Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-04-2016, nr. 21-002938-15
ECLI:NL:GHARL:2016:2768
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-04-2016
- Zaaknummer
21-002938-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:2768, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑04‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 07‑04‑2016
Inhoudsindicatie
De verdachte heeft zich binnen een periode van bijna vijf jaren meermalen schuldig gemaakt aan seksueel misbruik, waaronder seksueel binnendringen van het lichaam, van zijn kleindochter en een vriendinnetje van haar. Het hof verwerpt de verweren van de verdediging, waaronder een beroep op de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, een beroep op de Vidgen-jurisprudentie en bewijsverweren. Het hof legt op een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast is beslist op de vorderingen van de benadeelde partijen, die deels zijn toegewezen.
Partij(en)
Afdeling strafrecht
Parketnummer: 21-002938-15
Uitspraak d.d.: 7 april 2016
Promis
Verkort arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken, gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 8 mei 2015 met het parketnummer 18-830220-14 in de strafzaak van
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1948,
zonder vaste woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans verblijvende in het Huis van Bewaring te Zwolle.
Het hoger beroep
De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.
Hij heeft dit bij akte beperkt tot de beslissing van de rechtbank ten aanzien van de feiten
1 en 2.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van het hof van 14 augustus 2015, 17 maart 2016 en 24 maart 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, inhoudende dat het hof:
het vonnis van de rechtbank zal vernietigen;
de verdachte ter zake van het onder 1 en 2 aan hem ten laste gelegde zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van vier jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van vijf jaren;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1] gedeeltelijk zal toewijzen, tot een bedrag van € 10.330,-;
de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2 ] gedeeltelijk zal toewijzen, tot een bedrag van € 10.300,-;
ter zake van de vorderingen van de benadeelde partijen de schadevergoedingsmaatregel zal opleggen.
Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door de verdachte en zijn raadsman,
mr. O.G. Schuur, alsmede hetgeen namens de benadeelde partijen ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd.
Het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht
Het hof zal het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht, voor zover dat vonnis vatbaar is voor hoger beroep, vernietigen omdat het hof tot een deels andere strafoplegging komt dan de rechtbank. Het hof zal daarom in zoverre opnieuw rechtdoen.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd - voor zover hier van belang - dat:
1:hij in of omstreeks de periode van 2 juli 2005 tot 2 juli 2010 te [plaats] , gemeente [gemeente] , en/of elders in Nederland meermalen althans eenmaal met [benadeelde partij1] (geboren op [geboortedatum] 2001), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde partij1] , hebbende verdachte
- zijn vinger(s) in haar vagina en/of tussen haar schaamlippen geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in haar mond geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in haar vagina en/of tussen haar schaamlippen geduwd/gebracht en/of
- zich laten aftrekken door haar.
2:hij in of omstreeks de periode van 13 augustus 2005 tot 2 juli 2010 te [plaats] , gemeente [gemeente] en/of elders in Nederland meermalen met [benadeelde partij2 ] (geboren op [geboortedatum] 2001), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde partij2 ] , hebbende verdachte,
- zijn vinger(s) in haar vagina en/of tussen haar schaamlippen geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in haar mond geduwd/gebracht en/of
- zijn penis in haar vagina en/of tussen haar schaamlippen geduwd/gebracht en/of
- zich laten aftrekken door haar.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 17 maart 2016 aangevoerd dat het openbaar ministerie heeft gehandeld met grove veronachtzaming van de belangen van de verdediging, door op 8 augustus 2014 het integrale onderzoekdossier ter beschikking te stellen aan de advocaat van de beide aangeefsters, de moeders van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] . Door deze handeling van het openbaar ministerie in de stand van het onderzoek waarin dat zich destijds bevond - te weten: vóórdat door de verdediging onderzoekwensen kenbaar waren gemaakt - is de verdediging de facto de mogelijkheid ontnomen om de getuigen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] , hierna ook te noemen: de meisjes, nader te ondervragen over wat ze zelf hebben gezien en gehoord, nu zij voorafgaand aan het verhoor alle verklaringen hebben kunnen lezen en bespreken met hun advocaat, aldus de verdediging.
Het hof verwerpt dit verweer op grond van het volgende.
Het hof stelt vast dat door de verdediging geen verzoek, strekkende tot het horen van de beide meisjes als getuige, is ingediend of kenbaar is gemaakt vóór het moment waarop door het openbaar ministerie een afschrift van het onderzoekdossier is verstrekt aan de advocaat van de beide aangeefsters, de moeders van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] . Door het openbaar ministerie is kennelijk slechts uitvoering gegeven aan het bepaalde in artikel 51b van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv.), op een daartoe strekkend verzoek van
mr. Nierop, namens de benadeelde partijen [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] .
Artikel 51b Sv luidt, voor zover van belang, als volgt:
1. Op verzoek van het slachtoffer wordt door de officier van justitie toestemming verleend om kennis te nemen van de processtukken die voor het slachtoffer van belang zijn. Tijdens het onderzoek op de terechtzitting wordt deze toestemming verleend door het gerecht in feitelijke aanleg, waarvoor de zaak wordt vervolgd en overigens door de officier van justitie.
(…)
3.
De officier van justitie kan het voegen van stukken onderscheidenlijk de kennisneming daarvan weigeren indien hij van oordeel is dat de stukken niet als processtukken kunnen worden aangemerkt dan wel indien hij dit onverenigbaar acht met een van de in artikel 187d, eerste lid, vermelde belangen.
De bedoelde belangen zijn dat de getuige ernstige overlast zal ondervinden of in de uitoefening van zijn ambt of beroep ernstig zal worden belemmerd, een zwaarwegend opsporingsbelang wordt geschaad, of het belang van de staatsveiligheid wordt geschaad.
Niet aannemelijk is geworden dat er een weigeringsgrond, als bedoeld in artikel 51b derde lid Sv., aanwezig is geweest die zich tegen deze verstrekking van stukken heeft verzet. Evenmin is aannemelijk geworden dat de verklaringen die [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] na
8 augustus 2014 hebben afgelegd zijn beïnvloed door het verstrekken van de processtukken aan de advocaat van de beide aangeefsters, de moeders van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] . Het hof zal hierover nog het een en ander opmerken, verderop in dit arrest.
Onder deze omstandigheden is niet aannemelijk geworden dat sprake is van een situatie waarin het openbaar ministerie doelbewust op grove wijze de verdedigingsbelangen heeft veronachtzaamd. Het openbaar ministerie is ontvankelijk in de vervolging.
Bewijsverweren van de verdediging
De verdachte heeft telkens stellig ontkend dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het seksueel misbruik dat aan hem is ten laste gelegd. De verdediging heeft vrijspraak bepleit op grond van een aantal bewijsverweren, die het hof hieronder zal beoordelen.
Vidgen-jurisprudentie -
De verdediging heeft ter terechtzitting van het hof van 17 maart 2016 aangevoerd dat integrale vrijspraak dient te volgen op grond van de zogenaamde Vidgen-jurisprudentie, op nader in de pleitnota aangevoerde gronden. De verklaringen van beide meisjes zouden niet voor het bewijs mogen worden gebruikt, waardoor onvoldoende wettig bewijs resteert.
Het hof verwerpt dit verweer op grond van het volgende.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is geen sprake van een situatie waarin het bewijs uitsluitend dan wel ín beslissende mate is gebaseerd op één verklaring. Het hof verwijst hiertoe naar hetgeen hieronder is overwogen met betrekking tot de aanwezigheid van steunbewijs en volstaat hier met de vaststelling dat het hof méér bewijsmiddelen heeft gebruikt dan enkel de - door de rechtbank als bewijsmiddel gebruikte - verklaringen van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] . Het hof komt hierna nog terug op die andere bewijsmiddelen.
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd, is hier evenmin sprake van een situatie waarin de verdediging het ondervragingsrecht niet heeft kunnen uitoefenen op een wijze die voldoet aan artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Beide meisjes zijn immers, nadat zij door de politie zijn gehoord, als getuige gehoord bij/door de rechter-commissaris, waarbij zij een inhoudelijke verklaring over het aan de verdachte ten laste gelegde hebben afgelegd en de verdediging de gelegenheid heeft gehad het ondervragingsrecht uit te oefenen en op een door de rechter-commissaris bepaalde wijze daarvan ook gebruik heeft gemaakt.
Het hof stelt in dit kader - alsmede in het kader van de beoordeling van de betrouwbaarheid van de verklaringen van de meisjes - voorts het volgende vast.
De ouders van [benadeelde partij2 ] hebben aangegeven dat [benadeelde partij2 ] het onderzoekdossier niet heeft ingezien. [benadeelde partij2 ] heeft zelf verklaard over de zaak niets te hebben gelezen. Niet aannemelijk is geworden dat [benadeelde partij2 ] niet onbevangen en niet slechts uit eigen wetenschap heeft verklaard als getuige bij de rechter-commissaris. De enkele omstandigheid dat zij, voorafgaand aan haar verhoor bij de rechter-commissaris, de gelegenheid heeft gehad of heeft gebruikt om met [benadeelde partij1] te spreken over hun beschuldigingen van seksueel misbruik door de verdachte maakt dit niet anders. Een kritische vraagstelling door de verdediging naar haar (bron van) wetenschap over de aard, de frequentie en de omstandigheden waaronder het door haar gestelde seksueel misbruik door de verdachte heeft plaatsgevonden, is derhalve mogelijk gebleven.
Het hof acht daarnaast niet aannemelijk geworden dat de enkele omstandigheid dat [benadeelde partij1] voorafgaand aan haar eigen verhoor als getuige bij de rechter-commissaris kennis heeft genomen dan wel heeft kunnen nemen van het politie-onderzoek in deze zaak maakt dat daarmee het ondervragingsrecht van de verdediging ten aanzien van haar niet meer conform de strekking van artikel 6 EVRM kon worden uitgeoefend.
Een kritische vraagstelling door de verdediging naar haar (bron van) wetenschap over de aard, de frequentie en de omstandigheden waaronder het door haar gestelde seksueel misbruik door de verdachte heeft plaatsgevonden, is immers mogelijk gebleven.
De enkele omstandigheid dat zij, voorafgaand aan haar verhoor bij de rechter-commissaris, de gelegenheid heeft gehad of heeft gebruikt om met [benadeelde partij2 ] te spreken over hun beschuldigingen van seksueel misbruik door de verdachte maakt dit niet anders.
Betrouwbaarheid van de verklaringen van [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] -
Anders dan de verdediging heeft aangevoerd - op nader in de pleitnota genoemde gronden -, acht het hof de verklaringen die [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] hebben afgelegd ook overigens betrouwbaar.
Hun verklaringen dienen te worden beoordeeld op consistentie, accuraatheid en volledigheid. De enkele omstandigheid dat in hun verklaringen op diverse onderdelen tegenstrijdigheden, inconsistenties en minder accurate en minder volledige antwoorden op de aan hen gestelde vragen voorkomen, maakt deze verklaringen op zichzelf nog niet onbetrouwbaar. Dit kan immers zijn veroorzaakt door de feilbaarheid van het menselijk geheugen, al dan niet teweeg gebracht onder invloed van emoties door het delict en met name de jonge leeftijd en/of mate van ontwikkeling van de meisjes, zowel ten tijde van het seksueel misbruik als ten tijde van de verhoren. Het gaat om de totale indruk die de verklaringen maken en de wijze waarop die verklaringen zijn afgelegd.
De verklaringen van de beide meisjes vertonen overeenkomsten, in die zin dat in beide verklaringen sprake is van bepaalde vormen van seksueel misbruik door de verdachte, en de plaatsen waar dit heeft plaatsgevonden. Noch de overeenkomsten, noch de op onderdelen voorkomende verschillen in die verklaringen vormen aanleiding te veronderstellen dat de beide meisjes hun verklaringen op elkaar hebben afgestemd of dat zij niet naar waarheid hebben verklaard.
Evenals de rechtbank, leest het hof het politie-onderzoek aldus dat sprake is van spontane openbaarmaking door beide meisjes van het door de verdachte gepleegde misbruik.
Hiervan blijkt uit het volgende.
[benadeelde partij1] –
Uit het proces-verbaal van verhoor van de getuige [getuige 1] , medewerker van Elker, blijkt dat
[getuige 1] op 22 april 2014 met de moeder van [benadeelde partij1] heeft besproken dat de automutilatie van [benadeelde partij1] een signaal kan zijn van seksueel misbruik, dat de moeder van [benadeelde partij1] vervolgens op
24 april 2014 aan [benadeelde partij1] heeft gevraagd of zij seksueel misbruikt was en dat [benadeelde partij1] toen aan haar moeder heeft verteld dat de verdachte haar seksueel had misbruikt.
Deze gang van zaken vindt bevestiging in hetgeen de moeder van [benadeelde partij1] op 30 april 2014 aan de politie heeft verteld in een informatief gesprek, in die zin dat de moeder van [benadeelde partij1] , met het gesprek met [getuige 1] in het achterhoofd, aan [benadeelde partij1] heeft gevraagd of iemand soms aan haar heeft gezeten, of iemand iets seksueels heeft gedaan met haar wat zij niet wilde.
Volgens de moeder van [benadeelde partij1] heeft [benadeelde partij1] haar hierop verteld dat opa [verdachte] aan haar heeft gezeten toen zij met hem in bad zat. Op de vraag van moeder waar hij dan aan haar heeft gezeten wil [benadeelde partij1] dan niet antwoorden, omdat het allemaal veel te lang geleden is.
Uit de aangifte van de moeder van [benadeelde partij1] blijkt dat moeder nadien aan [benadeelde partij1] heeft gevraagd of hij ook tussen haar benen heeft gezeten, waarop [benadeelde partij1] heeft geantwoord dat hij aan haar borsten heeft gezeten en er met een vinger in geweest is, toen zij met [benadeelde partij2 ] in bad zat.
Op de vraag van moeder of hij in haar plassertje is geweest, heeft [benadeelde partij1] bevestigend geantwoord.
Op 7 mei 2014 heeft het studioverhoor van [benadeelde partij1] plaatsgevonden.
[benadeelde partij2 ] -
Naar aanleiding van het bovenstaande heeft de politie op 14 mei 2014 een gesprek gevoerd met de ouders van [benadeelde partij2 ] waarin de politie hun heeft verteld dat de politie bezig is met een zedenonderzoek tegen de verdachte en dat uit dit onderzoek naar voren is gekomen dat [benadeelde partij2 ] mogelijk ook seksueel is misbruikt door de verdachte.
Op 19 mei 2014 heeft mevrouw [aangever/getuige 1] , de moeder van [benadeelde partij2 ] , als getuige een verklaring afgelegd bij de politie. Daarin heeft zij verklaard dat de kinderen geen weet hebben van de gesprekken die haar man en zij hebben met de politie en dat ze alleen hebben gezegd dat ze ruzie hebben met opa en oma.
In de schriftelijke aantekeningen van de moeder van [benadeelde partij2 ] , die zij aan de politie heeft overhandigd bij het getuigenverhoor door de politie op 17 juni 2014, komt naar voren dat [naam vriendin] , een vriendin van haar dochter [benadeelde partij2 ] , op 29 mei 2014 aan moeder heeft verteld dat [benadeelde partij2 ] een jaar geleden alles aan [naam vriendin] heeft verteld.
Uit die aantekeningen komt tevens naar voren dat mevrouw [aangever/getuige 1] op 30 mei 2014 aan [naam vriendin] heeft gevraagd wat ze hiermee bedoelde, waarop [naam vriendin] haar heeft verteld dat [benadeelde partij2 ] had gezegd dat de badkamer op slot moest omdat opa (het hof begrijpt: de verdachte) anders binnen komt. Vervolgens heeft [naam vriendin] verteld dat [benadeelde partij2 ] het zelf maar moet zeggen.
In een handgeschreven briefje - waarop de moeder van [benadeelde partij2 ] heeft aangetekend dat zij dit op 3 juni 2014 van [benadeelde partij2 ] heeft gekregen - bevestigt [benadeelde partij2 ] haar bovenstaande uitlating tegen [naam vriendin] . Tevens schrijft [benadeelde partij2 ] daarin onder meer:
“Opa zat op de slaapkamer aan mij en [benadeelde partij1] .”, “Opa kwam eraan en hij ging aan [benadeelde partij1] zitten en dat vond [benadeelde partij1] niet leuk.” en “Toen ik in bad was met [benadeelde partij1] kwam opa om [benadeelde partij1] en mij te wassen, maar op de verkeerde plekken, waar hij niet hoort te zitten.”
Het hof kent aan de spontane openbaarmaking door de beide meisjes van het seksueel misbruik door de verdachte een dragende rol toe bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van hun verklaringen. Niet aannemelijk is geworden dat in het stadium van de spontane openbaarmaking sprake is geweest van onderlinge beïnvloeding van de beide meisjes van elkaar.
Ten aanzien van de bewijswaarde/inhoudelijke beoordeling van de verklaringen van [benadeelde partij2 ] na verstrekking van de processtukken aan haar advocaat heeft het hof hierboven reeds vastgesteld dat [benadeelde partij2 ] geen kennis heeft genomen van de processtukken. Daarom is er geen aanleiding die verklaringen om die reden met behoedzaamheid te beoordelen.
Ten aanzien van de bewijswaarde/inhoudelijke beoordeling van de verklaringen van [benadeelde partij1] na kennisname door haar van de processtukken overweegt het hof het volgende.
Voorop staat dat in het algemeen geldt dat een getuige uit eigen wetenschap moet kunnen verklaren over hetgeen deze heeft meegemaakt en/of waargenomen.
Hieraan kan afbreuk worden gedaan als de getuige voor aanvang van een verhoor bij de rechter-commissaris beschikt over (alle) processtukken. Het hof heeft geconstateerd dat de verklaring van [benadeelde partij1] , afgelegd na kennisneming van de processtukken, overeenstemt met de door haar eerder afgelegde verklaringen bij de politie, in die zin dat de kerngedraging, het seksueel binnendringen door de verdachte, overeind blijft.
Daaraan verbindt het hof de gevolgtrekking dat (mogelijke) beïnvloeding van de verklaringen door kennisneming van de processtukken, anders dan de verdediging heeft gesteld, niet aannemelijk is geworden.
Derhalve zal de verklaring die [benadeelde partij1] bij de rechter-commissaris heeft afgelegd niet op deze grond wegens onbetrouwbaarheid terzijde worden gesteld. Het hof zal die verklaring overigens wel met de nodige behoedzaamheid in de beoordeling betrekken.
Het hof volgt niet de stelling van de verdediging dat er voor de verdachte praktisch geen gelegenheid is geweest het seksueel misbruik waarvan hij wordt beschuldigd te plegen.
Deze stelling, die door de verdediging is gebaseerd op hetgeen mevrouw [getuige 2] , de vrouw van de verdachte, heeft verklaard bij de rechter-commissaris, wordt weerlegd door verklaringen van anderen, onder wie de verdachte zelf, waaruit blijkt dat de verdachte wel degelijk ook alleen thuis of op pad (naar de zeehondencreche in Pieterburen) was met [benadeelde partij1] en [benadeelde partij2 ] dan wel zich alleen met de meisjes in bijvoorbeeld de badkamer bevond. Daarmee was er derhalve wèl gelegenheid voor de verdachte.
Steunbewijs –
Naast hetgeen de beide meisjes hebben verklaard en hetgeen [benadeelde partij2 ] heeft geschreven in haar briefje, gebruikt het hof ondersteunend bewijs dat afkomstig is uit andere bron dan de beide meisjes. Het betreft dan:
- hetgeen de moeder van [benadeelde partij1] op 7 mei 2014 in de aangifte heeft verklaard, te weten (op pagina 56 van het politie-onderzoek):
“ [benadeelde partij1] was in die tijd altijd stuk van onderen. De buitenste rand van haar schaamlippen was rood en wat schilferig.”;
- hetgeen de moeder van [benadeelde partij2 ] , tevens schoondochter van verdachte, op 19 mei 2014 heeft verklaard bij de politie over afwijkend gedrag van [benadeelde partij2 ] bij (het kruis van) de verdachte in november/december 2007 (op pagina 135 van het politie-onderzoek):
“ [benadeelde partij2 ] stapte tussen de benen van mijn schoonvader en wreef met haar handen over het kruis van mijn schoonvader en ging daarna met haar hoofd over zijn kruis. Mijn zus [aangever/getuige 2] was er ook (bij aanwezig).”;
- de verklaring van getuige [aangever/getuige 2] omtrent haar waarneming van de bovenstaande gebeurtenis (op pagina 146 van het politieonderzoek):
“ [benadeelde partij2 ] ging bij opa op schoot zitten en ging op een gegeven moment tegen opa op rijen. Dit was in 2007.
(…)
Ze ging toen een soort rijende beweging maken op zijn schoot, met de rug naar hem toe.”;
-hetgeen de verdachte (onder meer op de pagina’s 311 en 316 van het politie-onderzoek) heeft verklaard en/of ook anderen hebben verklaard over de bezoekjes van de beide meisjes aan de verdachte en zijn vrouw, over de logeerpartijen van de beide meisjes bij de verdachte en zijn vrouw, over de bezoeken aan de zeehondencreche in Pieterburen en over de niet voortdurende aanwezigheid van de vrouw van de verdachte.
Op grond van het bovenstaande verwerpt het hof de bewijsverweren van de verdediging.
Het hof komt op grond van het bovenstaande tot een bewezenverklaring. Het hof merkt - in navolging van de rechtbank - op dat de verklaringen van de meisjes over de frequentie van het seksueel misbruik verschillen en dat op grond van de beschikbare bewijsmiddelen niet precies kan worden vastgesteld hoe vaak het misbruik heeft plaatsgevonden, doch dat dit in ieder geval meermalen in de tenlastgelegde periode heeft plaatsgevonden.
Bewezenverklaring
Op grond van wettige bewijsmiddelen, waarbij de inhoud van elk bewijsmiddel - ook in onderdelen - slechts wordt gebezigd tot het bewijs van dat ten laste gelegde feit waarop het blijkens de inhoud kennelijk betrekking heeft, en waarin zijn vervat de redengevende feiten en omstandigheden waarop de bewezenverklaring steunt, acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 aan hem ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1:hij in de periode van 2 juli 2005 tot 2 juli 2010 in de gemeente [gemeente] meermalen met [benadeelde partij1] (geboren op [geboortedatum] 2001), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde partij1] , hebbende verdachte
- zijn vinger(s) in haar vagina geduwd/gebracht en
- zijn penis in haar mond geduwd/gebracht en
- zijn penis in haar vagina of tussen haar schaamlippen geduwd/gebracht en
- zich laten aftrekken door haar.
2:hij in de periode van 13 augustus 2005 tot 2 juli 2010 in de gemeente [gemeente] meermalen met [benadeelde partij2 ] (geboren op [geboortedatum] 2001), die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde partij2 ] , hebbende verdachte,
- zijn vinger(s) in haar vagina geduwd/gebracht en
- zijn penis in haar mond geduwd/gebracht en
- zijn penis in haar vagina of tussen haar schaamlippen geduwd/gebracht en
- zich laten aftrekken door haar.
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard, zodat hij daarvan behoort te worden vrijgesproken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 1 en 2 bewezen verklaarde levert telkens op:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam, meermalen gepleegd.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar aangezien geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die de verdachte niet strafbaar zou doen zijn.
Oplegging van straf
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van de bewezen verklaarde delicten en de omstandigheden waaronder die delicten zijn begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals daarvan uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft hierbij in het bijzonder acht geslagen op het volgende.
De verdachte heeft zich binnen een periode van bijna vijf jaren meermalen schuldig gemaakt aan seksueel misbruik, waaronder seksueel binnendringen van het lichaam, van zijn kleindochter en een vriendinnetje van haar. Hiermee heeft de verdachte een ernstige inbreuk gemaakt op de lichamelijke en geestelijke integriteit van deze beide (toen) zeer jonge meisjes en heeft hij hun seksuele ontwikkeling ernstig verstoord. Het is algemeen bekend dat slachtoffers van seksueel misbruik nog gedurende langere tijd nadelige psychische gevolgen daarvan kunnen ondervinden. Dat deze gevolgen zich ook daadwerkelijk hebben voorgedaan bij de beide meisjes kan blijken uit het onderzoek ter terechtzitting van het hof van 17 maart 2016, waar namens de beide slachtoffers deze gevolgen zijn verwoord. De verdachte heeft in het geheel geen rekening gehouden met het welzijn van de slachtoffers en heeft enkel gehandeld ter bevrediging van zijn eigen lustgevoelens. Daarnaast heeft de verdachte het vertrouwen dat zijn kleindochter in hem als haar opa zou moeten kunnen stellen, in zeer ernstige mate beschaamd.
Het hof heeft acht geslagen op het de verdachte betreffende uittreksel uit de justitiële documentatie van 16 februari 2016. Daaruit blijkt dat de verdachte nimmer is veroordeeld ter zake van het plegen van een strafbaar feit. Er zijn derhalve geen justitiële antecedenten aanwezig die van belang kunnen zijn bij de strafoplegging. Het hof kent hieraan geen bijzondere betekenis toe, nu het uitblijven van enig delictgedrag als een normale omstandigheid heeft te gelden.
Het hof heeft tevens rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting, met name uit het psychiatrisch trajectconsult, de rapporten van psychologisch onderzoek, het rapport van psychiatrisch onderzoek en de verschillende rapporten van Reclassering Nederland.
Het hof stelt vast dat met name de psychiatrische en psychologische rapporten in verband met de opstelling van verdachte weinig informatie hebben kunnen opleveren.
Gelet op het bovenstaande acht het hof uit een oogpunt van normhandhaving, vergelding en speciale preventie de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, waarvan één jaar voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, met aftrek van voorarrest, noodzakelijk en geboden. Het hof zal die straf daarom opleggen.
Het hof ziet in dit geval geen aanleiding om een langere proeftijd op te leggen dan de toen gebruikelijke.
De raadsman van de verdachte heeft in het kader van het door hem gevoerde strafmaatverweer geen zodanig bijzondere of relevante feiten of omstandigheden aangevoerd dat het hof (verdere) strafmatiging aangewezen acht.
Ook overigens is het hof van dergelijke feiten of omstandigheden niet gebleken.
Verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis.
Het hof is van oordeel dat er gelet op de duur van de door het hof op te legggen gevangenisstraf geen aanleiding is in te gaan op het door de raadsman ter zitting van het hof van 17 maart 2016 gedane verzoek de voorlopige hechtenis bij arrest op te heffen.
De raadsman heeft zijn verzoek verbonden aan de conclusie dat verdachte zou moeten worden vrijgesproken.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]
De benadeelde partij [benadeelde partij1] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 15.850,-, waarvan € 15.000,- ter zake van immateriële schade. Deze benadeelde partij is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht, niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Deze benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Ter terechtzitting van het hof van 17 maart 2016 is namens deze benadeelde partij tevens de wettelijke rente gevorderd. Nu de wettelijke rente eerst in dit stadium van de strafzaak is gevorderd, kan deze niet worden toegewezen in het kader van de gevorderde schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden, tot het een bedrag van € 300,- ter zake van materiële schade (het betreft de reis- en verletkosten) en - in ieder geval - tot een bedrag van € 5.000,- ter zake van immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 5.300,- zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan deze benadeelde partij daarom thans voor dat deel in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet hierop dient de verdachte, als de deels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof ziet geen aanleiding hierbij tevens de wettelijke rente toe te wijzen, zoals de advocaat heeft verzocht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2 ]
De benadeelde partij [benadeelde partij2 ] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ten bedrage van € 15.300,-, waarvan € 15.000,- ter zake van immateriële schade.
Deze benadeelde partij is bij het vonnis waartegen het hoger beroep is gericht niet-ontvankelijk verklaard in de vordering. Deze benadeelde partij heeft zich binnen de grenzen van de eerste vordering opnieuw gevoegd in de strafzaak in hoger beroep. Derhalve duurt de voeging ter zake van de in eerste aanleg gedane vordering tot schadevergoeding voort in de strafzaak in hoger beroep.
Ter terechtzitting van het hof van 17 maart 2016 is namens deze benadeelde partij tevens de wettelijke rente gevorderd. Nu de wettelijke rente eerst in dit stadium van de strafzaak is gevorderd, kan deze niet worden toegewezen in het kader van de gevorderde schadevergoeding.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat deze benadeelde partij als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot het een bedrag van € 300,- ter zake van materiële schade en - in ieder geval - tot een bedrag van € 5.000,- ter zake van immateriële schade. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot een bedrag van € 5.300,- zal worden toegewezen.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling voor dat deel van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan deze benadeelde partij daarom thans in haar vordering niet worden ontvangen en kan zij haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Gelet hierop dient de verdachte, als de deels in het ongelijk gestelde partij, te worden veroordeeld in de kosten van het geding door de hierboven genoemde benadeelde partij gemaakt, tot aan deze uitspraak begroot op nihil en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Het hof ziet geen aanleiding hierbij tevens de wettelijke rente toe te wijzen, zoals de advocaat heeft verzocht.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover dat vatbaar is voor hoger beroep, en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 3 (drie) jaren.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 1 (één) jaar, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij1] ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.300,00 (vijfduizend driehonderd euro) bestaande uit € 300,00 (driehonderd euro) materiële schade en
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij1] , ter zake van het onder 1 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 5.300,00 (vijfduizend driehonderd euro) bestaande uit € 300,00 (driehonderd euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 2 juli 2010 tot aan de dag van algehele voldoening, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 61 (eenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij2 ]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij2 ] ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 5.300,00 (vijfduizend driehonderd euro) bestaande uit € 300,00 (driehonderd euro) materiële schade en
€ 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij2 ] , ter zake van het onder 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 5.300,00 (vijfduizend driehonderd euro) bestaande uit € 300,00 (driehonderd euro) materiële schade en € 5.000,00 (vijfduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 61 (eenenzestig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Wijst af het verzoek tot opheffing van de voorlopige hechtenis van de verdachte.
Aldus gewezen door
mr. J. Dolfing, voorzitter,
mr. P. Koolschijn en mr. J.A.A.M. van Veen, raadsheren,
in tegenwoordigheid van H. Kingma, griffier,
en op 7 april 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. Van Veen is buiten staat dit arrest te ondertekenen.