HR, 13-12-1963
ECLI:NL:HR:1963:61
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-12-1963
- Zaaknummer
[13121963/NJ_1964-449]
- Vakgebied(en)
Archief (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1963:61, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑12‑1963; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:1963:1
- Vindplaatsen
NJ 1964/449 met annotatie van G.J. Scholten
Uitspraak 13‑12‑1963
Inhoudsindicatie
Zaaksbeschadiging. Waardevermindering ondanks herstel. Abstracte schadebegroting.
GdeJ
13 December 1963
De Hoge Raad der Nederlanden,
in de zaak (no. 9697) van:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser tot cassatie van een op 8 Januari 1963 door het Gerechtshof te Arnhem tussen partijen gewezen arrest, vertegenwoordigd door Mr. J.J. Koeleman, advocaat bij den Hogen Raad,
t e g e n
[verweerder] , wonende te [woonplaats], verweerder in cassatie, vertegenwoordigd door Mr. J. van der Plas, mede advocaat bij den Hogen Raad;
Gehoord partijen;
Gehoord den Procureur-Generaal, concluderend tot verwerping van het beroep onder veroordeling van eiser tot cassatie in de daarop gevallen kosten;
Gezien de stukken;
Uitspraak
Overwegende dat uit het bestreden arrest blijkt:
dat de verweerder in cassatie, van [verweerder], den eiser tot cassatie, [eiser], heeft gedaagd voor de Arrondissements-Rechtbank te Arnhem en van hem o.m. heeft gevorderd een bedrag van f 2.100,-- op grond dat een aan van [verweerder] toebehorende auto door een aan de schuld van [eiser] te wijten aanrijding met diens motorrijwiel is beschadigd, dat de auto ook na reparatie, die zo goed mogelijk is uitgevoerd, sterk in handels- en inruilwaarde is gedaald, immers van [verweerder] tegenover een eventuelen koper van den auto of tegenover een autohandelaar, bij wien hij onder inruiling van den litigieuze auto een nieuwen auto zou willen kopen, niet zal mogen verzwijgen, dat de auto het onderhavige, ernstige ongeluk heeft gehad, waardoor die adspirant-koper of -inruiler een aanmerkelijk lager bedrag voor den auto zal willen geven of aftrekken; dat deze waardevermindering en dus de schade bedraagt f 2.100,--;
dat [eiser] deze vordering, onder erkenning van zijn aansprakelijkheid voor de gevolgen van de aanrijding, heeft betwist;
dat de Rechtbank te Arnhem bij vonnis van 4 Mei 1961 een comparitie van pp. heeft gelast na omtrent bedoelde vordering te hebben overwogen:
‘’De Rechtbank is van oordeel, dat van [verweerder] recht heeft op de volledige schade, die hij heeft geleden tengevolge van de aanrijding, ook op vergoeding van de waardevermindering van de auto tengevolge van de aanrijding, die niet door reparatie ongedaan is gemaakt, ongeacht of van [verweerder] met die auto is blijven rijden. Deze waardevermindering is gelijk aan het bedrag, dat van [verweerder] na het ongeval en de reparatie bij verkoop of inruil minder voor de wagen zou hebben ontvangen dan wanneer hij de wagen op dat moment zou hebben verkocht zonder dat daarmede een aanrijding zou hebben plaats gehad. De Rechtbank is van oordeel, dat deskundigen dit bedrag zullen moeten vaststellen aan de hand van de expertise van de verzekeringmaatschappij en/of van de reparatienota's en hun ervaring op het gebied van prijzen van 2e hands auto's, waarmee een aanrijding heeft plaats gehad.";
dat op het door [eiser] tegen het vonnis der Rechtbank ingestelde hoger beroep het Gerechtshof te Arnhem bij het bestreden arrest dit vonnis heeft bekrachtigd, na voor zover in cassatie nog van belang te hebben overwogen:
‘’dat de tweede grief luidt, dat de Rechtbank ten onrechte van [verweerder] reeds nu ontvankelijk heeft geacht in zijn desbetreffende vordering althans deze vordering in principe toewijsbaar heeft geacht, ongeacht of van [verweerder] met de auto is blijven rijden, en dat de Rechtbank ten onrechte het bedrag van deze waardevermindering gelijk stelt aan het bedrag, dat van [verweerder] na het ongeval en de reparatie bij verkoop of inruil minder voor de wagen zou hebben ontvangen, dan wanneer hij de wagen op dat moment zou hebben verkocht zonder dat hij daarmede een aanrijding zou hebben gehad;
‘’dat de schadevergoeding, waarop van [verweerder] aanspraak heeft als gevolg van [eiser] onrechtmatige daad, moet dienen om de benadeelde terug te brengen in de toestand, waarin hij verkeerde voor het onderhavige ongeval met zijn auto plaats vond;
‘’dat indien bij en door dit ongeval het vermogen van van [verweerder] mocht zijn achteruitgegaan door vermindering van de waarde van de wagen, ook nadat deze was hersteld, zulks betekent, dat hij schade zou lijden in zijn vermogen;
‘’dat hierbij niet van belang is, of van [verweerder] na het ongeval en het herstel zelf met deze auto is blijven rijden dan wel, dat hij deze heeft verkocht of heeft ingeruild tegen een andere auto;
‘’dat bij verkoop of inruil eventuele waardevermindering tengevolge van het ongeval kan worden vastgesteld door vergelijking van het bedrag, dat die auto alsdan geacht kan worden te kunnen opbrengen, met de waarde van een gebruikte auto van hetzelfde merk, type en bouwjaar, welke hetzelfde aantal kilometers heeft afgelegd en niet beschadigd is geweest, terwijl zonder verkoop of inruil de waarde van de na beschadiging herstelde auto d.m.v. schatting moet worden vastgesteld;
‘’dat dit niet wegneemt, dat, indien in het laatste geval aldus blijkt, dat de na beschadiging herstelde auto ook na herstel minder waarde heeft dan een gebruikte auto van hetzelfde merk, type en bouwjaar, met hetzelfde aantal afgelegde kilometers, het verschil tussen beide bedragen zal zijn de door van [verweerder] in zijn vermogen geleden schade;
‘’dat de Rechtbank in haar desbetreffende overwegingen er dan ook terecht van uit is gegaan, dat, indien een dergelijke waardevermindering zou blijken aanwezig te zijn, dit een vermogensschade zou betekenen voor van [verweerder], welke [eiser] hem moet vergoeden, zodat ook de tweede grief niet opgaat;"
Overwegende dat [eiser] 's Hofs arrest bestrijdt met het volgende middel van cassatie:
‘’Schending en/of verkeerde toepassing van de artikelen 11, 13 en 14 van de Wet van 15 Mei 1829, Staatsblad 28, houdende Algemene Bepalingen der Wetgeving van het Koninkrijk, 1269, 1282, 1283, 1284, 1301, 1302, 1356, 1371, 1372, 1373, 1374, 1375, 1388, 1389, 1395, 1396, 1397, 1398, 1401, 1402, 1403, 1902, 1903, 1960 t/m 1963 van het Burgerlijk Wetboek, 48, 222 t/m 236, 343, 347, 348, 349, 353, 612 t/m 615 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, doordien het Hof de tweede grief van [eiser] heeft verworpen op de gronden, in het arrest gesteld en als ten deze woordelijk herhaald en ingelast te beschouwen, zulks ten onrechte, omdat:
1) [eiser] uitdrukkelijk heeft gesteld, van [verweerder] heeft erkend, althans niet weersproken en het Hof heeft aangenomen, althans in het midden gelaten, dat motorrijtuigen de eigenschap vertonen, dat hun waarde in het (handels) verkeer door enkel gebruik en tijdsverloop (veroudering), vermindert en zelfs vrij snel tot schrootwaarde wordt gereduceerd, wat bovendien van algemene bekendheid is;
2) wanneer men derhalve aan een eigenaar van een auto (in casu van [verweerder]), die in 1959 na de aanrijding en het hierop gevolgde volledige herstel der aan deze auto toegebrachte beschadigingen, met vernieuwing der hiervoor in aanmerking komende onderdelen, hiermede is blijven rijden, gelijk vaststaat althans door het Hof niet is weerlegd, of althans uitdrukkelijk in het midden gelaten, enige jaren later (thans) een bedrag aan schadevergoeding wegens verminderde handelswaarde of inruilwaarde in geld wil toekennen, berekend op de wijze als door Rechtbank en Hof in hun uitspraken tussen de onderhavige partijen gesteld, dit bedrag thans veel meer is, dan de door hem werkelijk geleden schade, die immers inmiddels door enkel gebruik en tijdsverloop zodanig is verminderd, dat hem, berekend op de door Rechtbank en Hof voorgeschreven wijze, hierdoor een ongerechtvaardigde verrijking ten koste van [eiser] zou toevloeien, terwijl hij nimmer heeft gesteld, dat de door hem gevorderde waardevermindering van de auto na het herstel door hem geleden is als een niet meer aan verandering (vermindering) onderhevige en in dien zin blijvende vermogensvermindering;
3) derhalve rechtens geen plaats is voor een berekening of schatting der handels- of inruilwaarde van het motorrijtuig op het in voormeld vonnis en/of arrest aangewezen tijdstip, maar dit behoort te worden verschoven naar dat, waarop van [verweerder] dit motorrijtuig re vera verkoopt of inruilt, of zich een ander feit voordoet, waardoor de vermindering van de voormelde waarde zich voor hem doet gevoelen als een niet meer aan verandering onderhevige en in dien zin blijvende vermogensvermindering, en eerst op dat nadere tijdstip zodanige berekening of schatting zal mogen en moeten geschieden, door vergelijking met de overeenkomstige waarde van een motorrijtuig van hetzelfde merk, type, bouwjaar en dezelfde overigens voor zodanige berekening of schatting relevante eigenschappen, dat hetzelfde aantal kilometers heeft afgelegd, zonder bij een aanrijding betrokken en daarna volledig hersteld te zijn geweest en waarbij voorts rekening zal zijn te houden met de eventuele tussentijdse lotgevallen van het motorrijtuig van van [verweerder];
4) in het algemeen — en zeker ook bij de bepaling van een bedrag tot schadevergoeding — de rechter rekening moet houden met de ten dage van zijn uitspraak bekende omstandigheden en hiertoe in casu onder andere behoren:
a. a) dat van [verweerder] met de bewuste auto is blijven rijden en deze alzo niet heeft verkocht of ingeruild,
b) dat de vermindering van haar handels- en/of inruilwaarde hierdoor, gelijk van algemene bekendheid is, beduidend moet zijn gedaald,
zodat deze desbetreffende schadefactor met name eerst voor schatting en vaststelling in aanmerking komt op een nader tijdstip en op de wijze als voormeld sub 3, en derhalve primair van [verweerder] tot bekoming van vergoeding voor deze schadefactor slechts een schadestaatprocedure ten dienste stond, subs. deze zeker niet ex tune maar ex nunc (datum van de einduitspraak van de laatste feitelijke rechter) moet worden berekend;
5) uitgaande van andere beginselen, mede door een verkeerde formulering van hetgeen door een of drie deskundigen zal moeten worden vastgesteld, de wet heeft geschonden en/of verkeerd toegepast; zulks temeer ook hierom, omdat evenzeer als rekening moet worden gehouden met toekomstige omstandigheden, die de schade vergroten, ditzelfde moet geschieden met toekomstige en a fortiori ten dage der uitspraak bekende althans vast te stellen omstandigheden, waardoor deze is en respectievelijk nog verder zal worden verminderd";
Omtrent dit middel:
Overwegende dat, indien de feitelijke stellingen van van [verweerder] juist zijn, de door de aanrijding beschadigde auto van van [verweerder] na herstel van de beschadiging, ondanks dat herstel, een mindere waarde had dan hij zonder de aanrijding zou hebben gehad, omdat bij verkoop of inruil de gegadigde met het oog op de kans van verminderde deugdelijkheid van de auto, ondanks het herstel, daarvoor een lager bedrag zou geven dan hij gegeven zou hebben als de auto geen aanrijding had gehad;
dat dientengevolge van [verweerder] door de aanrijding een nadeel in zijn vermogen leed ten bedrage van de waardevermindering van den tot dat vermogen behorenden auto, en hij recht had op vergoeding van dat nadeel, onverschillig of hij al dan niet daaraan door verkoop of inruiling den vorm gaf van een verminderde opbrengst;
Overwegende dat die waardevermindering hieraan was toe te schrijven, dat de aan den auto toe te kennen waarde in het gegeven geval mede bepaald werd door de waardering van het risico, dat de auto, ondanks het herstel, ten gevolge van de aanrijding een gebrek zou hebben;
dat bij zodanige waardering uiteraard de mogelijkheid bestaat dat de kans op een gebrek zich niet zal verwezenlijken, terwijl, naar gelang er na de aanrijding tijd verstrijkt, de auto, ook afgezien van het risico van een gebrek tengevolge van de aanrijding, in waarde vermindert, en bovendien de kans dat zich alsnog zulk een gebrek zal openbaren afneemt; dat dientengevolge naar gelang de bepaling van de waarde van den auto naar een later tijdstip geschiedt, het bedrag van de waardevermindering die het gevolg is van de aanrijding, zal zijn afgenomen;
dat dit een en ander echter niet wegneemt, dat het vermogen van den eigenaar door de aanrijding terstond een vermindering ondergaat gelijk aan de vermindering van de waarde van den auto, die het gevolg is van de omstandigheid, dat bij de waardebepaling in aanmerking moet worden genomen het op dat ogenblik te waarderen, door de aanrijding geschapen risico van het blijken van een gebrek;
Overwegende dat de eigenaar recht heeft op vergoeding van deze vermogensvermindering al gaat hij tot verkoop of inruil in het geheel niet of eerst op een later tijdstip over, en ook al verwezenlijkt het risico, hetwelk hij door den auto te blijven gebruiken op zich heeft genomen, zich niet;
Overwegende dat blijkens het voorgaande het middel niet gegrond is;
Verwerpt het beroep;
Veroordeelt eiser tot cassatie in de op het beroep gevallen kosten, tot op deze uitspraak aan de zijde van verweerder in cassatie begroot op f 50,-- aan verschotten en f 1.000,-- voor salaris.
Aldus gedaan door de Heren Mrs. de Jong, Vice-President, Wiarda, Houwing, Hülsmann en Petit, Raden, en door den oudsten raadsheer Mr. Wiarda uitgesproken ter openbare terechtzitting van den dertienden December 1900 drie en zestig in tegenwoordigheid van den Procureur-Generaal.