Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 21-11-2019, nr. C-678/18
ECLI:EU:C:2019:998
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-11-2019
- Magistraten
M. Vilaras, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
- Zaaknummer
C-678/18
- Conclusie
M. Campos sánchez-bordona
- Roepnaam
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:998, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑11‑2019
Prejudiciële beslissing op vraag van: ECLI:NL:HR:2018:2027
ECLI:EU:C:2019:760, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 18‑09‑2019
Uitspraak 21‑11‑2019
M. Vilaras, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe, N. Piçarra
Partij(en)
In zaak C-678/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 2 november 2018, ingekomen bij het Hof op 5 november 2018, in de procedure
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: M. Vilaras (rapporteur), kamerpresident, S. Rodin, D. Šváby, K. Jürimäe en N. Piçarra, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen ingediend door:
- —
de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, vertegenwoordigd door R. van Peursem als gemachtigde,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door C. S. Schillemans en M. Bulterman als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier en A. Nijenhuis als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 18 september 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 90, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1, met rectificatie in PB 2019, L 142, blz. 72).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een beroep in cassatie in het belang der wet, dat door de Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden (hierna: ‘Procureur-Generaal’) is ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (Nederland) dat op 12 januari 2017 is uitgesproken met betrekking tot de bepaling van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen voor Gemeenschapsmodellen.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
Titel IX van verordening nr. 6/2002, met het opschrift ‘Bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Gemeenschapsmodellen’, heeft een afdeling 2 (‘Geschillen ter zake van inbreuk op en geldigheid van Gemeenschapsmodellen’) die bestaat uit de artikelen 80 tot en met 92 van deze verordening.
4
Artikel 80 van verordening nr. 6/2002 (‘Rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’) bepaalt in lid 1:
‘De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, de ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.’
5
Artikel 81 van deze verordening (‘Bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid’) luidt:
‘De rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:
- a)
alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en — indien naar nationaal recht toegestaan — dreigende inbreuk op Gemeenschapsmodellen;
- b)
rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk op Gemeenschapsmodellen, indien naar nationaal recht toegestaan;
- c)
rechtsvorderingen tot nietigverklaring van een niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel;
- d)
reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van een Gemeenschapsmodel die zijn ingesteld in samenhang met rechtsvorderingen als bedoeld onder a).’
6
Artikel 90 van die verordening (‘Voorlopige, inclusief beschermende, maatregelen’) luidt als volgt:
- ‘1.
Aan de rechterlijke instanties van een lidstaat, met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel kunnen voor een Gemeenschapsmodel dezelfde voorlopige en beschermende maatregelen worden gevraagd als het recht van die staat kent voor nationale modellen, zelfs indien een rechtbank voor het Gemeenschapsmodel van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.
[…]
- 3.
Een krachtens artikel 82, leden 1, 2, 3 of 4, bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmodel is bevoegd voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen die, onverminderd de procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging overeenkomstig titel III van het Bevoegdheids- en Executieverdrag, van kracht zijn op het grondgebied van elke lidstaat. Geen enkele andere rechterlijke instantie heeft deze bevoegdheid.’
Nederlands recht
7
Artikel 3 van de Wet van 4 november 2004 tot uitvoering van de verordening van de Raad van de Europese Unie betreffende Gemeenschapsmodellen houdende aanwijzing van de rechtbank voor het Gemeenschapsmodel (Stb. 2004, 573; hierna: ‘uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen’), bepaalt:
‘Voor alle vorderingen, bedoeld in artikel 81 van de verordening, is in eerste aanleg uitsluitend bevoegd de rechtbank Den Haag en in kort geding de voorzieningenrechter van die rechtbank.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
8
Spin Master Ltd is een te Toronto (Canada) gevestigde onderneming die actief is in de speelgoedsector. Onder het merk Bunchems verhandelt zij speelballetjes van plastic die aan elkaar klitten en in acht kleuren op de markt worden gebracht. Met deze balletjes kunnen allerlei vormen en figuren worden gemaakt.
9
Op 16 januari 2015 heeft Spin Master op haar naam, onder nummer 002614669-0002, een Gemeenschapsmodel voor dit speeltje geregistreerd.
10
High5 Products BV is een te Waalwijk (Nederland) gevestigde vennootschap die onder de benaming ‘Linkeez’ speelballetjes van plastic die aan elkaar klitten distribueert, die eveneens in acht kleuren op de markt worden gebracht.
11
Bij brief van 18 november 2016 heeft Spin Master High5 Products aangemaand om de inbreuk op bovengenoemd Gemeenschapsmodel te staken.
12
Aangezien High5 Products aan deze aanmaning geen gevolg heeft gegeven, heeft Spin Master voor de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam een kort geding aangespannen en gevorderd de verhandeling van het door High5 Products gedistribueerde speelgoed te verbieden.
13
Nadat te zijnen aanzien een exceptie van onbevoegdheid was opgeworpen, heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam in een vonnis van 12 januari 2017 geoordeeld dat hij bevoegd was kennis te nemen van de vordering in kort geding die hem was voorgelegd. In dit verband heeft hij zich gebaseerd op de omstandigheid dat, ten eerste, het Nederlandse recht hem de bevoegdheid verleent om uitspraak te doen op een vordering van dezelfde aard die is gebaseerd op een Benelux-model en dat, ten tweede, artikel 3 van de uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen niet inhoudt dat hij niet bevoegd zou zijn in het kader van een kort geding waarin een verbodsvordering is ingesteld die beperkt is tot het Nederlandse grondgebied, zoals de vordering die bij hem is ingesteld.
14
Op 31 augustus 2018 heeft de Procureur-Generaal tegen dit vonnis beroep in cassatie in het belang der wet ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden, op grond dat zijns inziens de voorzieningenrechter in de rechtbank Den Haag (Nederland) als rechterlijke instantie die is aangewezen krachtens artikel 80, lid 1, van verordening nr. 6/2002, bij uitsluiting bevoegd is voor Gemeenschapsmodellen, mede ten aanzien van voorlopige en beschermende maatregelen.
15
De verwijzende rechter zet uiteen dat hem de vraag is gesteld of artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 eraan in de weg staat dat de wettelijke regeling van een lidstaat bepaalt dat de exclusieve bevoegdheid van de krachtens artikel 80, lid 1, van die verordening aangewezen rechterlijke instanties tevens geldt voor voorlopige en beschermende maatregelen in de zin van dat artikel 90, lid 1.
16
De verwijzende rechter benadrukt dat de Nederlandse wetgever met de vaststelling van artikel 3 van de uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen heeft getracht de specifieke deskundigheid op het gebied van de intellectuele eigendom van de rechtbank Den Haag en het gerechtshof Den Haag te benutten. Hij merkt op dat over de vraag van de exclusieve bevoegdheid van de rechterlijke instanties die krachtens artikel 80, lid 1, van verordening nr. 6/2002 zijn aangewezen voor de voorlopige en beschermende maatregelen, in de rechtspraak en de literatuur, ook in andere lidstaten dan het Koninkrijk der Nederlanden, uiteenlopend wordt geoordeeld.
17
De verwijzende rechter vraagt zich af welke uitlegging moet worden gegeven aan artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Volgens een eerste uitlegging zou de Uniewetgever aldus een dwingende uitzondering hebben ingesteld op het elders in deze verordening uitgesproken streven om specialisering bij de rechters te bevorderen, daar het de lidstaten niet vrijstaat de kennisneming van alle vorderingen tot het treffen van voorlopige en beschermende maatregelen in modellenzaken bij uitsluiting op te dragen aan de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel. Volgens een tweede uitlegging heeft de Uniewetgever de lidstaten aldus enkel willen toestaan om in hun nationale wetgeving te bepalen dat de kennisneming van dit soort vorderingen eveneens wordt opgedragen aan de andere rechterlijke instanties die bevoegd zijn tot het treffen van dergelijke maatregelen in zaken betreffende nationale modellen.
18
Volgens deze rechter is het tevens denkbaar dat, aangezien artikel 81 van verordening nr. 6/2002 de interne bevoegdheid van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel verplicht voorschrijft voor de in dit artikel genoemde vorderingen, artikel 90 slechts geldt voor voorlopige en beschermende maatregelen van een andere aard.
19
Ten slotte preciseert de verwijzende rechter dat de vernietiging van een vonnis naar aanleiding van een door de Procureur-Generaal ingestelde vordering tot cassatie in het belang der wet geen invloed heeft op de rechtspositie van de bij dat vonnis betrokken partijen, aangezien de behandeling in dat geval slechts betrekking heeft op een rechtsvraag die in tal van zaken aan de orde is en waaromtrent uiteenlopende opvattingen bestaan.
20
In deze omstandigheden heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 90, lid 1, [van verordening nr. 6/2002] aldus worden uitgelegd dat het een dwingende toekenning inhoudt aan alle daar genoemde rechterlijke instanties van een lidstaat, van de bevoegdheid om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, of laat het de lidstaten — geheel of gedeeltelijk — vrij om de bevoegdheid dergelijke maatregelen te bevelen, bij uitsluiting op te dragen aan de rechterlijke instanties die overeenkomstig artikel 80, lid 1, [van die verordening] zijn aangewezen als rechtbanken (van eerste en tweede aanleg) voor het Gemeenschapsmodel?’
Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
21
Volgens de aanwijzingen van de verwijzende rechter valt het instellen van een vordering tot cassatie in het belang der wet onder de exclusieve bevoegdheid van de Procureur-Generaal en strekt deze vordering tot vernietiging van een rechterlijke uitspraak wanneer voor de partijen geen gewone rechtsmiddelen meer openstaan. Wanneer een dergelijke vordering tot cassatie wordt toegewezen, wordt de betrokken rechterlijke uitspraak vernietigd, zonder dat de situatie inter partes echter wordt gewijzigd.
22
De Nederlandse regering wijst erop dat het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk is, aangezien de verwijzende rechter gehouden is uitspraak te doen op een door de Procureur-Generaal ingestelde vordering tot cassatie in het belang der wet, een rechtsmiddel dat dient ter verzekering van de nationale rechtseenheid en rechtsontwikkeling.
23
Er zij aan herinnerd dat, volgens vaste rechtspraak, artikel 267 VWEU de verwijzing naar het Hof weliswaar niet afhankelijk stelt van de contradictoire aard van de procedure waarin de nationale rechter een prejudiciële vraag stelt, maar de nationale rechter alleen bevoegd is tot verwijzing naar het Hof, indien bij hem een geding aanhangig is gemaakt en hij uitspraak moet doen in het kader van een procedure die moet uitmonden in een beslissing die de kenmerken vertoont van een rechterlijke uitspraak (arresten van 25 juni 2009, Roda Golf & Beach Resort, C-14/08, EU:C:2009:395, punten 33 en 34, en 16 juni 2016, Pebros Servizi, C-511/14, EU:C:2016:448, punt 24).
24
In dit verband is het enkel van belang dat, zoals de advocaat-generaal in punt 33 van zijn conclusie heeft benadrukt, de rechterlijke instantie die om bijstand van het Hof verzoekt met rechtspraak is belast en een uitlegging van het Unierecht noodzakelijk acht voor het geven van haar beslissing. De omstandigheid dat de situatie tussen de partijen in het geding dat tot het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft geleid, na afloop daarvan niet meer kan worden gewijzigd, kan niet afdoen aan deze overwegingen, die verband houden met de aard van de door de verwijzende rechter uitgeoefende functies.
25
Bovendien zij eraan herinnerd dat hoewel het begrip ‘wijzen van haar vonnis’ in de zin van artikel 267, tweede alinea, VWEU betrekking heeft op de gehele procedure die leidt tot het vonnis van de verwijzende rechterlijke instantie, dit begrip ruim moet worden uitgelegd teneinde te voorkomen dat tal van procedurekwesties niet-ontvankelijk worden geacht en door het Hof niet kunnen worden uitgelegd en dat het Hof niet in staat is uitspraak te doen over de uitlegging van alle Unierechtelijke bepalingen die de verwijzende rechter dient toe te passen (zie in die zin arresten van 11 juni 2015, Fahnenbrock e.a., C-226/13, C-245/13, C-247/13 en C-578/13, EU:C:2015:383, punt 30, en 16 juni 2016, Pebros Servizi, C-511/14, EU:C:2016:448, punt 28).
26
Uit het voorgaande volgt dat, wanneer een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 267 VWEU twijfelt over de uitlegging van het Unierecht in het kader van een beroep in cassatie in het belang der wet, zij het Hof een prejudiciële vraag moet stellen, ook al zal de situatie inter partes na de prejudiciële beslissing van het Hof niet worden gewijzigd.
27
Bijgevolg is het verzoek om een prejudiciële beslissing ontvankelijk.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
28
Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat het bepaalt dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn om voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model ook bevoegd zijn om dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel, dan wel of de lidstaten geheel of gedeeltelijk vrij zijn hiervoor een uitsluitende bevoegdheid toe te kennen aan enkel de rechterlijke instanties die zijn aangewezen als rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel.
29
Artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bepaalt dat aan de rechterlijke instanties van een lidstaat, met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel, voor een Gemeenschapsmodel dezelfde voorlopige en beschermende maatregelen kunnen worden gevraagd als het recht van die staat kent voor nationale modellen, zelfs indien krachtens deze verordening een rechtbank voor het Gemeenschapsmodel van een andere lidstaat bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.
30
De vraag van de verwijzende rechter betreft meer bepaald het eerste deel van deze bepaling, namelijk de bepaling welke rechterlijke instanties van elke lidstaat bevoegd zijn voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel.
31
Er zij aan herinnerd dat bij de uitlegging van een bepaling van Unierecht niet alleen rekening moet worden gehouden met de bewoordingen ervan, maar ook met de context en de doelstellingen van de regeling waarvan zij deel uitmaakt (arrest van 22 juni 2016, Thomas Philipps, C-419/15, EU:C:2016:468, punt 18 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Uit de bewoordingen van artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 volgt dat een justitiabele inzake een Gemeenschapsmodel niet alleen de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel van de lidstaat kan verzoeken om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, maar ook elke rechterlijke instantie van deze lidstaat die bevoegd is dergelijke maatregelen te nemen voor nationale modellen. Zoals de advocaat-generaal in punt 41 van zijn conclusie heeft opgemerkt, bevestigt het gebruik van de uitdrukking ‘met inbegrip van’ dat het niet noodzakelijkerwijs hoeft te gaan om een gespecialiseerde rechterlijke instantie.
33
Aan deze vaststelling wordt niet afgedaan door het gebruik van het woord ‘kunnen’ in artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002. Het gebruik van dit woord kan niet aldus worden opgevat dat deze bepaling de lidstaten een beoordelingsbevoegdheid verleent voor de toekenning van de bevoegdheid ter zake van voorlopige en beschermende maatregelen voor een Gemeenschapsmodel. Zoals de advocaat-generaal in punt 66 van zijn conclusie opmerkt, heeft het woord ‘kunnen’ namelijk uitsluitend betrekking op de justitiabelen die zich tot een rechtbank willen wenden met een verzoek om een voorlopige of beschermende maatregel met betrekking tot een van de in artikel 81 van verordening nr. 6/2002 genoemde vorderingen.
34
Hoewel de Nederlandse regering betoogt dat deze bepaling niet de interne bevoegdheid van de rechterlijke instanties binnen een lidstaat regelt, maar de regels inzake internationale bevoegdheid op het gebied van voorlopige en beschermende maatregelen verduidelijkt, blijkt uit een lezing van die bepaling in haar geheel bovendien dat alleen aan het tweede deel ervan, waarop de door de verwijzende rechter gestelde vraag als zodanig geen betrekking heeft, een dergelijke draagwijdte kan worden verleend, die niet van invloed is op de kwestie van het bepalen welke rechterlijke instanties binnen elke lidstaat bevoegd zijn om voorlopige en beschermende maatregelen te gelasten voor een Gemeenschapsmodel.
35
Anders dan deze regering stelt, wordt de constatering in punt 32 van het onderhavige arrest overigens bevestigd door de context van artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002.
36
In dit verband moet worden opgemerkt dat deze bepaling deel uitmaakt van titel IX van deze verordening, met het opschrift ‘Bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Gemeenschapsmodellen’. Meer in het bijzonder staat zij in afdeling 2 van deze titel, met het opschrift ‘Geschillen ter zake van inbreuk op en nietigheid van Gemeenschapsmodellen’, die de artikelen 80 tot en met 92 van die verordening omvat.
37
Uit de algemene opzet van verordening nr. 6/2002 volgt dat de bepalingen in deze afdeling 2 specifieke forumregels ter zake van inbreuk op, of nietigverklaring van Gemeenschapsmodellen bevatten. Deze specifieke regels onderscheiden zich ook van de bevoegdheidsregels voor andere geschillen inzake Gemeenschapsmodellen dan de rechtsvorderingen betreffende inbreuk en rechtsvorderingen tot nietigverklaring, die zijn opgenomen in afdeling 3 van titel IX van die verordening.
38
Anders dan de Nederlandse regering betoogt, hebben de in artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 bedoelde voorlopige en beschermende maatregelen ter zake van een Gemeenschapsmodel bijgevolg ten eerste betrekking op de in artikel 81 van die verordening genoemde rechtsvorderingen betreffende inbreuk of rechtsvorderingen tot nietigverklaring, en kunnen zij, ten tweede, worden bevolen door de rechtbanken van een lidstaat die bevoegd zijn om dergelijke maatregelen vast te stellen ter zake van nationale modellen.
39
In dit verband kan artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 geen andere draagwijdte hebben dan de andere bepalingen van afdeling 2 van titel IX van die verordening, aangezien, zoals de advocaat-generaal in punt 50 van zijn conclusie heeft benadrukt, artikel 90, lid 1, net als de artikelen 82 tot en met 89 van die verordening, verwijst naar de in artikel 81 van die verordening vermelde rechtsvorderingen.
40
Een dergelijke uitlegging van dit artikel 90, lid 1, beantwoordt bovendien aan de door verordening nr. 6/2002 nagestreefde doelstellingen. De wetgever van de Unie heeft door de invoering van rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel binnen elke lidstaat inderdaad willen zorgen voor de specialisatie van de rechterlijke instanties die bevoegd zijn op het gebied van Gemeenschapsmodellen, om, zoals in overweging 28 van deze verordening staat, bij te dragen aan een uniforme interpretatie van de voorwaarden waaraan Gemeenschapsmodellen moeten voldoen om rechtsgeldig te zijn.
41
Ofschoon het volstrekt gegrond is deze doelstelling van uniforme uitlegging na te streven ter zake van de gerechtelijke procedures die betrekking hebben op de bodemgeschillen inzake inbreuk of nietigverklaring, heeft de wetgever van de Unie er in overweging 29 van verordening nr. 6/2002 niettemin ook aan herinnerd dat de aan een model verbonden rechten doeltreffend moeten kunnen worden gehandhaafd op het grondgebied van de gehele Unie. Wat betreft verzoeken om voorlopige en beschermende maatregelen op het gebied van inbreuk of nietigheid, mocht hij dan ook de dwingende vereisten van nabijheid en doeltreffendheid laten prevaleren op de specialisatiedoelstelling.
42
Zo kan door het toekennen van de bevoegdheid tot vaststelling van dergelijke maatregelen aan iedere rechterlijke instantie van een lidstaat die bevoegd is tot vaststelling van soortgelijke maatregelen voor nationale modellen, snel en doeltreffend een einde worden gemaakt aan handelingen die inbreuk maken op de rechten van houders van een Gemeenschapsmodel.
43
Overigens is het effect van dergelijke voorlopige en beschermende maatregelen naar de aard ervan beperkt in de tijd en kan de toewijzing van die maatregelen door de bevoegde rechterlijke instantie niet vooruitlopen op de uitkomst van de rechtsvordering betreffende inbreuk dan wel tot nietigverklaring ten gronde, die onder de exclusieve bevoegdheid van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel valt.
44
Uit een en ander volgt dat artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus moet worden uitgelegd dat het bepaalt dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model, tevens bevoegd zijn dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel.
Kosten
45
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 90, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat het bepaalt dat de rechtbanken van de lidstaten die bevoegd zijn voorlopige of beschermende maatregelen te bevelen voor een nationaal model, tevens bevoegd zijn dergelijke maatregelen te bevelen voor een Gemeenschapsmodel.
Vilaras
Rodin
Šváby
Jürimäe
Piçarra
Uitgesproken ter openbare terechtzitting te Luxemburg op 21 november 2019.
De griffier
A. Calot Escobar
De president van de Vierde kamer
M. Vilaras
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑11‑2019
Conclusie 18‑09‑2019
M. Campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-678/181.
Procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
(verzoek van de Hoge Raad der Nederlanden om een prejudiciële beslissing)
1.
In verordening (EG) nr. 6/20022. is bepaald dat de lidstaten op hun grondgebied een of meer ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’ aanwijzen die exclusief bevoegd zijn om zich uit te spreken over bepaalde rechtsvorderingen met betrekking tot inbreuken op en de geldigheid van Gemeenschapsmodellen (artikel 81).
2.
Ter uitvoering van die opdracht heeft Nederland die exclusieve bevoegdheid toegewezen aan de rechtbank Den Haag (Nederland), waarbij aan een van de rechters daarvan ook de bevoegdheid werd toegekend om beschermende en voorlopige maatregelen te bevelen.
3.
De Hoge Raad der Nederlanden betwijfelt evenwel of deze laatste maatregel (namelijk dat een rechter van de gespecialiseerde rechtbank voor het Gemeenschapsmodel in Den Haag als enige bevoegd is verklaard om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen in de in artikel 81 van verordening nr. 6/2002 bedoelde geschillen) verenigbaar is met andere bepalingen van de verordening.
4.
Deze twijfel vloeit voort uit de discussie die is ontstaan in Nederland, waar meerdere rechters in eerste aanleg en appelrechters die geen rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel zijn, zich bevoegd hebben verklaard om kennis te nemen van verzoeken om beschermende en voorlopige maatregelen in procedures betreffende rechtsvorderingen ter zake van inbreuk op of nietigheid van dat model.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht. Verordening nr. 6/2002
5.
Titel IX betreft de ‘bevoegdheid en procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Gemeenschapsmodellen’.
6.
Afdeling 2 van die titel, die de artikelen 80 tot en met 92 bevat, heeft betrekking op ‘geschillen ter zake van inbreuk op en geldigheid van Gemeenschapsmodellen’.
7.
Artikel 80 (‘Rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’) luidt:
- ‘1.
De lidstaten wijzen op hun grondgebied een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties van eerste en tweede aanleg aan, de ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’, die de hun bij deze verordening opgedragen taken vervullen.
[…]’
8.
In artikel 81 (‘Bevoegdheid ter zake van inbreuk en geldigheid’) is bepaald:
‘De rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel hebben uitsluitende bevoegdheid ter zake van:
- a)
alle rechtsvorderingen betreffende inbreuk en — indien naar nationaal recht toegestaan — dreigende inbreuk op Gemeenschapsmodellen;
- b)
rechtsvorderingen tot vaststelling van niet-inbreuk op Gemeenschapsmodellen, indien naar nationaal recht toegestaan;
- c)
rechtsvorderingen tot nietigverklaring van een niet-ingeschreven Gemeenschapsmodel;
- d)
reconventionele vorderingen tot nietigverklaring van een Gemeenschapsmodel die zijn ingesteld in samenhang met rechtsvorderingen als bedoeld onder a).’
9.
Artikel 90 (‘Voorlopige, inclusief beschermende, maatregelen’) luidt:
- ‘1.
Aan de rechterlijke instanties van een lidstaat, met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel, kunnen voor een Gemeenschapsmodel dezelfde voorlopige en beschermende maatregelen worden gevraagd als het recht van die staat kent voor nationale modellen, zelfs indien een rechtbank voor het Gemeenschapsmodel van een andere lidstaat krachtens deze verordening bevoegd is van het bodemgeschil kennis te nemen.
- 2.
In procedures inzake voorlopige en beschermende maatregelen mag de gedaagde, op andere wijze dan bij reconventionele vordering, de nietigheid van een Gemeenschapsmodel opwerpen. Artikel 85, lid 2, is evenwel van overeenkomstige toepassing.
- 3.
Een krachtens artikel 82, leden 1, 2, 3 of 4, bevoegde rechtbank voor het Gemeenschapsmodel is bevoegd voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen die, onverminderd de procedure voor erkenning en tenuitvoerlegging overeenkomstig titel III van het Bevoegdheids- en Executieverdrag, van kracht zijn op het grondgebied van elke lidstaat. Geen enkele andere rechterlijke instantie heeft deze bevoegdheid.’
10.
Afdeling 3 van titel IX (artikelen 93 en 94) gaat over ‘andere geschillen betreffende Gemeenschapsmodellen’.
11.
In artikel 93 (‘Aanvullende bepalingen inzake de bevoegdheid van andere nationale rechterlijke instanties dan de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’) staat:
- ‘1.
In de lidstaat waar de rechterlijke instanties volgens artikel 79, lid 1 of lid 4, bevoegd zijn, worden andere rechtsvorderingen betreffende Gemeenschapsmodellen dan de in artikel 81 bedoelde ingesteld bij de rechterlijke instanties die absoluut en relatief bevoegd zouden zijn indien het rechtsvorderingen inzake een nationaal modelrecht van die lidstaat zou betreffen.
[…]’
B. Nationaal recht
1. Wet op de rechterlijke organisatie
12.
Artikel 78 luidt:
- ‘1.
De Hoge Raad neemt kennis van het beroep in cassatie tegen de handelingen, arresten, vonnissen en beschikkingen van de gerechtshoven en de rechtbanken, ingesteld hetzij door een partij, hetzij ‘in het belang der wet’ door de procureur-generaal bij de Hoge Raad.
[…]
- 7.
Cassatie ‘in het belang der wet’ kan niet worden ingesteld indien voor partijen een gewoon rechtsmiddel openstaat en brengt geen nadeel toe aan de rechten door partijen verkregen.’
13.
Ingevolge artikel 111, lid 2, aanhef en onder c), komt de procureur-generaal bij de Hoge Raad de bevoegdheid toe cassatie in het belang der wet in te stellen.
2. Wet van 4 november 2004 tot uitvoering van de verordening van de Raad van de Europese Unie betreffende Gemeenschapsmodellen houdende aanwijzing van de rechtbank voor het Gemeenschapsmodel (Uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen)
14.
Artikel 3 van de Uitvoeringswet EG-verordening betreffende Gemeenschapsmodellen3. schrijft voor:
‘Voor alle vorderingen, bedoeld in artikel 81 van de verordening, is in eerste aanleg uitsluitend bevoegd de rechtbank Den Haag en in kort geding de voorzieningenrechter van die rechtbank.’
II. Feiten en prejudiciële vraag
15.
Spin Master is een Canadese onderneming in speelgoedproducten. Onder het merk ‘Bunchems’ verhandelt zij gekleurde speelballetjes (klittenballetjes) die aan elkaar klitten, waardoor allerlei vormen en figuren kunnen worden gemaakt. Op 16 januari 2015 is op haar naam en onder nummer 002614669 0002 een Gemeenschapsmodel voor deze speelballetjes geregistreerd.
16.
High5 verhandelt onder de naam ‘Linkeez’ eveneens gekleurde speelballetjes die aan elkaar klitten, waardoor allerlei vormen en figuren kunnen worden gemaakt.
17.
Spin Master heeft bij de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam (Nederland) een vordering ingesteld tot vaststelling van voorlopige en beschermende maatregelen wegens inbreuk op haar geregistreerde Gemeenschapsmodel. Zij heeft die rechter concreet verzocht om High5 te verbieden de producten in Nederland te koop aan te bieden.
18.
In die procedure heeft High5 vóór alles aangevoerd dat alleen de rechtbank Den Haag bevoegd was om van het geschil kennis te nemen en dat de rechtbank Amsterdam dus niet bevoegd was.
19.
Op 12 januari 2017 heeft de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam dat bezwaar inzake onbevoegdheid afgewezen op grond van artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 en heeft hij een aantal voorlopige en beschermende maatregelen bevolen.4. Bij datzelfde vonnis heeft die rechter de termijn voor het instellen van de hoofdzaak als bedoeld in artikel 1019i van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald op zes maanden te rekenen vanaf de datum van het vonnis.
20.
De Procureur-generaal heeft erop gewezen dat binnen de Nederlandse rechtspraak verschillend wordt geoordeeld over de vraag of voorzieningenrechters van andere rechtbanken dan de rechtbank Den Haag bevoegd zijn om in dergelijke geschillen voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, en heeft tegen het vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam cassatie ‘in het belang der wet’ ingesteld.
21.
In het cassatiemiddel voerde de Procureur-generaal aan dat:
- —
volgens de Nederlandse wet uitsluitend de rechtbank Den Haag bevoegd is om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen in zaken met betrekking tot inbreuken op Gemeenschapsmodellen;
- —
artikel 90, lid 2, van verordening nr. 6/2002 niet van toepassing is op de in artikel 81 ervan bedoelde geschillen, zoals blijkt uit de ontstaansgeschiedenis en de opzet van die verordening.
22.
Binnen deze context verzoekt de Hoge Raad der Nederlanden het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 90, lid 1, [van de verordening betreffende Gemeenschapsmodellen] aldus worden uitgelegd dat het een dwingende toekenning inhoudt aan alle daar genoemde rechterlijke instanties van een lidstaat, van de bevoegdheid om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen, of laat het de lidstaten — geheel of gedeeltelijk — vrij om de bevoegdheid dergelijke maatregelen te bevelen, bij uitsluiting op te dragen aan de rechterlijke instanties die overeenkomstig artikel 80, lid 1, [van de verordening betreffende Gemeenschapsmodellen] zijn aangewezen als rechtbanken (van eerste en tweede aanleg) voor het Gemeenschapsmodel?’
III. Procedure bij het Hof
23.
De verwijzingsbeslissing is bij het Hof ingekomen op 5 november 2018.
24.
De Procureur-generaal, de Nederlandse regering en de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het houden van een zitting is niet nodig geacht.
IV. Beoordeling
25.
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of de exclusieve bevoegdheid van de (gespecialiseerde) rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel om kennis te nemen van bepaalde vorderingen ter zake van inbreuken en geldigheid, zoals bedoeld in de artikelen 80 en 81 van verordening nr. 6/2002, zich al dan niet uitstrekt tot de in artikel 90 van die verordening bedoelde voorlopige en beschermende maatregelen.
26.
Aanleiding voor deze vraag is dat voornoemd artikel 90, in afwijking van die exclusiviteit, de mogelijkheid lijkt te bieden om, met betrekking tot Gemeenschapsmodellen, ook andere (dan de gespecialiseerde) rechtbanken van de lidstaten te verzoeken om voorlopige en beschermende maatregelen te treffen.
27.
Alvorens op deze vraag in te gaan, moet ik verduidelijken of dit geding, zoals de verwijzende rechter in zijn verwijzingsbeslissing suggereert, voldoet aan de vereisten van artikel 267 VWEU.
A. Ontvankelijkheid van het verzoek om een prejudiciële beslissing
28.
Het prejudiciële verzoek om uitlegging werd voorgelegd in het kader van een cassatieberoep ‘in het belang der wet’, dat door de Procureur-generaal kan worden ingesteld tegen beslissingen van rechters in eerste aanleg en appelrechters waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat.
29.
Dit soort cassatieberoep is bedoeld om de uniforme toepassing van het recht te waarborgen. Het is een geschikt rechtsmiddel wanneer de kwestie waarop het geding betrekking heeft in een groot aantal zaken aan de orde is en de rechtspraak bij gebreke van een beslissing van de Hoge Raad uiteenlopende oplossingen aanreikt.
30.
Het gaat om een procedureel mechanisme dat de ultieme uitdrukking vormt van de traditionele nomofylactische functie van het cassatieberoep (te weten de bescherming van het recht, in objectieve zin, eerder dan van de subjectieve belangen van de partijen bij het geding). Daarnaast is dit cassatieberoep ‘in het belang der wet’ eveneens bedoeld om rechtspraak voor de toekomst vast te stellen, zij het zonder concrete gevolgen voor het geding dat eraan ten grondslag ligt, waarvan het resultaat onveranderd blijft. Indien het cassatieberoep wordt toegewezen, moet het bestreden vonnis worden vernietigd, maar dat zal geen gevolgen hebben voor de rechtspositie van de partijen, die in eerste aanleg al definitief is vastgesteld.
31.
De Hoge Raad is uiteraard een rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep in de zin van artikel 267 VWEU. Hij is dus verplicht om bij twijfel over de uitlegging van een regel van Unierecht een prejudiciële vraag voor te leggen aan het Hof.
32.
Ook al vervult de verwijzende rechter algemeen gesproken een rechterlijke functie, dan nog zou men kunnen denken dat de prejudiciële vraag niet ontvankelijk mag worden verklaard, aangezien er bij cassatie in het belang der wet geen sprake is van een daadwerkelijk geschil tussen de partijen.
33.
Dat bezwaar kan mijns inziens echter niet worden aanvaard. Het vereiste dat de prejudiciële vraag wordt voorgelegd in het kader van een contradictoire procedure is reeds geruime tijd door het Hof van de hand gewezen.5. Zoals advocaat-generaal Ruiz-Jarabo Colomer verklaarde, kunnen prejudiciële vragen ook worden gesteld ‘buiten het kader van een geschil. Beslissend is […] dat degene die het Hof om bijstand verzoekt, met rechtspraak is belast en dat hij een uitlegging van het Gemeenschapsrecht noodzakelijk acht voor het geven van zijn beslissing. Daarbij is irrelevant dat de procedure waarin de vraag rijst, een niet-contradictoire procedure is.’6.
34.
Indien er, zoals in deze zaak het geval is, een eerder geding is geweest tussen de partijen en tegen de beslissing in eerste aanleg hoger beroep of cassatieberoep is ingesteld bij een hogere rechter, ‘moet het gerecht dat […] uitspraak doet, in beginsel […] worden aangemerkt als een rechterlijke instantie in de zin van artikel [267 VWEU] die bevoegd is het Hof een prejudiciële vraag te stellen’.7.
35.
Dat de individuele situatie van de partijen ongewijzigd blijft, ongeacht de strekking van het arrest dat in het belang der wet wordt gewezen, doet aan die stelling niet af. Integendeel, wegens de werking erga omnes van dergelijke arresten, die verder reikt dat het concrete geval, is het des te meer gerechtvaardigd dat de Hoge Raad een beroep kan doen op het Hof om een antwoord te verkrijgen dat, bij de uitlegging van het Unierecht, een ruimere draagwijdte heeft, en om zo de uniforme toepassing van verordening nr. 6/2002 door alle rechterlijke instanties van Nederland te waarborgen.
36.
Volgens mij staat, kortom, niets eraan in de weg dat de prejudiciële vraag ontvankelijk wordt verklaard.
B. Ten gronde
37.
In verordening nr. 6/2002 is gekozen voor een model van gespecialiseerde rechters: in elke lidstaat wordt een zo gering mogelijk aantal nationale rechterlijke instanties (zogeheten ‘rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’) aangewezen om beslissingen inzake de nietigheid van en inbreuken op Gemeenschapsmodellen te nemen.
38.
Die regel, die is opgenomen in de artikelen 80 en 81 van de verordening, houdt in — en hierover bestaat geen discussie — dat de beslechting ten gronde van de desbetreffende geschillen uitsluitend aan de genoemde rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel staat, als deskundigen ter zake.
39.
Artikel 90, lid 1, van de verordening lijkt echter een andere logica te volgen, die dichter aanleunt bij het doeltreffendheidsbeginsel dan bij het beginsel van gespecialiseerde rechters, wat beschermende en voorlopige maatregelen betreft.8. Die maatregelen kunnen voor een Gemeenschapsmodel ‘aan de rechterlijke instanties van een lidstaat [worden gevraagd], met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’.
40.
Op het eerste gezicht verdwijnt de exclusiviteit waarin artikel 81 voorziet dus in artikel 90, waardoor behalve de gespecialiseerde rechter ook andere nationale rechters kunnen optreden, zij het uitsluitend om voorlopige en beschermende maatregelen te bevelen. Wat die maatregelen betreft, zouden de noodzaak van een snelle behandeling, die inherent is aan het doeltreffendheidsbeginsel, en de geografische nabijheid van de verschillende bevoegde rechters een gedecentraliseerde oplossing rechtvaardigen in plaats van een oplossing waarbij de bevoegdheid geconcentreerd is bij één rechterlijke instantie.9.
41.
De tekst van artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 pleit voor een dergelijke uitlegging: elke rechtbank van een lidstaat (waaronder de rechtbanken moeten worden verstaan die in de betrokken lidstaat geschillen over modellen beslechten) kan dit soort maatregelen uitvaardigen. Dat het niet noodzakelijk om een gespecialiseerde rechtbank hoeft te gaan, bevestigt de zinsnede ‘met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’: deze laatste genieten derhalve dezelfde bevoegdheden als de overige rechtbanken met betrekking tot beschermende en voorlopige maatregelen.10.
42.
Zowel de Procureur-generaal11. als de Nederlandse regering stelt evenwel dat artikel 90 van verordening nr. 6/2002 niets verandert aan de draagwijdte van artikel 81 en evenmin een uitzondering vormt op wat in dat artikel is bepaald. Volgens hen staaft artikel 81 de bevoegdheid van de gespecialiseerde rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel in elke fase van de nietigverklarings- of inbreukprocedure, met inbegrip van de conservatoire fase. Artikel 90 zou betrekking hebben op andere soorten vorderingen dan die welke in artikel 81 zijn opgesomd.
43.
De Commissie staat de tegengestelde oplossing voor. Uit artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 is volgens haar te begrijpen dat de bevoegdheid voor het vaststellen van beschermende maatregelen met betrekking tot Gemeenschapsmodellen bij de rechtbanken van de lidstaten ligt, ‘met inbegrip van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel’. Dit artikel biedt dus de mogelijkheid om zich ofwel tot de (gespecialiseerde) rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel te wenden, ofwel tot andere, niet-gespecialiseerde rechtbanken (die evenwel algemeen bevoegd zijn om kennis te nemen van geschillen op het gebied van modellen). Ik ben van oordeel dat deze benadering het meeste recht doet aan de uitlegging van die bepaling.
44.
Ter ondersteuning van zijn standpunt citeert de Procureur-generaal het protocol betreffende de beslechting van geschillen inzake inbreuken op en de geldigheid van Gemeenschapsoctrooien.12. Volgens hem volgt artikel 90 van verordening nr. 6/2002 het patroon van artikel 36 van dat protocol, dat de vaststelling van beschermende maatregelen mogelijk moest maken ten aanzien van zowel nationale als Gemeenschapsoctrooien. Voornoemd artikel 36 was niet bedoeld als uitzondering op de regels van het protocol inzake interne bevoegdheid, maar op die met betrekking tot de internationale bevoegdheid.13.
45.
Ik denk niet dat deze verwijzing naar de regeling inzake geschillen met betrekking tot Gemeenschapsoctrooien (die destijds niet het permanente mechanisme is geworden) op de ene of de andere manier kan worden gebruikt om artikel 90 van verordening nr. 6/2002 betreffende modellen uit te leggen. De Nederlandse wetgever heeft weliswaar aangegeven alle bevoegdheden met betrekking tot de bescherming van het Gemeenschapsoctrooi bij één rechterlijke instantie te willen concentreren, onder toepassing van de in het protocol vervatte bepaling, maar een dergelijke beslissing neemt de twijfels over de draagwijdte van artikel 90 in verhouding tot artikel 81 van verordening 6/2002 niet weg.
46.
Belangrijker is het argument inzake de ‘opzet’ van verordening nr. 6/2002, dat door de Procureur-generaal en de Nederlandse regering wordt aangevoerd. Volgens hen is artikel 90 de algemene regel voor beschermende en voorlopige maatregelen, die moet worden aangevuld naargelang van het soort geding waarin om die maatregelen wordt verzocht:
- —
wanneer het gaat om vorderingen ‘ter zake van inbreuk op en geldigheid van Gemeenschapsmodellen’ (artikel 81), kunnen alleen de gespecialiseerde rechtbanken de relevante beschermende en voorlopige maatregelen treffen, aangezien alleen zij voor dergelijke procedures exclusief bevoegd zijn;
- —
waar het gaat om andere dan de in artikel 81 bedoelde vorderingen, wordt de betekenis van de bewoordingen van artikel 90, lid 1, — dat elke rechterlijke instantie van een lidstaat beschermende en voorlopige maatregelen kan treffen, met inbegrip van de gespecialiseerde rechtbanken — ten volle duidelijk. Dit zou deze ‘problematische of raadselachtige’14. tekst beter verklaren.
47.
Dat standpunt deel ik echter niet. De structuur van titel IX van verordening nr. 6/2002, die betrekking heeft op de bevoegdheid en de procedure inzake rechtsvorderingen betreffende Gemeenschapsmodellen, pleit hiertegen. Titel IX is onderverdeeld in drie afdelingen:
- —
In afdeling 1 wordt het kader vastgesteld waarbinnen wordt bepaald welke nationale rechterlijke instantie bevoegd is om kennis te nemen van een geschil. De regels waarnaar wordt verwezen zijn die van het Executieverdrag15., die van toepassing zijn tenzij in verordening nr. 6/2002 anders is bepaald.
- —
Afdeling 2 bevat beperkingen op de toepassing van verordening Brussel I bis. In deze afdeling zijn internationale bevoegdheidsregels opgenomen (artikel 82) en is bepaald welke rechters bevoegd zullen zijn om geschillen over Gemeenschapsmodellen te beslechten en van welke vorderingen zij kennis zullen nemen (artikelen 80 en 81).16. Artikel 90 (‘Voorlopige, inclusief beschermende, maatregelen’) maakt deel uit van deze afdeling.
- —
In afdeling 3, met het opschrift ‘Andere geschillen betreffende Gemeenschapsmodellen’, wordt verwezen naar artikel 79, leden 1 en 4, voor het bepalen van de bevoegde nationale rechterlijke instantie17. en wordt de interne bevoegdheid voor andere dan de in artikel 81 bedoelde vorderingen toegewezen. Die bevoegdheid wordt concreet toegewezen aan de rechtbanken die absoluut en relatief bevoegd zouden zijn indien het rechtsvorderingen inzake een nationaal modelrecht van de betrokken lidstaat zou betreffen (artikel 93).
48.
De systematische uitlegging van titel IX van verordening nr. 6/2002 bevestigt dat de wetgever een onderscheid heeft willen maken in de behandeling van vorderingen betreffende inbreuk op en nietigheid van Gemeenschapsmodellen, enerzijds, en andere vorderingen, anderzijds. De eerste zijn geregeld in afdeling 2, waartoe ook artikel 90 behoort. Het is dan ook moeilijk denkbaar dat dit artikel een ander doel dient dan het geheel van regels (afdeling 2) waar het deel van uitmaakt. Artikel 90 geldt met andere woorden eveneens voor beschermende en voorlopige maatregelen waarom wordt verzocht in het kader van procedures met betrekking tot inbreuken op en de nietigheid van Gemeenschapsmodellen.
49.
De Nederlandse regering voert als aanvullend argument aan dat artikel 90 binnen afdeling 2 ver afstaat van de artikelen 80 en 81 van verordening nr. 6/2002. Dat deze artikelen van elkaar zijn gescheiden door de artikelen 82 tot en met 89, die betrekking hebben op andere soorten aangelegenheden, lijkt aan te geven dat zij enigszins losstaan van elkaar.
50.
Dat argument lijkt mij niet houdbaar. De formulering van de artikelen 82 tot en met 89 van verordening nr. 6/2002 bevat tal van verwijzingen naar de in artikel 81 bedoelde vorderingen, wat aantoont dat zij dezelfde logica volgen als dit artikel — welke logica rechtvaardigt dat al die artikelen zijn opgenomen in afdeling 2 van titel IX. Die logica verklaart ook waarom artikel 90 tot diezelfde afdeling behoort, hetgeen het idee versterkt dat de beschermende maatregelen waarnaar wordt verwezen, overeenstemmen met de in artikel 81 bedoelde procedures, en niet met de procedures van artikel 93, dat in afdeling 3 staat.
51.
De letterlijke en de systematische uitlegging pleiten dus voor een andere oplossing dan die welke de Procureur-generaal en de Nederlandse regering voorstaan. De logica achter het tweeledige systeem van gespecialiseerde rechters/andere bevoegde rechters binnen elke lidstaat, bezien in samenhang met de verschillende rol die is weggelegd voor de voorlopige en beschermende maatregelen, enerzijds, en de rechterlijke beslissing over de grond van de zaak, anderzijds, wijst in de richting van diezelfde oplossing.
52.
Het stelsel van gespecialiseerde rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel draagt zonder enige twijfel bij tot de eenheid van de rechtspraak en de uniforme toepassing van de regels ten gronde voor vorderingen ter zake van inbreuk en nietigheid. Die visie op de rol van de uitspraak ten gronde blijkt uit de opzet van verordening nr. 6/2002: zo is de bevoegdheid voor de in artikel 81 bedoelde vorderingen in artikel 80 geconcentreerd bij een beperkt aantal rechtbanken, met als doel ‘de ontwikkeling van een uniforme interpretatie van de voorwaarden waaraan Gemeenschapsmodellen moeten voldoen om rechtsgeldig te zijn’ (overweging 28).
53.
Er is echter geen reden om die doelstelling na te streven voor de beschermende en voorlopige maatregelen, waarvan de vaststelling per definitie beperkt is in de tijd en niet vooruitloopt (niet mag vooruitlopen) op de uiteindelijke beslissing in het geschil.
54.
Zonder het praktische belang te ontkennen dat de beslissing in kort geding in bepaalde zaken kan hebben, wijs ik er toch op dat die beslissing ondergeschikt is aan de voortzetting van de hoofdzaak18. en niet mag ingrijpen in kwesties die eigen zijn aan deze laatste. In verordening nr. 6/2002 is de bevoegdheid om kennis te nemen van complexe aangelegenheden die de grond van de zaak betreffen (zoals een inbreuk op of de nietigheid van het model) uitdrukkelijk voorbehouden aan de gespecialiseerde rechtbanken.
55.
Dat wordt bijvoorbeeld duidelijk in het kader van de reconventionele vordering die de verweerder overeenkomstig artikel 85, lid 1, moet instellen als hij de rechtsgeldigheid wil aanvechten van het Gemeenschapsmodel waarvan de verzoeker houder is en deze laatste een vordering overeenkomstig artikel 81 van verordening nr. 6/2002 heeft ingesteld. In de procedurele fase van de beschermende of voorlopige maatregelen kan de verweerder er daarentegen mee volstaan een gewone exceptie van nietigheid op te werpen (artikel 90, lid 2, van verordening nr. 6/2002).19.
56.
Die dubbele behandeling laat zien dat de werking van beslissingen in kort geding voor de Uniewetgever — net omdat zij een voorlopig karakter hebben en worden gegeven in afwachting van de beslissing ten gronde — beperkt is. Het is niet zo dat de voorzieningenrechter bij zijn beoordeling van de fumus boni juris of de overige aangevoerde gronden niet kan ingaan op het middel dat de verweerder (bij wege van exceptie) opwerpt met betrekking tot de geldigheid van het model van de verzoeker, maar aangezien dat oordeel niet definitief is, vereist het geen reconventionele vordering noch het optreden van de gespecialiseerde rechtbank die zich daar uiteindelijk over zal moeten uitspreken.
57.
Voorts moet er rekening mee worden gehouden dat hoewel vaststaat dat de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel kennis van zaken hebben op dit gebied, dat ook geldt voor de andere nationale rechters.
58.
Het stelsel ter bescherming van modellen is immers gebaseerd op het naast elkaar bestaan van modellen met een communautair bereik en modellen met een louter nationaal bereik. Die co-existentie komt tot uiting in de toekenning van de rechterlijke bevoegdheden.
59.
De bescherming van nationale modellen staat aan de nationale rechters (niet-gespecialiseerde rechters in de zin van verordening nr. 6/2002) die door het recht van elke lidstaat worden aangewezen — alleen hierdoor al staan zij dicht bij de materie. In dergelijke gedingen kunnen zij dezelfde beschermende maatregelen vaststellen als die welke in voorkomend geval van toepassing zullen zijn in gedingen met betrekking tot Gemeenschapsmodellen.20.
60.
Bovendien zijn deze (niet-gespecialiseerde) nationale rechters eveneens bevoegd om bepaalde geschillen met betrekking tot Gemeenschapsmodellen te beslechten overeenkomstig artikel 93 van verordening nr. 6/2002. Zij kunnen in die geschillen eveneens beschermende en voorlopige maatregelen bevelen.
61.
De rechters die uitgesloten zijn van de in artikel 81 van verordening nr. 6/2002 bedoelde bevoegdheid bewegen zich dus op een voor hen bekend terrein, maar het blijft een feit dat zij niet bevoegd zijn om zich uit te spreken over de grond van een geschil ter zake van inbreuk op of nietigheid van een Gemeenschapsmodel.
62.
Het argument dat de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel (sterker) gespecialiseerd zijn, lijkt mij derhalve geen inperking van de bevoegdheden van de overige nationale rechters ten aanzien van beschermende en voorlopige maatregelen te rechtvaardigen.
63.
De Nederlandse regering legt artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 aldus uit dat het de lidstaten vrijlaat om te kiezen hoe zij de procedure in kort geding inrichten, met de beperking dat de rechtbank voor het Gemeenschapsmodel noodzakelijkerwijs bevoegd moet zijn.
64.
Zij voert in dat verband aan dat de procesautonomie van de lidstaten slechts wijkt wanneer krachtens uitdrukkelijke regels bepaalde bevoegdheden aan een specifieke rechterlijke autoriteit moeten worden toegewezen (zoals het geval is bij de artikelen 80 en 81 van verordening nr. 6/2002). Niets belet een lidstaat dus om te beslissen dat de gespecialiseerde rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel exclusief bevoegd zijn voor vorderingen betreffende inbreuk of nietigheid, ook in de conservatoire fase.
65.
In die visie wordt artikel 90, lid 1, van verordening nr. 6/2002 opgevat als een loutere machtigingsbepaling: de lidstaten ‘kunnen’ ervoor kiezen om de conservatoire bevoegdheid op te dragen aan bepaalde rechterlijke instanties (met de eerder genoemde beperking dat de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel in elk geval bevoegd moeten zijn).
66.
Ik ben evenwel van oordeel dat het woord ‘kunnen’ in die bepaling een andere betekenis heeft, die nauwer aansluit bij het doel van de regeling. De mogelijkheid om te kiezen betreft niet de lidstaten, maar de procespartijen. Net om redenen die verband houden met de bescherming van de belangen van deze laatste en de nabijheid van de rechterlijke instanties die hun dringend een antwoord moeten geven21., zij het dan op een louter voorlopige en conservatoire basis, wordt hun de mogelijkheid geboden om zich hetzij tot de gespecialiseerde rechtbanken te wenden, hetzij tot de gewone.
67.
De bepaling moet derhalve worden gelezen vanuit het oogpunt van de houders van het aan het ingeschreven Gemeenschapsmodel verbonden recht die om rechterlijke bescherming van dat model verzoeken. Wat hier, kortom, wordt bevorderd, is de openstelling van een genereuzere conservatoire beroepsweg, waarbij doeltreffendheid vooropstaat22., terwijl in het bodemgeschil gespecialiseerde kennis belangrijker is om vorderingen betreffende inbreuk of nietigheid te beslechten.
68.
Men zou kunnen denken dat de opname van de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel in dat geval overbodig is, maar dat is niet zo. De reden daarvoor is te vinden in artikel 90, lid 3, waaruit voortvloeit dat:
- —
indien de betrokkene ervoor kiest om de rechtbank voor het Gemeenschapsmodel om de beschermende en voorlopige maatregel te verzoeken, de maatregelen die deze rechtbank treft van toepassing zijn op het grondgebied van gelijk welke lidstaat;
- —
indien de betrokkene ervoor kiest om dit verzoek aan andere dan de gespecialiseerde nationale rechtbanken te richten, de werking van de beschermende maatregel die deze rechtbanken treffen, beperkt is tot de betrokken lidstaat.
69.
De laatste zin van artikel 90, lid 3, van verordening nr. 6/2002 bevestigt wat tot nu toe is uiteengezet. Het zou niet nodig zijn voor te schrijven dat ‘geen enkele andere rechterlijke instantie [dan de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel] deze bevoegdheid [heeft, om de werking van haar beschermende en voorlopige maatregelen uit te breiden tot het grondgebied van gelijk welke lidstaat]’ indien de overige rechtbanken per definitie niet bevoegd waren om beschermende maatregelen te treffen in het kader van vorderingen betreffende nietigheid van of inbreuk op Gemeenschapsmodellen.
70.
Kort gezegd, met de vaststelling van een beschermende maatregel door de nationale rechtbanken (zoals hierboven omschreven) wordt toegang verkregen tot de rechterlijke bescherming die noodzakelijkerwijs eigen is aan dit soort procedures en gekenmerkt wordt door spoedeisendheid, waarbij ik onderstreep dat de zaak in deze fase van het proces niet uitputtend ten gronde kan worden onderzocht, hetgeen uitsluitend aan de rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel staat.
V. Conclusie
71.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de Hoge Raad der Nederlanden het volgende antwoord te geven:
‘Artikel 90, lid 1, van verordening (EG) nr. 6/2002 van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen moet aldus worden uitgelegd dat de nationale rechtbanken die bevoegd zijn voor nationale modellen, voorlopige en beschermende maatregelen kunnen bevelen in procedures ter zake van inbreuk op of geldigheid van Gemeenschapsmodellen waarin de bevoegdheid om uitspraak ten gronde te doen uitsluitend toekomt aan de rechterlijke instanties die overeenkomstig artikel 80, lid 1, van die verordening zijn aangewezen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑09‑2019
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Verordening van de Raad van 12 december 2001 betreffende Gemeenschapsmodellen (PB 2002, L 3, blz. 1).
Stb. 2004/573; hierna: ‘wet van 4 november 2004’.
De rechter heeft High5 op straffe van dwangsommen met name verboden de speelballetjes en de accessoires te verkopen en heeft haar bevolen al haar professionele afnemers te verzoeken deze producten te retourneren, met het aanbod de factuurprijs en de transportkosten te vergoeden. Voorts moest High5 aan Spin Master een opgave bezorgen van haar toeleverancier(s) en haar professionele afnemers, alsook een specificatie van het totale aantal geleverde producten.
Arresten van 14 december 1971, Politi (43/71, EU:C:1971:122); 21 februari 1974, Birra Dreher (162/73, EU:C:1974:17); 18 juni 1998, Corsica Ferries (C-266/96, EU:C:1998:306), en 25 juni 2009, Roda Golf & Beach Reso(C-14/08, EU:C:2009:395, punt 33).
Conclusie in de zaak De Coster (C-17/00, EU:C:2001:366, punt 30).
Arrest van 16 december 2008, Cartesio (C-210/06, EU:C:2008:723, punten 57-59).
De indeling van die maatregelen is niet geharmoniseerd bij verordening nr. 6/2002: in elke lidstaat worden de maatregelen toegepast waarin de nationale wetgeving voorziet.
Zoals reeds vermeld, staat verordening nr. 6/2002 toe dat elke lidstaat niet één, maar meerdere (een ‘zo gering mogelijk’ aantal) rechtbanken voor het Gemeenschapsmodel aanwijst. In Nederland werd gekozen voor één enkele rechtbank.
Een andere kwestie is de werking van die maatregelen, die verschilt naargelang van de rechtbank die ze treft. Op dat onderscheid zal ik later ingaan.
Zijn opmerkingen komen overeen met die welke hij formuleerde in het bij de Hoge Raad in het belang der wet ingestelde cassatieberoep.
PB 1989, L 401, blz. 34.
De internationale bevoegdheid komt aan bod in artikel 14 van het protocol, de nationale bevoegdheid in artikel 15.
Opmerkingen van de Procureur-Generaal, punt 3.23.
PB 1998, C 27, blz. 1, geconsolideerde versie in PB 2009, L 147, blz. 5. De verwijzing naar dit verdrag moet evenwel worden opgevat als een verwijzing naar verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2012, L 351, blz. 1) (hierna: ‘verordening Brussel I bis’).
Daarnaast zijn in deze afdeling enkele specifieke aspecten geregeld met betrekking tot de draagwijdte en de effecten van het instellen van vorderingen betreffende inbreuk en nietigheid en bevat zij onder meer bepalingen inzake het toepasselijke recht, verknochtheid en bevoegdheid in tweede aanleg (artikelen 82-89, 91 en 92).
Indien op grond van artikel 79, leden 1 en 4, geen rechterlijke instantie bevoegd is, wordt de bevoegdheid toegewezen aan de rechterlijke instanties van de lidstaat waar het Bureau voor harmonisatie binnen de interne markt (merken, tekeningen en modellen) is gevestigd.
Daarom heeft de voorzieningenrechter van Amsterdam in zijn beslissing van 12 januari 2017 een termijn vastgesteld voor het instellen van de hoofdzaak.
In de Spaanse taalversie van dit lid wordt ten onrechte de uitdrukking ‘demanda de nulidad’ (‘verzoek om nietigverklaring’) gebruikt, terwijl het in werkelijkheid om een echte exceptie gaat en niet om een verzoek, in procedurele zin. Dat wordt ook bevestigd door de andere taalversies die ik heb geraadpleegd: exception de nullité, in de Franse versie; plea, in de Engelse; eccezioni di nullità, in de Italiaanse; excepção de nulidade, in de Portugese, en Einwand der Nichtigkeit, in de Duitse.
Zoals ik reeds heb opgemerkt (voetnoot 8), bevat verordening nr. 6/2002 geen specifieke bepalingen aangaande de indeling van die maatregelen. Hiervoor geldt de regeling die is vastgesteld in het recht van elke lidstaat inzake nationale modellen.
Zo interpreteert de Commissie dit: zij benadrukt dat de rechtzoekende een beroep moet kunnen doen op een geografisch nabije rechterlijke instantie die hij om dringende bescherming kan verzoeken, hetgeen impliceert dat de specialisatie minder belangrijk wordt. Bij wijze van voorbeeld vermeldt zij de noodzaak bewijsmateriaal te bewaren dat dreigt te verdwijnen, of de verspreiding van namaakproducten vanuit een specifiek distributiepunt, zoals een haven of een fabriek.
Op het gebied van intellectuele eigendom speelt conservatoire bescherming een fundamentele rol om, met betrekking tot de rechten van verdediging van de tegenpartij, ervoor te zorgen dat de houder van het recht passende bescherming krijgt tot een beslissing ten gronde is gegeven [overweging 22 van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45; met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16)].