Hof 's-Hertogenbosch, 22-03-2023, nr. 21/00564
ECLI:NL:GHSHE:2023:974
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
22-03-2023
- Zaaknummer
21/00564
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2023:974, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 22‑03‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:428
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑03‑2023
Inhoudsindicatie
Navorderingsaanslag waarbij uitbetaling heffingskorting wordt teruggenomen is terecht opgelegd. Wel is deze, gelet op een email van de inspecteur, € 1 te hoog opgelegd, zodat het hof deze met € 1 vermindert. Anders dan belanghebbende meent, valt uit de email niet af te leiden dat belanghebbende niets is verschuldigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team belastingrecht
Meervoudige Belastingkamer
Nummer: 21/00564
Uitspraak op het hoger beroep van
[belanghebbende] ,
wonend in [woonplaats] (Spanje),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (hierna: de rechtbank) van 9 februari 2021, nummer BRE 20/280, in het geding tussen belanghebbende en
de inspecteur van de Belastingdienst,
hierna: de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) 2016 opgelegd. Tevens is bij beschikking belastingrente in rekening gebracht.
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft uitspraak op bezwaar gedaan en het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard. Tevens heeft hij het door hem als zodanig aangemerkt verzoek om ambtshalve vermindering van deze navorderingsaanslag afgewezen.
1.3.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak beroep ingesteld bij de rechtbank. De rechtbank heeft met instemming van partijen het beroepschrift tevens aangemerkt als een rechtstreeks beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering. De rechtbank heeft de beroepen ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak van de rechtbank hoger beroep ingesteld bij het hof. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zitting heeft digitaal via een geluid- en beeldverbinding plaatsgevonden op 3 februari 2023 in ’s-Hertogenbosch. Aan deze zitting hebben deelgenomen belanghebbende en, namens de inspecteur, [inspecteur 1] en [inspecteur 2] .
1.6.
Het hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.
2. Feiten
2.1.
Belanghebbende is gehuwd en is per 15 februari 2016 naar België geëmigreerd. Tot de emigratie was belanghebbende inwoner van Nederland.
2.2.
Op 14 december 2018 heeft de inspecteur de aanslag IB/PVV 2016 vastgesteld naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van nihil en heeft hij voor € 1.985 heffingskorting uitbetaald. Dit is het bedrag dat belanghebbendes echtgenote verschuldigd was aan IB/PVV over 2016 volgens de aan haar opgelegde aanslag. Bij de aanslag is € 125 aan belastingrente vergoed. De totale teruggaaf bedroeg daarom € 2.110.
2.3.
Op 26 maart 2019 is de aanslag van de echtgenote zodanig verminderd dat belanghebbende geen recht meer had op de uitbetaling van de heffingskorting. Daarom heeft de inspecteur het op de aanslag van belanghebbende teruggegeven bedrag nagevorderd. De navorderingsaanslag is gedagtekend 6 april 2019.
2.4.
Het systeem van de Belastingdienst berekent bij de navorderingsaanslag automatisch een bedrag aan belastingrente. De inspecteur wilde in het geval van belanghebbende de navordering beperken tot het bedrag van de teruggaaf van € 2.110. Daarom heeft de inspecteur handmatig een bedrag aan ingehouden dividendbelasting opgevoerd ondanks dat dit niet als zodanig was verantwoord in de aangifte. De terug te nemen heffingskorting is € 1.985, de opgevoerde dividendbelasting is € 19 en de door het systeem berekende belastingrente is € 145, zodat de navorderingsaanslag een te betalen bedrag van € 2.111 vermeldt. Dit is daarom € 1 hoger dan de inspecteur had bedoeld.
2.5.
De inspecteur heeft in verband met de navordering belanghebbende op 4 april 2019 het volgende gemaild:
“U heeft waarschijnlijk recent de navorderingsaanslag 2016 ontvangen. Het te betalen bedrag is € 2.111 en dat is een euro meer dan ik voor ogen had bij het verwerken van de opdracht in het belastingaangiftesysteem. U hoeft uiteraard die euro niet te betalen. U heeft immers € 2.110 ontvangen op de definitieve aanslag. Ik hoop dat het dossier voor het jaar 2016 hiermee definitief is afgesloten.”
2.6.
Belanghebbende heeft op 13 juni 2019 bezwaar gemaakt. De inspecteur heeft het bezwaar wegens termijnoverschrijding niet-ontvankelijk verklaard en het door hem als ambtshalve vermindering aangemerkt verzoek afgewezen.
2.7.
De rechtbank heeft de beroepen tegen de uitspraak op bezwaar en tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering ongegrond verklaard.
3. Geschil en conclusies van partijen
3.1.
Belanghebbende heeft ter zitting verklaard dat hij zich neerlegt bij de beslissing dat het bezwaar te laat is ingediend. Het geschil betreft daarom alleen nog het antwoord op de vraag of het verzoek om ambtshalve vermindering terecht is afgewezen.
3.2.
Belanghebbende concludeert, naar het hof begrijpt, tot vernietiging van de navorderingsaanslag en beschikking belastingrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
4.1.
Op de zitting is komen vast te staan dat het bedrag van de aanslag van 14 december 2018 ook daadwerkelijk is uitbetaald. Het gaat hier om de uitbetaling heffingskorting van € 1.985 en € 125 aan belastingrente, in totaal € 2.110. Uit het dossier blijkt dat door een latere vermindering van de aanslag IB/PVV 2016 van belanghebbendes echtgenote, belanghebbende geen recht meer had op deze uitbetaling van de heffingskorting.
4.2.
Belanghebbende stelt ten eerste dat geen sprake is van een navorderingsaanslag, maar van een terugvorderingsbeschikking. De aanslag van 6 april 2019 draagt dan ook ten onrechte de benaming “navorderingsaanslag” en moet alleen al daarom worden vernietigd, volgens belanghebbende. Belanghebbendes standpunt is onjuist en moet worden verworpen. Wanneer ten onrechte een bedrag bij aanslag aan een belastingplichtige is uitbetaald, kan de inspecteur dit terugdraaien door een navorderingsaanslag op te leggen. De belastingplichtige kan, indien hij het daar niet mee eens is, rechtsmiddelen tegen die navorderingsaanslag instellen. Dat heeft belanghebbende in dit geval ook gedaan.
4.3.
Belanghebbende stelt verder dat uit de email van de inspecteur van 4 april 2016 (zie 2.5) volgt dat hij niets hoeft te betalen, zelfs geen euro. Ook dit standpunt wordt door het hof verworpen. De email van de inspecteur kan redelijkerwijs niet anders worden begrepen dan dat de navorderingsaanslag € 1 te hoog is vastgesteld. De inspecteur schrijft dan ook dat belanghebbende die ene euro niet hoeft te betalen. Dat betekent dat belanghebbende dus wel de rest, namelijk € 2.110, van het op de navorderingsaanslag vermelde te betalen bedrag moet betalen.
4.4.
Belanghebbende heeft ook nog gesteld dat hij niets verschuldigd is omdat de navorderingsaanslag moet worden verrekend met het nog te verrekenen verlies van € 6.182 uit 2015. Ook dit standpunt moet worden verworpen. De navorderingsaanslag is opgelegd naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 0. Het te betalen te betalen bedrag is overgebleven omdat eerder bij de aanslag ten onrechte een heffingskorting is uitbetaald. Een verrekening van een verlies komt in mindering op het belastbaar inkomen uit werk en woning. Het belastbaar inkomen van belanghebbende over 2016 is al € 0; een verliesverrekening kan dus niet leiden tot een lagere navorderingsaanslag.
4.5.
Uit het standpunt van de inspecteur dat € 2.110 verschuldigd is, volgt dat het verzoek om ambtshalve vermindering ten onrechte is afgewezen. Dit heeft de inspecteur ter zitting ook erkend. Dit betekent dat het hof de navorderingsaanslag zal verminderen naar een te betalen bedrag van € 2.110.
Tussenconclusie
4.6.
De slotsom is dat het hoger beroep gegrond is. De navorderingsaanslag moet worden verminderd naar een te betalen bedrag van € 2.110.
Ten aanzien van het griffierecht
4.7.
De inspecteur moet aan belanghebbende het bij de rechtbank en het hof betaalde griffierecht van € 48 en € 134 vergoeden, omdat de uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep gegrond had moeten worden verklaard.
Ten aanzien van de proceskosten
4.8.
Het hof oordeelt dat er geen redenen zijn voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 Algemene wet bestuursrecht. Belanghebbende heeft namelijk niet verzocht om een proceskostenvergoeding, en het hof is ook ambtshalve niet gebleken, dat hij voor vergoeding in aanmerking komende kosten heeft gemaakt als bedoeld in artikel 1 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
Het hof:
- -
verklaart het hoger beroep gegrond;
- -
vernietigt de uitspraak van de rechtbank;
- -
verklaart het beroep tegen de afwijzing van het verzoek om ambtshalve vermindering gegrond;
- -
vermindert de navorderingsaanslag naar een te betalen bedrag van € 2.110;
- -
bepaalt dat de inspecteur aan belanghebbende het betaalde griffierecht voor de behandeling van het beroep bij de rechtbank en het hoger beroep bij het hof van, in totaal, € 182 vergoedt.
De uitspraak is gedaan door J.M. van der Vegt, voorzitter, P. Fortuin en C.W.M.M. Verkoijen, in tegenwoordigheid van M.A.M. van den Broek, als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 maart 2023 en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
De griffier, De voorzitter,
M.A.M. van den Broek J.M. van der Vegt
Het aanwenden van een rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
(Alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
de dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
e gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de andere partij te veroordelen in de proceskosten.