikking telkens bij vooruitbetaling te voldoen, met dien verstande dat reeds door de vrouw ontvangen bedragen ter zake van deze kinderalimentatie niet behoeven te worden terugbetaald, en het bedrag dat de man aan de vrouw zal verstrekken tot haar levensonderhoud (hierna ook te noemen: de partneralimentatie) vanaf 14 april 2017 op nihil gesteld, met dien verstande dat reeds door de vrouw ontvangen bedragen ter zake van deze partneralimentatie niet behoeven te worden terugbetaald, de beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad verklaard, bepaald dat de beschikking van dit hof van 3 mei 2016 voor het overige wordt gehandhaafd en het meer of anders verzochte afgewezen.
4.2
De vrouw is met negen grieven in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van 9 augustus 2017. De vrouw verzoekt het hof de beschikking van 9 augustus 2017 te vernietigen en, opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man alsnog af te wijzen en op haar zelfstandig tegenverzoek te bepalen dat de man met ingang van 12 mei 2017 aan haar een onderhoudsbijdrage verschuldigd zal zijn van € 10.000,- per maand bij vooruitbetaling te voldoen en te vermeerderen met de wettelijke rente over iedere termijn die de man niet tijdig zal hebben voldaan tot aan het moment van de betaling van die termijn.
4.3
De man voert verweer en is op zijn beurt met één grief in incidenteel hoger beroep gekomen. De grief ziet op de ingangsdatum.
De man verzoekt het hof bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de vrouw niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar hoger beroep dan wel dat haar verzoeken in hoger beroep worden afgewezen als zijnde rechtens ongegrond, dat de bestreden beschikking (deels) wordt vernietigd en zijn verzoek tot wijziging van de op hem rustende partneralimentatieverplichting wordt toegewezen met ingang van 28 mei 2015, dan wel met ingang van een datum als het hof juist acht.
4.4
De vrouw voert verweer in het incidenteel hoger beroep. De vrouw verzoekt het hof de man in zijn incidenteel hoger beroep wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de man in het incidenteel hoger beroep als ongegrond af te wijzen, kosten rechtens.
5. De motivering van de beslissing
5.1
De vrouw stelt in haar beroepschrift allereerst (Grief A) dat de bestreden beschikking is gegeven in strijd met het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid, nu de beschikking weliswaar in zijn tekst uitsluitend berust op afweging van de in het geding ter kennis van de rechter gekomen feiten en omstandigheden, maar de totstandkoming ervan mede is beïnvloed door de productiequota die voortvloeien uit de financieringssystematiek van de rechterlijke macht. In onderhavige zaak is, naar de overtuiging van de vrouw, sprake van een ondermaatse procedure en ondermaatse beschikking. Zij biedt uitdrukkelijk aan feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat de bestreden beschikking tot stand is gekomen onder invloed van factoren die niet enkel de feiten en omstandigheden van de te berechten zaak betreffen maar ook door externe factoren, waaronder meer in het bijzonder de productiequota die door de rechtbank Midden-Nederland worden gehanteerd en, althans productiequota (overkoepelend door) de Raad voor de rechtspraak in het kader van de financiering van de rechtbank Midden-Nederland als grondslag worden gebruikt. Daarnaast biedt de vrouw uitdrukkelijk aan feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit volgt dat ook in de rechtbank Midden-Nederland voor de rechter prikkels bestaan om af te zien van bewijslevering omdat anders de kwantitatieve doelstellingen niet worden gehaald en deze prikkels van invloed zijn geweest op de totstandkoming van de bestreden beschikking.
Gegrondbevinding van deze grief dient er naar de mening van de vrouw toe te leiden dat de bestreden beschikking wegens strijdigheid met het fundamenteel rechtsbeginsel van rechterlijke onafhankelijkheid nietig verklaard dient te worden althans op die grond dient te worden vernietigd en dat de zaak moet worden terugverwezen naar de rechtbank teneinde opnieuw te worden berecht en te worden afgedaan. Subsidiair dient gegrondbevinding van de grief ertoe te leiden dat de bestreden beschikking reeds om die reden vernietigd dient te worden en dat het hof de zaak vervolgens in volle omvang alsnog zal hebben te beoordelen zonder enige gebondenheid aan beperkingen die voortvloeien uit het grievenstelsel, aldus de vrouw.
5.2
Het hof is van oordeel dat, ongeacht hoe de bestreden beschikking tot stand is gekomen, aan alle rechtsbeginselen voor een beslissing is voldaan. Dat het oordeel van de rechtbank anders luidt dan dat de vrouw had gewenst leidt niet tot vernietiging van de bestreden beschikking. Niet gebleken is dat de beschikking op enigerlei wijze onder invloed van welke druk dan ook tot stand is gekomen. Nu in het licht van de overige grieven aan grief A geen zelfstandige betekenis toekomt, faalt deze.
5.3
De vrouw stelt in haar eerste grief dat de rechtbank ten onrechte voorbijgaat aan haar bewijsaanbod. Ten onrechte heeft de rechtbank bij de beoordeling van haar stellingen in relatie tot het toepasselijk bewijsrecht een verkeerd toetsingscriterium aangelegd. De onjuiste toepassing van het bewijsrecht heeft ertoe geleid dat jegens haar de beginselen van een behoorlijke rechtspleging zijn geschonden, aldus de vrouw.
5.4
Het hof is van oordeel dat voor zover de vrouw bewijsaanbiedingen heeft gedaan, de rechtbank deze weloverwogen heeft gepasseerd. Van schending van de procespositie is geen sprake. Het bewijsaanbod van de vrouw is onvoldoende concreet. Van de vrouw mag in beginsel worden verwacht dat zij voldoende concreet vermeldt op welke van haar stellingen haar bewijsaanbod betrekking heeft, en voor zover mogelijk, wie daarover een verklaring zou kunnen afleggen. Nu de grief geen zelfstandige betekenis heeft en niet duidelijk is waarop de grief betrekking heeft, zal het hof deze passeren. Grief 1 faalt.
5.5
In haar tweede grief stelt de vrouw dat het bij het vaststellen van de draagkracht van de alimentatieplichtige niet alleen gaat om inkomsten die de alimentatieplichtige zich feitelijk verwerft maar ook om inkomsten die de alimentatieplichtige zich in redelijkheid kan verwerven.
Het hof is van oordeel dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij niet meer inkomsten heeft dan het inkomen uit zijn AOW-uitkering en de door hem gestelde inkomsten uit verhuur van onroerend goed van € 31.439,- per jaar. Uit de door de man overgelegde stukken van [naam bv 2] en de dochterondernemingen blijkt dat er geen dividend of salaris wordt uitgekeerd en dat de resultaten en het eigen vermogen van de ondernemingen al jarenlang negatief of verwaarloosbaar positief zijn. In 2016 oordeelde dit hof al dat resultaten van de ondernemingen van de man niet tot een inkomen voor hem leiden omdat die resultaten tot en met 2013 negatief of – indien positief - verwaarloosbaar waren. Daarin is blijkens de door de man overgelegde recentere jaarstukken geen wijziging gekomen. Voldoende aannemelijk is gemaakt dat geen dividend of belasting uit [naam bv 2] wordt uitgekeerd omdat de resultaten en het eigen vermogen van de ondernemingen negatief is en er derhalve geen sprake is van reserves van waaruit kan worden geput. Evenmin is komen vast te staan dat aan rente een bedrag van € 116.732,- aan de man is uitgekeerd zoals de vrouw stelt. Er is in de ondernemingen geen omzet die een dergelijke uitbetaling rechtvaardigt. Uit de verklaring van de accountant blijkt ook dat de rente feitelijk niet is genoten door de man. Gelet op de jaarcijfers over 2016 is niet te verwachten dat de man binnen een afzienbare termijn wel inkomen uit zijn vennootschappen zal genereren.
Het hof constateert dat de door de man overgelegde gegevens zijn opgemaakt door een accountant en is net als de rechtbank van oordeel dat uitgegaan moet worden van de betrouwbaarheid en juistheid van de cijfers. Het ligt op de weg van de vrouw om gericht en onderbouwd toe te lichten waarom die cijfers niet zouden kloppen en een dergelijke toelichting ontbreekt. Het is voldoende aannemelijk dat de activiteiten van de man binnen [naam BV 1] , zoals het geven van seminars en optredens op televisie, zijn afgenomen doordat hij negatief in de publiciteit is gekomen en daardoor niet meer winstgevend zijn. Evenmin gebleken en tegenover de betwisting door de man ook niet door de vrouw onderbouwd en aannemelijk gemaakt is haar stelling dat de man meer inkomsten heeft genoten dan hij heeft verantwoord in de overgelegde stukken. Het hof houdt ook geen rekening met de door de vrouw gestelde inkomsten uit werkzaamheden voor een Turkse voetbalclub: de man heeft inkomsten uit deze bron verantwoord in de jaarstukken en niet gebleken of door de vrouw onvoldoende aangetoond is dat de man daarnaast nog meer inkomsten zou hebben ontvangen. Gelet op het vorenstaande faalt grief 2 en kunnen ook de grieven 4 en 5 niet slagen.
5.6
Voorts is het hof van oordeel dat de man met de door hem overgelegde overzichten uit verhuur voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat en waarom de man een lagere opbrengst heeft uit verhuur van de appartementen dan in het verleden. Uit het door de man overgelegde bouwinspectierapport blijkt dat de appartementen fors achterstallig onderhoud hebben en dat er een schatting is gemaakt van de geraamde kosten voor onderhoud. Voorts heeft de man voldoende onderbouwd dat sprake is van een hogere leegstand van de appartementen door terugloop van (verhuur aan) studenten.
Voldoende aannemelijk is ook dat de man uit zakelijke overwegingen een tweetal panden ( [naam panden] ) heeft overgedragen aan zijn zoon waardoor hij een lastenverlichting voor zichzelf heeft gecreëerd. De vrouw heeft daartegenover onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld waaruit blijkt dat de man andere of hogere huuropbrengsten heeft of had kunnen verwerven.
De grieven 3 en 8 slagen evenmin.
5.7
De vrouw heeft gesteld dat sprake is van een verschil in de fiscale jaarstukken en de economische jaarstukken. Het hof is van oordeel dat, wat daar ook van zij, dit niet wegneemt dat al langere tijd sprake is van een negatief eigen vermogen en er derhalve geen sprake is van reserves van waaruit kan worden geput.
5.8
De vrouw heeft aangeboden feiten en omstandigheden te bewijzen waaruit zou blijken dat de man zich een inkomen zou kunnen verwerven van tenminste € 300.000,- per jaar en dat de levensstandaard van partijen zodanig was dat de behoefte van de vrouw aan partneralimentatie gelijk te stellen is aan tenminste € 10.000,- per maand. Het bewijs kan zij – naar eigen zeggen - primair leveren door middel van een deskundigenbericht, bij voorkeur een forensisch accountant, die de geldstromen in kaart brengt, en subsidiair door het horen van getuigen.
Het hof ziet in het door de vrouw gestelde onvoldoende aanleiding voor een forensisch deskundigenonderzoek, nu de vrouw weliswaar vermoedens heeft geformuleerd maar deze onvoldoende heeft geconcretiseerd om daarop een bewijsopdracht te gronden. Grief 6 faalt eveneens.
5.9
Het hof is van oordeel dat de rechtbank op grond van vorenstaande overwegingen de behoefte van de kinderen, het netto besteedbaar inkomen van de man en zijn draagkracht juist heeft berekend. Nu voornoemde grieven falen kunnen ook grief 7 en 9 niet slagen.
5.10
Artikel 1:402 BW laat de rechter grote vrijheid bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn ingetreden die voor de onderhoudsverplichting bepalend zijn, de datum van het inleidend processtuk en de datum waarop de rechter beslist.
De rechter dient van zijn bevoegdheid tot vaststelling van een bijdrage over een periode in het verleden een behoedzaam gebruik te maken. De rechter zal moeten beoordelen of van de onderhoudsgerechtigde in redelijkheid kan worden verlangd dat deze gehouden is tot terugbetaling van hetgeen in overeenstemming met haar behoefte aan levensonderhoud reeds is uitgegeven. Een dergelijke beslissing vraagt in het bijzonder om een toereikende motivering als het verweer is gevoerd dat een aanzienlijk bedrag moet worden terugbetaald en de onderhoudsgerechtigde daartoe niet in staat is.
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de ingangsdatum van de gewijzigde onderhoudsbijdrage op 14 april 2017 moet worden bepaald. Gebleken is dat de vrouw tot deze datum de bijdragen voor de kinderen en haarzelf heeft ontvangen. Voorts heeft de vrouw onweersproken verklaard dat zij de tot 14 april 2017 ontvangen alimentatie voor haarzelf en de kinderen heeft verbruikt en dat zij geen eigen vermogen heeft om wat zij te veel zou hebben ontvangen, terug te kunnen betalen. De grief van de man in het incidenteel hoger beroep faalt.
6. De slotsom
6.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, falen de grieven in het principaal hoger beroep en faalt de grief in het incidenteel hoger beroep. Het hof zal de bestreden beschikking bekrachtigen.
6.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan de uit die relatie geboren kinderen en de bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw betreft.
7. De beslissing
Het hof, beschikkende in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Midden-Nederland, locatie Utrecht, van 9 augustus 2017;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat elke partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.B. de Groot, H. Phaff en A.L.H. Ernes, bijgestaan door F.E. Knoppert als griffier, en is op 18 oktober 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.