Hof Arnhem-Leeuwarden, 07-10-2014, nr. 104.001.211
ECLI:NL:GHARL:2014:7705
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
07-10-2014
- Zaaknummer
104.001.211
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2014:7705, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 07‑10‑2014; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHARL:2013:4140, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 11‑06‑2013; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AR 2016/1042
Uitspraak 07‑10‑2014
Inhoudsindicatie
Volgens de criteria van het Nederlands Centrum voor Beroepsziekten) wordt er momenteel van uitgegaan dat een blootstelling van minder dan 8 MAC-jaar (dit was eerder 5 MAC-jaar) niet de oorzaak kan zijn van cognitieve functiestoornissen en dus van CTE. De totale berekende blootstelling (…) is beperkt (waarschijnlijk niet hoger dan 0,5 tot 1,3 MAC-jaren) ten opzichte van de grens van 8 MAC-jaren die momenteel door het NCvB wordt gehanteerd. Volgt bekrachtiging van het vonnis van de kantonrechter, waarbij de vorderingen van appellant zijn afgewezen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.001.211
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, (toen) locatie Terborg, 217774)
arrest van de derde kamer van 7 oktober 2014
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
XSYS Print Solutions Netherlands B.V.,
(tot 11 augustus 2005 BASF Drukinkt B.V. genaamd),
gevestigd te Doetinchem,
geïntimeerde,
hierna: BASF,
advocaat: mr. H. Lebbing.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 11 juni 2013 hier over.
1.1
Het verdere verloop blijkt uit:
- het deskundigenbericht van 31 januari 2014;
- de memorie na deskundigenbericht van [appellant];
- de antwoordmemorie na deskundigenbericht van BASF.
1.2
Vervolgens hebben de partijen de stukken weer voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Het hof blijft bij de inhoud van het tussenarrest van 11 juni 2013. Daarbij is een deskundigenonderzoek gelast, de heer ir. C.I. Boeckhout R.A. als deskundige benoemd en is aan hem een aantal vragen gesteld.
2.2
De aan de deskundige gestelde vragen en de beantwoording van die vragen luiden als volgt:
1.Vraag:
“Wat was de feitelijke arbeidsbelasting in de zin van blootstelling aan de toxische stoffen petroleum, methyleenchloride (tot 1986, waarbij het hof al heeft vastgesteld dat er geen sprake was van verneveling) en terpentine van [appellant] in de periode dat hij bij BASF werkzaam was (tussen februari 1981 en maart 1991) uitgaande van een blootstelling van maximaal 1 uur per dag?
Wilt u hierbij rekening houden met de verzuimcijfers van [appellant] (rechtsoverweging 2.2 van het tussenarrest van 22 januari 2013)?
Wilt u de feitelijke arbeidsbelasting specificeren met aandacht voor de soorten stoffen waaraan [appellant] werd blootgesteld en de intensiteit van de blootstelling bij de verschillende wijzen van blootstelling gelet op de omschrijving van de werkzaamheden en het overeenkomstige toepassen van de toxische stoffen (rechtsoverweging 2.6 van het tussenarrest van 19 juni 2012)?
Wilt u daarbij tevens specificeren wat het effect was van het feit dat de werkzaamheden aanvankelijk in een grote bedrijfshal (zij het voor een deel in een van de bedrijfshal onderdeel uitmakende afgescheiden ruimte van 10 bij 10 meter, die aan één zijde in open verbinding met de bedrijfshal stond, waarbij sprake was van een natuurlijke ventilatie) werden uitgevoerd, dat er vanaf 1982 mechanische ventilatie of centrale afzuiging was en dat er vanaf 1986 sprake was van puntafzuiging boven de mengstations en dissolvers (rechtsoverweging 2.16 van het tussenarrest van 25 oktober 2011)?”
Antwoord:
“De blootstelling van [appellant] via inhalatie aan toxische stoffen tijdens het schoonmaken, is weergegeven in tabel 6.2 (hof: Berekende taakblootstelling bij schoonmaken van oppervlakken), en omgerekend naar een gemiddelde blootstelling over de werkdag in tabel 6.3 (hof: Berekende blootstelling bij schoonmaken van oppervlakken TGG 8 uur).
De blootstelling is berekend met Stoffenmanager en is gebaseerd op de in verschillende rechtsoverwegingen aangegeven werkmethoden en omstandigheden.
Op basis van de verrichte berekeningen is het zeer aannemelijk dat (vooral tot 1982, maar ook tot 1986) tijdens het schoonmaken actuele internationale advieswaarden voor blootstelling als tijdgewogen gemiddelde over 15 minuten kunnen zijn overschreden. Dit geldt in belangrijke mate voor methyleenchloride, maar ook voor terpentine.
Afgezet tegen recente grens- of advieswaarden, omdat deze een betere toxicologische onderbouwing hebben en geschikt zijn voor het beoordelen van de kans op het optreden van effecten, is het volgende berekend:
Voor kortdurende blootstelling (TGG 15 minuten):
. Indien gebruik werd gemaakt van de vluchtige vorm van terpentine (maximum dampspanning 4 kPa) geldt voor een middelgroot uitdampend oppervlak dat over het gehele dienstverband van [appellant] het 90 percentiel boven de actuele advieswaarde TGG 15 minuten lag. In tijdvak 1 (1981 – 1982) was dit ook het geval voor het 75 percentiel.
Indien gebruik werd gemaakt van de weinig vluchtige vorm van terpentine (maximum dampspanning 300 Pa) geldt voor een middelgroot uitdampend oppervlak dat alleen in tijdvak 1 de actuele advieswaarde werd overschreden voor het 90 percentiel
. Bij gebruik van methyleenchloride lag voor een middelgroot uitdampend oppervlak zowel in tijdvak 1 als in tijdvak 2 (1982 – 1986) het 90 en het 75 percentiel boven de advieswaarde TGG 15 minuten. In tijdvak 1 was dit ook het geval voor het 50 percentiel bij een groot uitdampend oppervlak
Voor het berekende daggemiddelde (TGG 8 uur):
. Bij gebruik van petroleum als schoonmaakmiddel werd ook voor het 90 percentiel van de berekende blootstelling de actuele grenswaarde TGG 8 uur niet overschreden
. Indien gebruik werd gemaakt van de vluchtige vorm van terpentine geldt voor een middelgroot uitdampend oppervlak dat alleen in tijdvak 1 het 90 percentiel boven de actuele advieswaarde lag
. Bij gebruik van methyleenchloride lag bij een middelgroot oppervlak het 90 percentiel alleen in tijdvak 1 boven de actuele advieswaarde. In tijdvak 2 was alleen sprake van overschrijding voor het 90 percentiel voor de situatie met een groot uitdampend oppervlak
Omdat over het gebruik van handschoenen tijdens het schoonmaken de getuigenverklaringen tegenstrijdig zijn, wordt er van uitgegaan dat ook huidopname mogelijk is (vooral tijdens poetsen met doeken). Huidcontact tijdens poetsen levert enige bijdrage ten opzichte van inhalatie (zie § 7.2.6). Voor methyleenchloride bedraagt de berekende opname via direct huidcontact met de vloeistof circa 5% van de opname via inhalatie (bij momentane luchtconcentraties op het niveau van de MAC TGG 8 uur). Voor terpentine en petroleum bedraagt de bijdrage naar verwachting circa 2%.
De uitkomst van de berekende arbeidsbelasting uitgedrukt in MAC-jaren, waarbij rekening is gehouden met de ziektedagen van [appellant], is weergegeven in § 8.6 (voor terpentine en methyleenchloride gebruik makend van de toenmalige MAC-waarde en voor petroleum van de actuele waarde uit de Verenigde Staten). De totale blootstelling berekend over zijn arbeidsduur bij BASF, op basis van inhalatie en absorptie via de huid, zal naar alle waarschijnlijkheid niet hoger zijn geweest dan 0,8 tot 2,4 MAC-jaren (uitgaande van een groot dampend oppervlak) en meer waarschijnlijk niet hoger dan 0,5 tot 1,3 MAC-jaren (uitgaande van een middelgroot uitdampend oppervlak).
2. Vraag:
“Kunt u aangeven, of de feitelijke arbeidsbelasting die volgens de bovenstaande parameters is vastgesteld bij [appellant] schade kan hebben veroorzaakt?”
Antwoord:
“Volgens de criteria van het NCvB (hof: Nederlands Centrum voor Beroepsziekten) wordt er momenteel van uitgegaan dat een blootstelling van minder dan 8 MAC-jaar (dit was eerder
5 MAC-jaar) niet de oorzaak kan zijn van cognitieve functiestoornissen en dus van CTE. De totale berekende blootstelling (zie onder bij het antwoord op vraag 1) is beperkt (waarschijnlijk niet hoger dan 0,5 tot 1,3 MAC-jaren) ten opzichte van de grens van 8 MAC-jaren die momenteel door het NCvB wordt gehanteerd.”
3. Vraag:
“Wat waren de tussen februari 1981 en maart 1991 geldende MAC-waarden en zijn deze in de periode dat [appellant] bij BASF werkzaam was gewijzigd?”
Antwoord:
“In hoofdstuk 5 (en in bijlage 2) zijn de MAC-waarden aangegeven. Deze zijn niet gewijzigd in de periode dat [appellant] bij BASF werkzaam was. Voor petroleum was er in de periode dat [appellant] bij BASF werkzaam was geen grenswaarde. Voor terpentine en methyleenchloride was er een MAC voor het tijdgewogen gemiddelde over 8 uur, maar niet voor het tijdgewogen gemiddelde over 15 minuten.”
4. Vraag:
“Wilt u de blootstellingsgegevens bezien in relatie tot de geldende MAC-waarden en aangeven of en zo ja, waar en voor hoe lang deze normen zijn overschreden?”
Antwoord:
“Op overschrijdingen van de MAC-waarden is in het antwoord op vraag 1 al ingegaan. Gedurende het werkverband van de heer [appellant] waren er géén geldende MAC-waarden voor kortdurende blootstelling. Er kon toen dus geen overschrijding van dergelijke grenswaarden optreden
Overschrijding van de toenmalige MAC-waarde TGG 8 uur is alleen berekend voor methyleenchloride in de periode 1981 tot 1982, uitgaande van een groot uitdampend oppervlak. Hoe vaak dit kan zijn opgetreden, kan niet worden aangegeven. Dit hangt af van de uitvoering van de werkzaamheden, welke dagelijks kon verschillen. Gezien de beschrijving van het werk is de verwachting dat de omstandigheden waarbij gesproken kan worden van ‘een groot uitdampend oppervlak’ zich niet vaak zullen hebben voorgedaan.”
5. Vraag:
“Welke andere feiten en/of omstandigheden die bij uw onderzoek zijn gebleken zijn verder van belang voor een goed begrip van de zaak?”
Antwoord:
“In § 8.6 zijn overwegingen aangegeven over de toegepaste methodiek. De methodiek leidt naar alle waarschijnlijkheid tot een voorzichtige inschatting van de totale blootstelling, dat wil zeggen tot een blootstelling die naar alle waarschijnlijkheid niet hoger is geweest dan de berekende waarde uitgedrukt in MAC-jaren, zoals aangegeven bij vraag 1.
[appellant] zal blootgesteld zijn aan piekconcentraties. Piekblootstellingen zijn in de berekening van de cumulatieve blootstelling van dhr. [appellant] proportioneel meegenomen. Zoals bij het antwoord op vraag 1 is aangegeven is het zeer aannemelijk dat (vooral tot 1982, maar ook tot 1986) tijdens het schoonmaken advieswaarden voor blootstelling als tijdgewogen gemiddelde over 15 minuten zijn overschreden.
Op basis van de SCOEL-rapporten voor terpentine en methyleenchloride is het aannemelijk dat bij de geschatte taakblootstelling nu en dan neurologische effecten zouden kunnen zijn opgetreden.
Hoewel er serieuze aanwijzingen zijn dat piekblootstelling meer dan proportioneel bijdraagt aan het ontstaan van CTE, kan dit nog steeds niet worden bewezen noch ontkend. De Gezondheidsraad meent dat piekblootstelling moet worden opgevat als een mogelijk belangrijke additionele vorm van blootstelling en dus dat reductie van die bron kan bijdragen aan vermindering van het risico op CTE.”
2.3
De eindconclusie van [appellant] bij zijn memorie na deskundigenbericht is de volgende:
“(…) Het is aannemelijk dat de advieswaarden voor piekbelasting voor blootstelling als tijd gewogen gemiddelde over 15 minuten zijn overschreden.
(…) Die overschrijding kan de CTE (hof: Chronische toxische encephalopathie) bij [appellant] hebben veroorzaakt.
(…) Het is aan BASF om aan te tonen dat de CTE bij [appellant] niet kan zijn veroorzaakt door de overschrijding van de advieswaarden voor piekbelasting als tijd gewogen gemiddelde over 15 minuten.”
2.4
Het hof verenigt zich met de inhoud van het deskundigenbericht en overweegt als volgt. BASF wijst er in haar antwoordmemorie terecht op dat de deskundige piekblootstellingen proportioneel heeft meegenomen in de berekening van de cumulatieve blootstelling van [appellant]. Volgens die berekening is de totale blootstelling naar alle waarschijnlijkheid niet hoger geweest dan 0,8 tot 2,4 MAC-jaren (uitgaande van een groot uitdampend oppervlak) en meer waarschijnlijk niet hoger dan 0,5 tot 1,3 MAC-jaren (uitgaande van een middelgroot uitdampend oppervlak). Voorts wordt er volgens de criteria van het NCvB momenteel van uitgegaan dat een blootstelling van 8 MAC-jaren (dit was eerder 5 MAC-jaren) niet de oorzaak kan zijn van cognitieve functiestoornissen en dus van CTE. De door de deskundige totale berekende blootstelling is beperkt (waarschijnlijk niet hoger dan 0,5 tot 1,3 MAC-jaren) ten opzichte van de hiervoor genoemde grens van 8 MAC-jaren. Hoewel er serieuze aanwijzingen zijn dat piekblootstelling meer dan proportioneel bijdraagt aan het ontstaan van CTE, kan dit nog steeds niet worden bewezen noch ontkend. Dat [appellant] last heeft gehad van acute intoxicatieverschijnselen, heeft hij niet gesteld en is ook niet gebleken.
2.5
Het voorgaande - met inbegrip van de overwegingen van het hof in de in deze zaak gewezen tussenarresten - betekent dat de door [appellant] tegen het bestreden vonnis van
13 januari 2005 aangevoerde grieven niet tot vernietiging van dat vonnis kunnen leiden.
3. Slotsom
3.1
Nu de grieven niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden, moet dat vonnis worden bekrachtigd.
3.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen.
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van BASF zullen worden vastgesteld op:
- griffierecht € 244,-
- getuigentaxen € 25,-
subtotaal verschotten € 269,-
- salaris advocaat € 2.582,- (3 punten x tarief II)
Totaal € 2.851,-.
4. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt het tussen de partijen gewezen vonnis van de kantonrechter (rechtbank Zutphen, sector kanton, (toen) locatie Terborg) van 13 januari 2005;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten, tot heden aan de zijde van BASF begroot op
€ 269,- aan verschotten en € 2.582,- aan salaris volgens het liquidatietarief;
bepaalt dat de kosten van het deskundigenbericht, die zijn vastgesteld op € 13.068,- inclusief BTW, voor rekening van [appellant] komen;
verklaart dit arrest, voor zover het de proceskostenveroordeling betreft, uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 7 oktober 2014.
Uitspraak 11‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Voldoende is komen vast te staan dat de totale blootstelling van appellant aan schoonmaakmiddelen ongeveer een uur per dag heeft bedragen, op de wijze zoals vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.3, 2.4 en 2.6 van het tussenarrest van 19 juni 2012 en met uitzondering van de dagen, gedurende welke appellant afwezig is geweest wegens ziekte zoals vermeld in rechtsoverweging 2.2 van het tussenarrest van 22 januari 2013. Het hof gaat vervolgens over tot de benoeming van een deskundige en de formulering van een aantal aan de deskundige te stellen vragen.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht
zaaknummer gerechtshof 104.001.211
(zaaknummer rechtbank Arnhem, sector kanton, (toen) locatie Terborg, 217774)
arrest van de derde kamer van 11 juni 2013
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats],
appellant,
hierna: [appellant],
advocaat: mr. P.A.C. de Vries,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
XSYS Print Solutions Netherlands B.V.
(tot 11 augustus 2005 BASF Drukinkt B.V. genaamd),
gevestigd te Doetinchem,
geïntimeerde,
hierna: BASF,
advocaat: mr. H. Lebbing.
1. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
1.1
Het hof neemt de inhoud van het tussenarrest van 22 januari 2013 hier over.
1. 2 Ingevolge dat tussenarrest heeft BASF op de roldatum 19 februari 2013 een akte genomen, waarna beide partijen een akte hebben genomen op de roldatum 5 maart 2013.
1.3
Vervolgens zijn de stukken weer overgelegd voor het wijzen van arrest en heeft het hof opnieuw arrest bepaald.
2. De verdere motivering van de beslissing in hoger beroep
2.1
Bij het tussenarrest van 22 januari 2013 is de zaak naar de roldatum 19 februari 2013 verwezen voor akte aan de zijde van beide partijen. Daarbij zouden deze zich kunnen uitlaten over de in rechtsoverweging 2.6 van dat tussenarrest genoemde kwesties (het formuleren van vragen aan een te benoemen deskundige, de marges waarbinnen het loon van de deskundige mag of moet liggen (waaronder de maximale hoogte daarvan) en de verdere (algemene) voorwaarden waaronder de opdracht aan de deskundige zou moeten worden verstrekt).
[appellant] heeft zich echter pas na BASF uitgelaten en daarbij ook gereageerd op de akte van BASF. Deze heeft op haar beurt gereageerd op de haar op voorhand toegezonden akte van [appellant]. Gelet op deze gang van zaken zal het hof acht slaan op alle in rechtsoverweging 1.2 vermelde aktes.
2.2
Zoals het hof in het laatste tussenarrest heeft overwogen, is al met al voldoende komen vast te staan dat de totale blootstelling van [appellant] aan schoonmaakmiddelen ongeveer een uur per dag heeft bedragen, op de wijze zoals vastgesteld in de rechtsoverwegingen 2.3, 2.4 en 2.6 van het tussenarrest van 19 juni 2012 en met uitzondering van de dagen, gedurende welke [appellant] afwezig is geweest wegens ziekte zoals vermeld in rechtsoverweging 2.2 van het tussenarrest van 22 januari 2013.
2.3
Nu beide partijen het hof hebben laten weten te kunnen instemmen met de benoeming van ir. C.I. Boekhout R.A.H., werkzaam bij Tauw bv te Deventer, als deskundige, zal het hof thans overgaan tot diens benoeming.
2.4
Zoals al is overwogen in het tussenarrest van 25 oktober 2011 (rechtsoverweging 2.13) is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan, dat [appellant] is blootgesteld aan gevaarlijke stoffen tijdens zijn schoonmaakwerkzaamheden. Daarbij is het hof ervan uitgegaan dat het bij die gevaarlijke stoffen om toxische stoffen ging. Gelet op de door BASF geformuleerde vragen, gaat BASF daar ook van uit. Het hof zal de te benoemen deskundige daarom niet de vraag voorleggen of de deskundige het aannemelijk acht dat [appellant] als gevolg van (of tijdens) zijn werkzaamheden is blootgesteld aan toxische stoffen.
2.5
Het hof zal aan de deskundige de volgende vragen ter beantwoording voorleggen:
1. Wat was de feitelijke arbeidsbelasting in de zin van blootstelling aan de toxische stoffen petroleum, methyleenchloride (tot 1986, waarbij het hof al heeft vastgesteld dat er geen sprake was van verneveling) en terpentine van [appellant] in de periode dat hij bij BASF werkzaam was (tussen februari 1981 en maart 1991) uitgaande van een blootstelling van maximaal 1 uur per dag?
Wilt u hierbij rekening houden met de verzuimcijfers van [appellant] (rechtsoverweging 2.2 van het tussenarrest van 22 januari 2013)?
Wilt u de feitelijke arbeidsbelasting specificeren met aandacht voor de soorten stoffen waaraan [appellant] werd blootgesteld en de intensiteit van de blootstelling bij de verschillende wijzen van blootstelling gelet op de omschrijving van de werkzaamheden en het overeenkomstige toepassen van de toxische stoffen (rechtsoverweging 2.6 van het tussenarrest van 19 juni 2012)?
Wilt u daarbij tevens specificeren wat het effect was van het feit dat de werkzaamheden aanvankelijk in een grote bedrijfshal (zij het voor een deel in een van de bedrijfshal onderdeel uitmakende afgescheiden ruimte van 10 bij 10 meter, die aan één zijde in open verbinding met de bedrijfshal stond, waarbij sprake was van een natuurlijke ventilatie) werden uitgevoerd, dat er vanaf 1982 mechanische ventilatie of centrale afzuiging was en dat er vanaf 1986 sprake was van puntafzuiging boven de mengstations en dissolvers (rechtsoverweging 2.16 van het tussenarrest van 25 oktober 2011)?
2. Kunt u aangeven, of de feitelijke arbeidsbelasting die volgens de bovenstaande parameters is vastgesteld bij [appellant] schade kan hebben veroorzaakt?
3. Wat waren de tussen februari 1981 en maart 1991 geldende MAC-waarden en zijn deze in de periode dat [appellant] bij BASF werkzaam was gewijzigd?
4. Wilt u de blootstellingsgegevens bezien in relatie tot de geldende MAC-waarden en aangeven of en zo ja, waar en voor hoe lang deze normen zijn overschreden?
5. Welke andere feiten en/of omstandigheden die bij uw onderzoek zijn gebleken zijn verder van belang voor een goed begrip van de zaak?
2.6
Zoals in artikel 198 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) is bepaald, dient de deskundige bij zijn onderzoek de partijen in de gelegenheid te stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en moet uit het schriftelijke bericht blijken of aan dit voorschrift is voldaan. Van de inhoud van de opmerkingen en verzoeken moet in het schriftelijke bericht melding worden gemaakt. Indien een partij schriftelijke opmerkingen of verzoeken aan de deskundige doet toekomen, verstrekt zij daarvan terstond afschrift aan de wederpartij. Het hof verzoekt de deskundige voorts in zijn rapportage rekening te houden met de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Arbeidshygiëne.
2.7
In rechtsoverweging 2.6 van het tussenarrest van 22 januari 2013 is reeds overwogen, dat [appellant] als eisende partij volgens de hoofdregel van artikel 195 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) het voorschot dient te dragen. Het hof ziet geen aanleiding af te wijken van deze hoofdregel. Het voorschot zal overeenkomstig de opgave van de deskundige worden bepaald op het in het dictum genoemde bedrag.
2.8
Verder wordt iedere beslissing aangehouden.
3. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
beveelt een nader onderzoek door een deskundige met betrekking tot de volgende vragen:
1. Wat was de feitelijke arbeidsbelasting in de zin van blootstelling aan de toxische stoffen petroleum, methyleenchloride (tot 1986, waarbij het hof al heeft vastgesteld dat er geen sprake was van verneveling) en terpentine van [appellant] in de periode dat hij bij BASF werkzaam was (tussen februari 1981 en maart 1991) uitgaande van een blootstelling van maximaal 1 uur per dag?
Wilt u hierbij rekening houden met de verzuimcijfers van [appellant] (rechtsoverweging 2.3 van het tussenarrest van 22 januari 2013)?
Wilt u de feitelijke arbeidsbelasting specificeren met aandacht voor de soorten stoffen waaraan [appellant] werd blootgesteld en de intensiteit van de blootstelling bij de verschillende wijzen van blootstelling gelet op de omschrijving van de werkzaamheden en het overeenkomstige toepassen van de toxische stoffen (rechtsoverweging 2.6 van het tussenarrest van 19 juni 2012)?
Wilt u daarbij tevens specificeren wat het effect was van het feit dat de werkzaamheden aanvankelijk in een grote bedrijfshal (zij het voor een deel in een van de bedrijfshal onderdeel uitmakende afgescheiden ruimte van 10 bij 10 meter, die aan één zijde in open verbinding met de bedrijfshal stond, waarbij sprake was van een natuurlijke ventilatie) werden uitgevoerd, dat er vanaf 1982 mechanische ventilatie of centrale afzuiging was en dat er vanaf 1986 sprake was van puntafzuiging boven de mengstations en dissolvers (rechtsoverweging 2.16 van het tussenarrest van 25 oktober 2011)?
2. Kunt u aangeven, of de feitelijke arbeidsbelasting die volgens de bovenstaande parameters is vastgesteld bij [appellant] schade kan hebben veroorzaakt?
3. Wat waren de tussen februari 1981 en maart 1991 geldende MAC-waarden en zijn deze in de periode dat [appellant] bij BASF werkzaam was gewijzigd?
4. Wilt u de blootstellingsgegevens bezien in relatie tot de geldende MAC-waarden en aangeven of en zo ja, waar en voor hoe lang deze normen zijn overschreden?
5. Welke andere feiten en/of omstandigheden die bij uw onderzoek zijn gebleken zijn verder van belang voor een goed begrip van de zaak?
benoemt tot deskundige:
ir. C.I. Boeckhout R.A.H., werkzaam bij Tauw bv,
Postbus 133,
7400 AC Deventer,
telefoonnummer 0570 - 699911;
bepaalt dat de deskundige op de voet van het bepaalde in artikel 198 Rv. bij zijn onderzoek de partijen (via hun advocaten) in de gelegenheid zal stellen opmerkingen te maken en verzoeken te doen en dat, indien schriftelijk rapport wordt uitgebracht, hij daarvan in zijn rapport melding dient te maken waarbij van de inhoud van de gemaakte opmerkingen en gedane verzoeken moet blijken;
bepaalt dat [appellant] aan de deskundige het volledige procesdossier ter inzage zal geven en beveelt de partijen om aan de deskundige alle door deze gewenste inlichtingen te verstrekken;
bepaalt dat de deskundige het door hem uit te brengen rapport (ondertekend en met redenen omkleed) ter griffie van dit hof (postbus 9030, 6800 EM Arnhem) zal indienen vóór
15 september 2013;
bepaalt dat de deskundige het onderzoek eerst zal behoeven aan te vangen nadat door [appellant] bij wege van voorschot ter zake van de kosten van het deskundigenonderzoek een bedrag van € 13.068,- ter griffie van het hof zal zijn gedeponeerd door storting op bankrekeningnummer 56.99.90.548 ten name van MvJ arrondissement Arnhem, postbus 9030, 6800 EM Arnhem, onder vermelding van het zaaknummer en de namen van partijen en onder vermelding van "voorschot deskundigen";
bepaalt dat dit voorschot uiterlijk op 15 juli 2013 moet zijn voldaan;
bepaalt dat het onderzoek door de deskundige zal worden verricht onder leiding van het hierbij tot raadsheer-commissaris benoemde lid van het hof, mr. I.A. Katz-Soeterboek en dat de deskundige zich voor vragen en/of opmerkingen betreffende het onderzoek zal kunnen wenden tot voornoemde raadsheer-commissaris;
bepaalt dat de griffier een afschrift van dit arrest aan de deskundige zal verzenden;
bepaalt dat de zaak zal worden verwezen naar de roldatum 19 november 2013 voor memorie na deskundigenrapport aan de zijde van [appellant];
houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. I.A. Katz-Soeterboek, E.B. Knottnerus en W. Duitemeijer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2013.