Hof Amsterdam, 12-05-2020, nr. 18/00184
ECLI:NL:GHAMS:2020:1233
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
12-05-2020
- Zaaknummer
18/00184
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:1233, Uitspraak, Hof Amsterdam, 12‑05‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:357
- Vindplaatsen
Uitspraak 12‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Belanghebbende klaagt in hoger beroep terecht over het ontbreken van een proceskostenvergoeding
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 18/00184
12 mei 2020
uitspraak van de derde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X], wonende te [Z], belanghebbende,
tegen de uitspraak van 26 februari 2018 in de zaak met kenmerk AMS 17/1434 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking krachtens artikel 22 van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) met dagtekening 31 maart 2016 de waarde van de onroerende zaak [A] te [Z] (hierna: de woning) voor het belastingjaar 2016 (hierna ook: de WOZ-waarde) vastgesteld op € 112.000.
1.2.
De heffingsambtenaar heeft – na daartegen gemaakt bezwaar, door de heffingsambtenaar ontvangen op 10 mei 2016 – bij uitspraak op bezwaar van 20 januari 2017 de WOZ-waarde van de woning verlaagd tot € 98.500. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak op bezwaar beroep bij de rechtbank ingesteld.
1.3.
De rechtbank heeft bij haar uitspraak als volgt op het beroep beslist:
“De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden uitspraak;
- draagt de heffingsambtenaar op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuwe uitspraak te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt de heffingsambtenaar op het betaalde griffierecht van € 46 aan [belanghebbende] te vergoeden.”
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de rechtbank op 9 april 2018 hoger beroep bij het Hof ingesteld en dat bij brief van 7 mei 2018 gemotiveerd. De heffingsambtenaar heeft op 6 augustus 2018 een verweerschrift ingediend en dat bij brief van 24 augustus 2018 aangevuld.
1.5.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 februari 2019 gerepliceerd en bij brief van 9 augustus 2019 nadere stukken ingediend; daarin heeft hij verzocht om inzage in het zaakdossier. Belanghebbende heeft dit verzoek herhaald bij brief van 31 januari 2020. Op 4 februari 2020 is aan belanghebbende op het Hof inzage in het zaakdossier verleend.
1.6.
Belanghebbende heeft bij brief van 7 februari 2020 nadere stukken ingediend.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 februari 2020. Belanghebbende is verschenen. Namens de heffingsambtenaar is verschenen mr. B. Brekveld, bijgestaan door R. Stassen (taxateur). Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
1.8.
In een na sluiting van het onderzoek op 25 april 2020 bij het Hof ingekomen brief, gedagtekend 24 april 2020, heeft belanghebbende verzocht om heropening van het onderzoek, aangezien het Hof niet binnen de aangekondigde termijn van zes weken uitspraak heeft gedaan en belanghebbende een hernieuwd onderzoek noodzakelijk acht. Het Hof heeft in de brief van belanghebbende geen reden gezien voor heropening van het onderzoek, op de onder 4.1.3 weergegeven gronden. Belanghebbende is bij brief van 28 april 2020 op de hoogte gesteld van deze beslissing.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is huurder van de onder 1.1 vermelde woning. Op de woning is de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte van toepassing.
2.2.
Bij de onder 1.1 vermelde, op naam van belanghebbende gestelde beschikking heeft de heffingsambtenaar de WOZ-waarde voor het kalenderjaar 2016 vastgesteld. In zijn bezwaarschrift (punt 13) heeft belanghebbende gevraagd om inzage in de op de zaak betrekking hebbende stukken en (daarop aansluitend) een hoorgesprek.
2.3.
Belanghebbende is tijdens de bezwaarfase niet in de gelegenheid gesteld om op zijn bezwaar te worden gehoord. Tijdens de zitting bij de rechtbank heeft de heffingsambtenaar erkend dat hij daardoor de hoorplicht als bedoeld in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 25 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft geschonden.
2.4.
Tijdens de procedure in eerste aanleg is aan belanghebbende op diens verzoek inzage verleend in het zaakdossier. Deze inzage heeft op 3 januari 2018 op de rechtbank plaatsgevonden.
2.5.
Tot de in eerste aanleg overgelegde stukken behoort – als bijlage bij de tijdens de zitting bij de rechtbank overgelegde pleitnota – een door belanghebbende opgesteld overzicht getiteld ‘Kostendeclaratie inzake [X] vs. Directeur Gemeentebelastingen Amsterdam (Waardebeschikking huurwoning 2016)’. In deze kostendeclaratie heeft belanghebbende verschillende kostenposten vermeld waarvoor hij in de onderhavige procedure een vergoeding claimt. Deze kostenposten zijn onderverdeeld in de categorieën ‘kosten voorprocedure’ en ‘kosten in rechte’; zij betreffen onder meer reiskosten openbaar vervoer (€ 7 reiskosten (retour) voor inzage in het zaakdossier bij de rechtbank en € 7 (retour) voor het bijwonen van de zitting), verletkosten (in verband met dossierstudie, literatuur- en jurisprudentieonderzoek en verzenden van stukken), kosten voor kopiëren/printen en kosten van postverzending en faxverkeer. Blijkens dit overzicht heeft belanghebbende de rechtbank verzocht om een vergoeding van proceskosten van in totaal € 5.221,56 (naast vergoeding van het betaalde griffierecht van € 46).
3. Geschil in hoger beroep
3.1.
In de eerste plaats is de vraag aan de orde of het Hof gehouden is het onderzoek te heropenen om nader onderzoek te doen naar de wijze van totstandkoming van de bestreden WOZ-beschikking en naar de vraag of de in het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) opgenomen forfaitaire vergoedingsregeling van proceskosten strijdig is met Europees recht.
3.2.
Voorts is in geschil of belanghebbende recht heeft op vergoeding van proceskosten. Belanghebbende vordert integrale vergoeding van de door hem gestelde kosten voor de procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep. Tevens is in geschil of belanghebbende recht heeft op schadevergoeding.
4. Beoordeling van het geschil
Verzoek tot instellen vooronderzoek
4.1.1.
Belanghebbende heeft het standpunt ingenomen dat de procedure tot vaststelling van de in geschil zijnde WOZ-beschikking en de in het Besluit opgenomen forfaitaire vergoedingsregelingen strijdig zijn met Europees recht. Belanghebbende heeft het Hof verzocht hiernaar een vooronderzoek in te stellen. Artikel 47 Handvest verplicht de nationale rechter tot effectieve bescherming van de rechten die justitiabelen aan het Unierecht kunnen ontlenen. Uit onder meer het arrest Unibet (HvJ EG 13 maart 2007, zaak C-432/05, ECLI:EU:C:2007:163) leidt belanghebbende af dat het Hof daarom verplicht is aan een dergelijk verzoek gehoor te geven en zijn oordeel over de toepassing van het Unierecht in een tussenuitspraak vast te leggen, zodat belanghebbende daar in het vervolg van de procedure in hoger beroep rekening mee kan houden. Doordat het Hof geen gevolg heeft gegeven aan dit verzoek, acht belanghebbende zich ernstig in zijn rechten geschaad die hij stelt te kunnen ontlenen aan het Verdrag inzake de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU), het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: Handvest) en het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De effectieve rechtsbescherming waarop hij op grond van het Europese recht aanspraak maakt, kan hierdoor pas in een later stadium van de procedure worden verleend, zo stelt belanghebbende.
4.1.2.
Naar het oordeel van het Hof is het aan de bestuursrechter om te beslissen of in een zaak een verdergaand vooronderzoek noodzakelijk is; hij is – anders dan belanghebbende verdedigt – niet verplicht om in een procedure waarin de belanghebbende zich beroept op strijdigheid van de toepasselijke nationaalrechtelijke bepalingen met Europees recht, hiernaar een vooronderzoek in te stellen. In de onderhavige zaak was geen aanleiding om een verdergaand vooronderzoek in te stellen dan het in ontvangst nemen van het verweerschrift en de op de zaak betrekking hebbende stukken, als bedoeld in artikel 8:42 Awb, alsmede het in ontvangst nemen van de nadien ingediende processtukken. Het Hof heeft in de onderhavige zaak zijn gebruikelijke werkwijze gevolgd door het inhoudelijke onderzoek van de zaak aan te vangen ter zitting.
4.1.3.
Het Hof is van oordeel dat aan belanghebbende voldoende gelegenheid is gegeven om zijn standpunten inzake de toepassing van het Europese recht in de onderhavige procedure naar voren te brengen en dat het niet noodzakelijk is geweest daarvoor een verdergaand (voor)onderzoek in te stellen. In de onder 1.8 vermelde brief van belanghebbende heeft het Hof geen aanleiding gezien om het onderzoek te heropenen; het belang van een doelmatige voortgang van de procedure weegt zwaarder dan het door belanghebbende gestelde belang om zijn argumentatie nogmaals naar voren te kunnen brengen. Hierbij neemt het Hof tevens zijn onder 4.2.5 en 4.3.4 vermelde oordelen in aanmerking. Belanghebbende heeft niet aannemelijk gemaakt dat hem een effectieve rechterlijke bescherming als bedoeld in het arrest Unibet is onthouden, gesteld al dat het vaststellen van de onderhavige WOZ-beschikking onder het toepassingsbereik van het Europese recht valt.
WOZ-beschikking
4.2.1.
De rechtbank heeft over de door belanghebbende aangevoerde grieven tegen de onder 1.1 vermelde WOZ-beschikking en diens klacht dat de heffingsambtenaar de hoorplicht heeft geschonden – voor zover hier van belang – als volgt overwogen en beslist:
“3. (…) De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] in zijn bezwaarschrift heeft verzocht om ‘een hoorgesprek’. Hij had daarom in de gelegenheid gesteld moeten worden om op zijn bezwaarschrift te worden gehoord. Er is echter geen hoorzitting geweest, zodat de hoorplicht is geschonden. De heffingsambtenaar heeft dit op de zitting ook erkend.
4. Niet kan worden gezegd dat [belanghebbende] door deze gang van zaken niet in zijn belangen is geschaad. Het geconstateerde gebrek kan daarom niet worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 [Awb]. De rechtbank verklaart het beroep van [belanghebbende] daarom gegrond wegens strijd met de artikelen 7:2 [Awb] en 25 (…) AWR en vernietigt de bestreden uitspraak. [Belanghebbende] heeft op de zitting verklaard dat hij alsnog door de heffingsambtenaar op zijn bezwaarschrift wil worden gehoord. De rechtbank zal zijn zaak daarom terugverwijzen naar de heffingsambtenaar om alsnog een hoorzitting te houden en opnieuw op het bezwaarschrift van [belanghebbende] te beslissen.
(…)
6. Omdat [belanghebbende] eerst moet worden gehoord, komt de rechtbank niet toe aan een beoordeling van de overige beroepsgronden die zijn gericht tegen de bestreden uitspraak.”
4.2.2.
Belanghebbende heeft onder meer – kort samengevat – aangevoerd dat met de vaststelling van de bestreden WOZ-beschikking een inbreuk is gemaakt op zijn privésfeer. Doordat de WOZ-waarde te hoog is vastgesteld, is daardoor ook de ingevolge het woningwaarderingsstelsel voor sociale huurwoningen in aanmerking te nemen ‘redelijke huurprijs’ van zijn woning te hoog bepaald. Belanghebbende heeft zich moeten verweren tegen deze onrechtmatige waardevaststelling. Aangezien hij gehandicapt is (belanghebbende is volledig arbeidsongeschikt verklaard) en slechts over een beperkt aantal actieve uren per dag beschikt, hebben de werkzaamheden die hij heeft moeten verrichten om de WOZ-beschikking te bestrijden hem afgehouden van zijn taken die hij voor opleiding, arbeid en re-integratie in de maatschappij zou moeten verrichten. Hierdoor is hij in zijn grondrechten aangetast, onder meer het in artikel 8 EVRM vastgelegde grondrecht van de bescherming van het privéleven, zo stelt belanghebbende.
4.2.3.
Het is volgens belanghebbende redelijkerwijs niet voor twijfel vatbaar dat de vaststelling van de WOZ-waarde de tenuitvoerlegging van Unierecht behelst en dat het Unierecht voorschrijft dat de rechter hem effectieve rechtsbescherming dient te verlenen. De rechtbank heeft dit miskend door de zaak terug te wijzen naar de heffingsambtenaar, zonder volledig rechtsherstel te bieden. Artikel 41, derde lid, en artikel 51, eerste lid, Handvest voorzien in het recht op schadevergoeding, als compensatie voor de gederfde rechten en vrijheden. Aangezien de proceskostenvergoeding in bestuursrechtelijke zaken een vorm van schadevergoeding is, dient het Besluit buiten toepassing te worden verklaard voor zover in zaken waarin het Unierecht toepassing vindt – zoals in de onderhavige zaak – de proceskostenvergoeding wordt beperkt tot forfaitair bepaalde kostenvergoedingen. Belanghebbende vordert volledig rechtsherstel, integrale vergoeding van proceskosten en schadevergoeding.
4.2.4.
De heffingsambtenaar heeft het standpunt ingenomen dat belanghebbende zijn grieven tegen de WOZ-beschikking naar voren kan brengen in de na terugwijzing voortgezette bezwaarprocedure. In de onderhavige procedure kan volgens de heffingsambtenaar uitsluitend de grief van belanghebbende aan de orde komen dat de rechtbank hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding heeft toegekend.
4.2.5.
Het Hof stelt bij zijn oordeel voorop dat de rechtbank de zaak op verzoek van belanghebbende (wegens schending van de hoorplicht) heeft teruggewezen naar de heffingsambtenaar, teneinde belanghebbende alsnog op zijn bezwaar te horen en opnieuw uitspraak op bezwaar te doen. Daarmee heeft belanghebbende afgezien van de mogelijkheid dat de rechtbank zelf in de zaak zou voorzien. De rechtbank heeft hieraan terecht de conclusie verbonden dat in de onderhavige procedure niet kan worden toegekomen aan een beoordeling van de grieven van belanghebbende tegen de bij de uitspraak op bezwaar nader vastgestelde WOZ-beschikking, aangezien deze grieven aan de orde dienen te worden gesteld in de opnieuw aangevangen bezwaarprocedure. Belanghebbende kan in hoger beroep niet terugkomen van zijn uitdrukkelijke gemaakte keuze voor terugwijzing van de zaak naar de heffingsambtenaar. Ook in hoger beroep komt het Hof daarom niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de door belanghebbende tegen de uitspraak op bezwaar inzake de WOZ-beschikking aangevoerde grieven en de door hem in verband daarmee gevorderde vergoeding van kosten en schade. Aangezien belanghebbende tegen de nieuwe uitspraak op bezwaar desgewenst rechtsmiddelen kan aanwenden, faalt belanghebbendes klacht dat niet is voorzien in effectieve rechtsbescherming tegen de genomen WOZ-beschikking. Hetgeen belanghebbende hierover verder nog heeft aangevoerd, brengt het Hof niet tot een ander oordeel.
4.2.6.
In de onderhavige procedure in hoger beroep kunnen derhalve uitsluitend de grieven van belanghebbende aan de orde komen dat de rechtbank hem ten onrechte geen proceskostenvergoeding en schadevergoeding heeft toegekend.
4.2.7.
Gelet op het hiervoor overwogene heeft het Hof geen aanleiding gezien om de eigenaar/verhuurder van de woning op de voet van artikel 8:26 Awb in de gelegenheid te stellen als partij aan het onderhavige geding deel te nemen; de zaak is immers teruggewezen naar de heffingsambtenaar teneinde belanghebbende alsnog op zijn bezwaren tegen de WOZ-beschikking te horen en daarover opnieuw te beslissen.
Proceskostenvergoeding
4.3.1.
De rechtbank heeft ten aanzien van het verzoek van belanghebbende om vergoeding van proceskosten als volgt overwogen en beslist:
“7. [Belanghebbende] heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpr) moet buiten toepassing worden verklaard, aldus [belanghebbende].
8. De rechtbank stelt vast dat [belanghebbende] in de stukken wel enige kostenposten heeft genoemd, maar helemaal geen bedragen. Omdat hij zijn verzoek om proceskosten hiermee onvoldoende heeft onderbouwd, wijst de rechtbank dit verzoek af. Aan de vraag of het Bpr buiten toepassing moet worden verklaard, komt de rechtbank dus niet toe.”
4.3.2.
Belanghebbende klaagt in hoger beroep over de afwijzing van zijn verzoek. Hij heeft erop gewezen dat hij tijdens de zitting bij de rechtbank op 15 januari 2018 een declaratieformulier heeft overhandigd dat ook als bijlage aan het proces-verbaal van de zitting is gehecht en dat hij in dit declaratieformulier zijn verzoek tot proceskostenvergoeding heeft gespecificeerd en met bewijsstukken heeft onderbouwd.
4.3.3.
De klacht van belanghebbende slaagt. Het Hof stelt vast dat tot de gedingstukken in eerste aanleg de onder 2.5 vermelde ‘Kostendeclaratie’ behoort en dat belanghebbende daarin concreet heeft aangegeven welke door hem gestelde kosten naar zijn mening voor vergoeding in aanmerking komen. De rechtbank had dit verzoek derhalve inhoudelijk dienen te beoordelen; het Hof zal dit alsnog doen.
4.3.4.
Aangezien het beroep van belanghebbende gegrond is wegens schending van de hoorplicht en de bestreden uitspraak op bezwaar om die reden is vernietigd, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in beroep als bedoeld in artikel 8:75 Awb en het Besluit. Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit die aanleiding zouden kunnen geven van de forfaitaire vergoeding overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van het Besluit af te wijken. Dat volgens belanghebbende Europees recht in het geding is, levert – daargelaten de juistheid van dat standpunt – als zodanig niet een dergelijke bijzondere omstandigheid op, terwijl aan het recht van de Unie evenmin per definitie een aanspraak op een hogere vergoeding kan worden ontleend dan de ingevolge het Besluit toe te kennen forfaitaire bedragen (vgl. HR 19 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3603, BNB 2015/101). Overigens kan, zoals hiervoor onder 4.2.5 is overwogen, het standpunt van belanghebbende dat de genomen WOZ-beschikking strijdig is met Europees recht en dat hij om die reden recht heeft op een integrale kostenvergoeding, in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
4.3.5.
Op grond van het Besluit komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer die belanghebbende heeft moeten maken om op de rechtbank het zaakdossier in te zien en om de zitting bij de rechtbank te kunnen bijwonen. Ter zitting in hoger beroep heeft de heffingsambtenaar verklaard zich te kunnen vinden in de onder 2.5 vermelde berekening van belanghebbende van de te vergoeden kosten (2 x € 7); het Hof heeft geen reden partijen hierin niet te volgen. Overige ingevolge het Besluit voor vergoeding in aanmerking komende kosten zijn niet aannemelijk geworden. De door belanghebbende gevraagde vergoeding van verletkosten omdat volgens hem sprake is van gederfde inkomsten, wordt afwezen. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn stelling loonberekeningen overgelegd uit de jaren 2006 tot en met 2009; belanghebbende heeft desgevraagd ter zitting verklaard ten tijde van het voeren van de onderhavige procedure (tot op heden) volledig arbeidsongeschikt te zijn en een uitkering te ontvangen. Derhalve zijn er reeds om die reden geen ingevolge het Besluit te vergoeden verletkosten aannemelijk geworden.
Verzoek schadevergoeding
4.4.
Zoals hiervoor onder 4.2.5 is overwogen, kan de stelling van belanghebbende dat hij door de genomen WOZ-beschikking schade heeft geleden en dat ingevolge het Europese recht de in verband daarmee geleden schade integraal moet worden vergoed, niet in de onderhavige procedure aan de orde komen. Voor het overige heeft belanghebbende desgevraagd niet kunnen concretiseren welke schade hij als gevolg van het niet-horen in de bezwaarfase stelt te hebben geleden. De (proces)kosten die ingevolge het Besluit niet voor vergoeding in aanmerking komen, kunnen niet alsnog in de vorm van schadevergoeding worden toegekend. Het Hof wijst belanghebbendes vordering tot schadevergoeding af, aangezien niet aannemelijk is geworden dat belanghebbende voor vergoeding in aanmerking komende schade heeft geleden.
Redelijke termijn
4.5.
Voor de berechting van de zaak in hoger beroep heeft als uitgangspunt te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn is geschied indien het Hof niet binnen twee jaar nadat hoger beroep is ingesteld uitspraak doet. Het Hof constateert ambtshalve dat in de onderhavige zaak uitspraak wordt gedaan meer dan twee jaar nadat belanghebbende (op 9 april 2018) hoger beroep heeft ingesteld. In de onderhavige zaak doet zich naar het oordeel van het Hof geen bijzondere omstandigheid voor op grond waarvan dient te worden afgeweken van de hiervoor vermelde behandelingsduur van twee jaar. Dit betekent dat de redelijke termijn in hoger beroep met ruim een maand is overschreden. Gelet hierop dient aan belanghebbende een vergoeding van immateriële schade te worden toegekend van € 500, welke vergoeding dient plaats te vinden door de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid). Het Hof zal dienovereenkomstig beslissen.
Slotsom
4.6.
Het hoger beroep van belanghebbende is deels gegrond. De uitspraak van de rechtbank dient te worden vernietigd, uitsluitend voor zover het de beslissing betreft inzake de vergoeding van proceskosten. Beslist dient te worden als hieronder vermeld.
5. Kosten
5.1.
Aangezien het hoger beroep deels gegrond is, acht het Hof termen aanwezig voor een veroordeling van de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende in hoger beroep als bedoeld in artikel 8:75 Awb. Naar het oordeel van het Hof zijn er (op dezelfde gronden als overwogen onder 4.3.4) ook in hoger beroep geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 2, derde lid, van het Besluit die aanleiding zouden kunnen geven van de forfaitaire vergoeding overeenkomstig artikel 2, eerste lid, van het Besluit af te wijken.
5.2.
Op grond van het Besluit komen voor vergoeding in aanmerking de reiskosten per openbaar vervoer die belanghebbende heeft moeten maken om op het Hof het zaakdossier in te zien en om de zitting te kunnen bijwonen. Het Hof stelt deze kosten met toepassing van het Besluit vast op € 4,72.
5.3.
In totaal dient de heffingsambtenaar derhalve een bedrag van € 18,72 [€ 14 (eerste aanleg) + € 4,72 (hoger beroep)] aan proceskosten te vergoeden.
6. Beslissing
Het Hof:
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voor zover het de beslissing betreft inzake de vergoeding van proceskosten;
- -
veroordeelt de Staat (de Minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een vergoeding van immateriële schade aan belanghebbende van € 500;
- -
veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 18,72, en
- -
gelast de heffingsambtenaar het door belanghebbende in hoger beroep betaalde griffierecht van € 126 aan hem te vergoeden.
De uitspraak is gedaan door mrs. H.E. Kostense, voorzitter, E.A.G. van der Ouderaa en R.C.H.M. Lips, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Lambeck, als griffier. De beslissing is op 12 mei 2020 uitgesproken en wordt openbaar gemaakt door publicatie op www.rechtspraak.nl.
Bij afwezigheid van de voorzitter is de uitspraak ondertekend door mr. R.C.H.M. Lips.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen.Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.