CRvB, 11-03-2014, nr. 12-5781 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:836
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-03-2014
- Zaaknummer
12-5781 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:836, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑03‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑03‑2014
Inhoudsindicatie
Ingangsdatum bijstandsuitkering. Geen bijzondere omstandigheden.
12/5781 WWB
Datum uitspraak: 11 maart 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van
10 oktober 2012, 12/4234 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenhage (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A.R. Schuckink Kool, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 januari 2014. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schuckink Kool. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. F. Darwish-Willeboordse.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft zich op 3 oktober 2011 bij UWV Werkbedrijf gemeld voor het doen van een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant heeft vervolgens op 7 oktober 2011 een aanvraag ingediend. Bij de aanvraag was een brief gevoegd van mr. Schuckink Kool van 13 september 2011 waarin deze heeft verzocht om toekenning van bijstand per 25 januari 2010. Op die dag zou appellant van een medewerker van Dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten (DSZW) onjuiste informatie over de voorwaarden van bijstandverlening hebben gekregen en op grond van die onjuiste informatie hebben afgezien van het aanvragen van bijstand.
1.2.
Bij besluit van 10 november 2011 heeft het college aan appellant met ingang van
3 oktober 2011, de meldingsdatum, bijstand verleend naar de norm van een alleenstaande met een toeslag van 10% van de landelijke bijstandsnorm voor een echtpaar.
1.3.
Bij besluit van 10 april 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. In de eerste plaats heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat geen sprake is van bijzondere omstandigheden die toekenning van bijstand met terugwerkende kracht vanaf 25 januari 2010 rechtvaardigen. In de tweede plaats heeft appellant betoogd dat hij in ieder geval recht op bijstand heeft met ingang van 11 oktober 2010. Volgens appellant heeft het college ten onrechte niet geverifieerd of zijn toenmalige gemachtigde hem op
11 oktober 2010 zou hebben geadviseerd een nieuwe aanvraag in te dienen. Meer in het algemeen stelt appellant dat te hoge eisen worden gesteld aan de assertiviteit van een burger die geconfronteerd wordt met de mededeling dat een bijstandsaanvraag onmogelijk is.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad inzake toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB (uitspraak van 21 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8690) bestaat in beginsel geen recht op bijstand over een periode voorafgaand aan de datum waarop de betrokkene zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen of - in voorkomende gevallen - een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Van dit uitgangspunt kan worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen. Zoals de Raad eerder heeft uitgesproken (uitspraak van 12 juni 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BW8362), kan van zodanige omstandigheden sprake zijn als komt vast te staan dat de betrokkene al eerder een aanvraag om bijstand heeft ingediend, dan wel in het geval dat is gebleken dat de betrokkene op enigerlei wijze actie in de richting van de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI) (thans het Uwv) of het college heeft ondernomen die tot het innemen van een daartoe strekkende aanvraag had moeten leiden.
4.2.
In geding is slechts de vraag of sprake is van zodanige bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld. Die vraag beantwoordt de Raad met de rechtbank ontkennend. Daartoe overweegt hij het volgende.
4.2.1.
De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat in de gedingstukken geen aanknopingspunten zijn te vinden voor de juistheid van de stelling van appellant dat hij, bij zijn melding bij Uwv Werkplein op 25 januari 2010, van het doen van een aanvraag om bijstand is afgehouden dan wel dat toen onjuiste informatie aan hem is verstrekt. Dat blijkt ook niet uit de brief van [V.] van 10 september 2010, waar appellant ter zitting op heeft gewezen.
4.2.2.
Evenmin is sprake van bijzondere omstandigheden die verlening van bijstand met ingang van 11 oktober 2010 rechtvaardigen. Het betoog van appellant dat het college had moeten verifiëren of appellants toenmalige gemachtigde hem in oktober 2010 heeft geadviseerd om een aanvraag in te dienen, slaagt niet. Appellant, wiens eigen verantwoordelijkheid het is om een aanvraag om bijstand in te dienen, heeft dit advies kennelijk niet opgevolgd. Hij heeft zich pas op 3 oktober 2011 gemeld voor het doen van een degelijke aanvraag.
4.3.
Uit 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.P.M. Zeijen, in tegenwoordigheid van S.K. Dekker als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 maart 2014.
(getekend) J.P.M. Zeijen
(getekend) S.K. Dekker
JvC