HR, 30-12-1953
ECLI:NL:HR:1953:210
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-12-1953
- Zaaknummer
[30121953/NJ_1954-241]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1953:210, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑12‑1953; (Cassatie)
- Vindplaatsen
NJ 1954/241 met annotatie van Ph.A.N. Houwing
Uitspraak 30‑12‑1953
Inhoudsindicatie
Vermogensaanwasbelasting. Vrijgevigheid. Voldoening aan een bloot morele verplichting als het motief dat de schenker tot de bevoordeling om niet heeft bewogen, sluit het begrip vrijgevigheid en dus het begrip schenking geenszins uit.
30 December 1953.
Fw
No.11580.
DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN,
Gezien het beroepschrift in cassatie van [X] te [Z] tegen de uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Utrecht van 30 Maart 1953 betreffende den hem opgelegden aanslag in de vermogensaanwasbelasting;
Gezien de stukken;
Overwegende dat aan belanghebbende een aanslag in de vermogensaanwasbelasting is opgelegd naar een belastbare som van f 2850,-, welke aanslag na reclame door den Inspecteur is gehandhaafd;
Overwegende dat belanghebbende tegen deze beschikking van den Inspecteur in beroep is gekomen bij den Raad van Beroep, die echter bij uitspraak van 5 Mei 1952 de beschikking heeft gehandhaafd;
Overwegende dat de Hoge Raad bij arrest van 31 December 1952 de uitspraak van den Raad van Beroep heeft vernietigd, uit overweging dat de Raad den bewijslast niet met juistheid had verdeeld, en het geding naar dat dezen Raad heeft verwezen ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van het arrest;
Overwegende dat de Raad van Beroep daarop bij de thans bestreden uitspraak, voor zover te dezen van belang, heeft overwogen:
"dat tussen partijen vaststaat, dat de familie [B] in Augustus 1945 f 4000,- aan belanghebbende ter hand stelde, zij het, dat belanghebbende daaraan toevoegt, dat deze f 4000,- door die familie daarbij werden geschonken aan de twee minderjarige kinderen van belanghebbende;
dat voorts tussen partijen vaststaat, dat gemeld bedrag van f 4.000,- door belanghebbende werd gebruikt om daarvan in Augustus 1945 aan te kopen polissen van levensverzekeringen waartoe hij bij een verzekeringsmaatschappij f 4000,16 stortte;
dat de Inspecteur de waarde hiervan tot het eindvermogen van belanghebbende rekende en belanghebbende stelt, dat deze daartoe niet behoorden, immers het bedrag van f 4000, - waarvan zij werden gekocht aan de kinderen van belanghebbende was geschonken;
dat de Inspecteur ter zitting van 30 Maart 1953 heeft overgelegd twee mededelingen van de N.V. [A] ([A]) te [Q], waarin is vermeld, dat [X] te [Z], die als polishouder daarin wordt aangeduid, ten behoeve van een levensverzekering stortte op 22 Augustus 1945 f 1.999,88 en op dezelfde datum f 2.000,28, waaruit de Inspecteur afleidde, dat belanghebbende deze bedragen stortte ten behoeve van door hem zelf gesloten verzekeringen en dat de waarde daarvan tot het eindvermogen van belanghebbende behoorde;
dat van de zijde van belanghebbende dit niet, althans niet gemotiveerd, werd weersproken en niets werd aangevoerd, waardoor aan de betekenis van de door de Inspecteur overgelegde stukken zou worden afgedaan;
dat op grond van het vorenstaande de Raad van oordeel is, dat de waarde van bedoelde polissen door de Inspecteur terecht tot het eindvermogen van belanghebbende is gebracht;
dat dit temeer klemt nu de Inspecteur ter zitting van 30 Maart 1953 onweersproken stelde, dat belanghebbende op het door hem ingevulde buitengewone aangiftebiljet gemelde polissen en de bedragen van f 1.999,88 en van f 2000,28 noemde als tot zijn vermogen behorende bestanddelen;
dat de Inspecteur nog onweersproken heeft gesteld, dat belanghebbende in genoemd buitengewoon aangiftebiljet niet aangaf, dat hij enige schuld aan zijn kinderen zou hebben;
dat belanghebbende niets heeft aangevoerd dat aan dit oordeel van de Raad zou afdoen;
dat voorts namens belanghebbende is volgehouden, dat het bedrag van f 4.000,- was geschonken;
dat de Inspecteur dit betwist;
dat belanghebbende in de gelegenheid is gesteld om deze stelling waar te maken; dat belanghebbende daartoe niets verder heeft aangevoerd dan zijn bewering, dat de familie [B] uit dankbaarheid voor tijdens de oorlog genoten hulp, als in de stukken omschreven, gemelde bedrag van f 4000,- aan de beide minderjarige kinderen van belanghebbende wenste te schenken;
dat de Raad niet tot de gevolgtrekking kan komen, dat gemeld bedrag van f 4000,- als door de familie [B] geschonken kan worden beschouwd;
dat dit te meer klemt, nu door de Inspecteur onweersproken is medegedeeld, dat de familie [B] bestond uit vier personen, die van begin 1942 tot eind 1944 bij belanghebbende waren ondergedoken en door hem geheel werden verzorgd en dat zij daarvoor betaalde in totaal f 240,- per maand aan pensiongeld;
dat dit bedrag als vergoeding voor kost en inwoning in gemeld tijdvak als bijzonder laag moet worden aangemerkt;
dat deze Raad dan ook - mede gelet op hetgeen door de Inspecteur op blz. 2 van zijn nader vertoogschrift d.d. 21 April 1952 is aangevoerd, geenszins tot de overtuiging is kunnen komen, dat hier sprake zou zijn van vrijgevigheid;"
Overwegende dat de Raad van Beroep op deze gronden de bestreden beschikking van den Inspecteur heeft bevestigd;
Overwegende dat belanghebbende tegen deze uitspraak als middel van cassatie heeft voorgedragen: Schending of verkeerde toepassing van artikel 17, lid 1, sub 2º junto artikel 16, lid 2, van de Wet op de vermogensaanwasbelasting en artikel 16 van de wet van 19 December 1914, Staatsblad no.564, ter toelichting waarvan een aantal bezwaren worden naar voren gebracht, welke in de navolgende drie grieven kunnen worden
samengevat:
1. De Raad baseert zijn oordeel, dat er geen schenking was van het bedrag van f 4000,-, dat in Augustus 1945 aan belanghebbende door de bij hem in oorlogstijd ondergedoken geweest zijnde Joden werd gegeven, hierop, dat belanghebbende bedoelde Joden een bijzonder lagenpensionprijs van f 240,- per maand liet betalen en daarom die f 4000,- moet worden aangemerkt als een toeslag op den betaalden pensionprijs. De Raad ziet hierbij voorbij, dat van "bevoordeling uitvrijgevigheid" evenzeer sprake is, indien men, na een overeengekomen pensionprijs te hebben betaald, later volkomen onverplicht een volstrekt willekeurigen geheel en al van den wil van den schenker afhankelijken, toeslag geeft.
2. De Raad heeft door enkel te letten op den lagen pensionprijs geen, althans onvoldoende, aandacht geschonken aan het door belanghebbende gestelde feit, dat voornoemd bedrag van f 4000,- dient te worden aangemerkt als blijk van waardering voor het risico dat belanghebbende op zich nam door in den bezettingstijd Joden te verbergen;
3. De Raad "let mede op hetgeen door den Inspecteur op bladzijde 2 van zijn nader vertoogschrift van 21 April 1952 is aangevoerd". Het is onduidelijk wat de Raad hiermede bedoelt en te dezen is dus de uitspraak onvoldoende met redenen omkleed;
Overwegende dat blijkens 's Raads uitspraak te dezen vaststaat, dat [B], terwijl hij voor zijn verblijf ten huize van belanghebbende, waar hij met zijn gezin van begin 1942 tot einde 1944 was ondergedoken, per maand een bedrag van f 240,- als pensionprijs heeft betaald, in 1945 onverplicht een bedrag van f 4000,- aan belanghebbende heeft ter hand gesteld, en wel - blijkens hetgeen door den Inspecteur is gesteld en door den Raad is aanvaard - omdat door de betaling van het overeengekomen pensiongeld de door belanghebbende hem bewezen diensten onvoldoende beloond waren;
dat de Raad door bij deze ligging der feiten "bevoordeling uit vrijgevigheid" niet aanwezig te achten blijk geeft te zijn uitgegaan van een verkeerde opvatting van voormeld, in het tweede lid van artikel 16 van de Wet op de vermogensaanwasbelasting gebezigd, begrip;
dat toch aan bedoeld vrijgevigheidsvereiste is voldaan, wanneer iemand, met de bedoeling om den ander te bevoordelen, uit het eigen vermogen in het vermogen van dien ander enig voordeel om niet doet overgaan;
dat dit geval zich hier voordoet, nu de hierboven weergegeven omstandigheden insluiten, dat [B], zonder dat rechtens voor hem enige verplichting tot deze praestatie bestond, en zonder dat van de voldoening aan een natuurlijke verbintenis sprake was - hetgeen te dezen niet is gesteld, noch uit de genoemde omstandigheden valt af te leiden -, derhalve buiten enig juridisch verband met de verkregen tegen- praestatie, aan belanghebbende ten koste van het eigen vermogen een gewild voordeel van f 4000,- heeft verschaft;
dat hieraan niet afdoet, dat [B] dit deed omdat hij met hetgeen hij als rechtens verschuldigd voldaan heeft de diensten van belanghebbende niet naar behoren beloond achtte;
dat daarbij, gelet op het bovenoverwogene, slechts sprake kan zijn van de voldoening aan een bloot morele verplichting als het motief, dat den schenker tot de bevoordeling om niet heeft bewogen, welk motief het begrip vrijgevigheid, en dus ook het begrip schenking, in den zin van lid 2 van artikel 16 voornoemd, geenszins uitsluit;
Overwegende dat mitsdien de eerste grief gegrond is en de hierboven sub 2 en 3 weergegeven grieven onbesproken kunnen blijven;
Overwegende dat de bestreden uitspraak dus niet in stand zal kunnen blijven, terwijl de Hoge Raad ten principale recht kan doen;
Overwegende dat de Inspecteur, blijkens zijn nader vertoogschrift, van het geschonken bedrag van f 4000,-, hetwelk door belanghebbende is gebruikt om daarvoor in Augustus 1945 polissen van levensverzekering aan te kopen, na aftrek van een vrijgesteld bedrag van f 1500,-, een bedrag van f 2500,- heeft geteld bij het eindvermogen van belanghebbende;
dat mitsdien het door den Inspecteur bij dit vertoogschrift berekende eindvermogen van f 12.951 met f 4000,- moet worden verminderd en derhalve gesteld op f 8.951, - , hetgeen, nu het beginvermogen ƒ 3.550,- bedroeg, een aanwas geeft van f 5.401,-, en, na aftrek van de algemene vrijstelling van f 5000,-, een belastbare som van f 401, -;
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Vernietigt de daarbij bevestigde beschikking van den Inspecteur;
Vermindert den aanslag van belanghebbende in de vermogensaanwasbelasting tot een aanslag naar een belastbare som van f 401, -.
Gedaan bij de Heren Nypels, Vice-President, Smits, Dubois, Wiarda en van der Loos, Raden, en door den Vice-President voornoemd uitgesproken ter Raadkamer van den dertigsten December 1900 drie en vijftig, in tegenwoordigheid van den Substituut-Griffier Reijers.