Hof 's-Hertogenbosch, 05-04-2007, nr. R200700036
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2614
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
05-04-2007
- Zaaknummer
R200700036
- LJN
BB2614
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2007:BB2614, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 05‑04‑2007; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JPF 2007/146
Uitspraak 05‑04‑2007
Inhoudsindicatie
Omgangsregeling van met gezag belaste moeder met onder toezichtgestelde kinderen die bij de eveneens met gezag belaste vader wonen. Ontvankelijkheid in het kader van art.1:263 a BW.
Partij(en)
MV
5 april 2007
Sector civiel recht
Rekestnummer R200700036
Zaaknummer eerste aanleg 146901/ JE RK 06-1332
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Beschikking
In de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante,
de moeder,
procureur: mr. E.S. Florijn,
t e g e n
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
de vader,
procureur: mr. B.A. van Mens.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 oktober 2006, waarvan de inhoud bij partijen bekend is.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 12 januari 2007, heeft de moeder verzocht voornoemde beschikking te vernietigen, en vervolgens opnieuw rechtdoende:
- 1)
de beslissing van de Stichting Bureau Jeugdzorg Noord-Brabant, hierna: de stichting, van 25 juli 2006 vervallen te verklaren, alsmede/dan wel
- 2)
te bepalen dat de moeder eenmaal per twee weken van vrijdagavond 17.00 uur tot zondagavond 19.00 uur alsmede gedurende de helft van de vakantieperioden gerechtigd zal zijn tot omgang met [A.], [B.] en [C.] Jr.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 29 januari 2007, heeft de vader verzocht primair: de moeder niet ontvankelijk te verklaren in haar hoger beroep en haar grieven af te wijzen, subsidiair: aansluiting te zoeken bij het oordeel van de stichting.
2.3.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 2 februari 2007, heeft de stichting verzocht het hoger beroep van de moeder af te wijzen en de bestreden beschikking in stand te laten.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 maart 2007. Bij die gelegenheid zijn gehoord:
- -
de moeder, bijgestaan door mr. Florijn;
- -
de vader, bijgestaan door mr. Van Mens.
Tevens zijn ter zitting verschenen en gehoord:
- -
de heer Rovers en mevrouw Nachtegaal, namens de stichting;
- -
mevrouw Pijls, namens de Raad voor de Kinderbescherming, hierna: de raad.
2.5.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- -
de producties, overgelegd bij het beroepschrift en de verweerschriften;
- -
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg van 28 september 2006;
- -
de brief met bijlagen van de stichting van 22 januari 2007.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1.
De moeder heeft bij verzoekschrift, ingekomen ter griffie van de rechtbank ’s-Hertogenbosch op 9 augustus 2006, de rechtbank verzocht om zowel vervallen verklaring van de beslissing van de stichting van 25 juli 2006 met betrekking tot het recht op omgang, alsmede wijziging van de omgangsregeling, met haar minderjarige kinderen [A.], geboren op [geboortejaar], [B.], geboren op [geboortejaar] en [C.], geboren op [geboortejaar].
4.1.1.
De rechtbank heeft de moeder in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaard.
4.1.2.
De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de brief van 25 juli 2006 een voorstel voor vaststelling van een omgangs- regeling bevat en niet is bedoeld als besluit waarvan beroep mogelijk is. De brief is louter bedoeld als een mededeling van de wijze waarop in de toekomst omgang tussen de moeder en de kinderen mogelijk kan worden gemaakt . De brief bevat voorts de mededeling dat wijziging van de genoemde dagen mogelijk is. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat niet gezegd kan worden dat het de bedoeling van de stichting is geweest om met deze brief een aanwijzing te geven in de zin van artikel 1:258 BW, noch van art.1:263a lid 2 BW. Een vervallenverklaring zoals door de moeder verzocht kan dan ook niet aan de orde zijn.
4.2.
De moeder kan zich met voornoemde beslissing niet verenigen en komt hiervan in hoger beroep.
4.2.1.
De moeder heeft in haar beroepschrift onder meer het volgende aangevoerd.
Het begrip “beslissing” in de Wet op de Jeugdzorg is niet nader gedefinieerd. Het enige in artikel 1:263a lid 2 BW genoemde vereiste is dat de beslissing door de stichting genomen is en aan dat criterium is in het onderhavige geval voldaan.
Verder is er sprake van een omgangsregeling die door de gezinsvoogd eenzijdig word vastgesteld. Betrokkenen mogen daarover hun mening geven, maar bij gebreke van overeenstemming bepaalt de gezinsvoogd de frequentie en de wijze van de omgang. Wat dit betreft heeft de mededeling van 25 juli 2006 kenmerken van een eenzijdige beslissing van de stichting, aldus de moeder.
Een meer algemene beslissing met betrekking tot het recht op omgang van de moeder met [A.], [B.] en [B.] bestaat ook niet. Er is nooit een afzonderlijke beslissing genomen die inhoudt dat de moeder eenmaal per week gedurende een uur recht op omgang heeft. De stichting kiest ervoor om het recht op omgang door middel van periodieke beslissingen te reguleren. Daarvan uitgaande moet het dan ook mogelijk zijn om die afzonderlijke beslissingen aan de orde te stellen.
4.2.2.
De vader heeft in zijn verweerschrift het volgende aangevoerd.
Aan de huidige omgangsregeling ligt de beslissing van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 13 december 2002 ten grondslag. In deze beschikking heeft de rechtbank inzake de uitoefening van het omgangsrecht besloten dat de moeder gerechtigd is omgang te hebben met de minderjarigen op de door de stichting in samenspraak met partijen nader in te vullen tijdstippen en plaatsen.
Nadien zijn er over de feitelijke uitvoering van de omgangsregeling diverse afspraken gemaakt. De afspraken zijn vastgelegd in brieven. Deze brieven van de stichting zijn geen beslissingen in de zin van artikel 1:263a BW. Het zijn geen beslissingen die het contact tussen de met het gezag belaste ouder en het kind beperken. Deze brieven bevestigen slechts de tussen partijen gemaakte afspraken. Zo heeft ook de brief van 25 juli 2006 te gelden. Het is niet de stichting die de omgang beperkt. Er is een beslissing van de rechtbank waarin ten aanzien van de omgangsregeling verwezen is naar de tussenkomst van de raad danwel de stichting.
Op grond van het vorenstaande meent de vader dat de rechtbank een juiste beslissing heeft genomen door de moeder niet ontvankelijk te verklaren.
De tweede grief van de moeder richt zich tegen het feit dat de rechtbank niet aan een inhoudelijke beoordeling van het verzoek om omgang is toegekomen. De moeder baseert zich op artikel 1:263a lid 2 BW om de rechtbank te vragen een omgangsregeling vast te stellen.
Naar het oordeel van de vader is de moeder ook in deze grief niet-ontvankelijk, althans faalt ook deze grief. De stichting doet immers niet anders dan waartoe de rechtbank in de beschikking van 12 oktober 2006 (bedoeld zal zijn: 13 december 2002, hof) heeft opgedragen. De moeder zal wijzing moeten vragen van de beschikking van 13 december 2002 en dat doet de moeder niet.
4.2.3.
De stichting heeft in haar verweerschrift het volgende aangevoerd.
De brief van 25 juli 2006 is een mededeling waarop de data staan wanneer de omgang tussen de moeder en de kinderen kan plaatsvinden. Er kan geschoven worden met tijden mits dit tijdig en met redenen omkleed wordt aangevraagd.
De rechtbank heeft op 13 december 2002 een beschikking afgegeven waarin staat dat de stichting een omgangsregeling vaststelt in samenspraak met partijen. De raad heeft de rechtbank geadviseerd dat deze regeling in frequentie beperkt moet worden en in een gecontroleerde omgeving onder professionele begeleiding plaats dient te vinden. De rechtbank geeft in voornoemde beschikking aan dat dit advies opgevolgd dient te worden.
4.3.
Het hof overweegt als volgt.
4.3.1.
Uit artikel 1:263a lid 1 BW vloeit voort dat de gezinsvoogdij-instelling, voor zover noodzakelijk met het oog op het doel van de uithuisplaatsing van een minderjarige, voor de duur van de uithuisplaatsing de contacten tussen de met het gezag belaste ouder en het kind kan beperken. Een dergelijke beslissing geldt op grond van het tweede lid van voornoemd artikel als een aanwijzing, zodat de met het gezag belaste ouders de kinderrechter kunnen verzoeken de beperking vervallen te verklaren, hetgeen de moeder in casu primair heeft verzocht.
In het kader van de echtscheidingsprocedure tussen de vader en de moeder is bij beschikking van 13 december 2002 van de rechtbank ’s-Hertogenbosch bepaald dat de minderjarigen [A.] en [B.] hun hoofdverblijf bij de - met het gezag belaste - vader hebben. Daarbij is tevens bepaald dat de moeder gerechtigd is omgang te hebben met [A.], [B.] en [C.], op door de stichting in samenspraak met de vader en de moeder nader in te vullen tijstippen en plaatsen.
Nu vaststaat dat het hoofdverblijf van de oudste kinderen bij de vader is bepaald in het kader van voornoemde echtscheidingsprocedure en de jongste inmiddels ook zijn hoofdverblijf bij de vader heeft en er derhalve géén sprake is van een uithuisplaatsing, danwel een beperking van de contacten in het kader van een uithuisplaatsing, mist artikel 1:263a lid 1 toepassing.
Nu de wijze waarop de omgang dient plaats te vinden is vastgelegd in de beschikking van de rechtbank, dient de moeder wijziging van die beschikking te verzoeken. Het hof zal de bestreden beschikking derhalve - zij het op andere gronden - bekrachtigen.
5. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 12 oktober 2006, met verbetering van de gronden.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Raab, Gründemann en Bijleveld-van der Slikke en uitgesproken ter openbare terechtzitting van dit hof van 5 april 2007 in tegenwoordigheid van de griffier.