Procestaal: Bulgaars.
HvJ EU, 19-09-2019, nr. C-467/18
ECLI:EU:C:2019:765
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
19-09-2019
- Magistraten
A. Prechal, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund, L. S. Rossi
- Zaaknummer
C-467/18
- Conclusie
M. Campos sánchez-bordona
- Roepnaam
Rayonna prokuratura Lom
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2019:765, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 19‑09‑2019
ECLI:EU:C:2019:590, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 10‑07‑2019
Uitspraak 19‑09‑2019
A. Prechal, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund, L. S. Rossi
Partij(en)
In zaak C-467/18*,
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije) bij beslissing van 17 juli 2018, ingekomen bij het Hof op 17 juli 2018, in de strafprocedure tegen
EP,
in tegenwoordigheid van:
Rayonna prokuratura Lom,
KM,
HO,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, kamerpresident, F. Biltgen, J. Malenovský, C. G. Fernlund (rapporteur) en L. S. Rossi, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
EP, vertegenwoordigd door M. Ekimdzhiev, K. Boncheva en T. Ekimdzhieva, advokati,
- —
de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek, J. Vláčil en A. Kasalická als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en P. Huurnink als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door R. Troosters en Y. G. Marinova als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 10 juli 2019,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1), van artikel 12 van richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1), van artikel 3 van richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1), en van artikel 6, artikel 21, lid 1, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een gerechtelijke procedure die ertoe strekt de opname van EP in een psychiatrische inrichting te gelasten.
Toepasselijke bepalingen
Evrm
3
Artikel 5 van het op 4 november 1950 ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: ‘EVRM’) heeft als opschrift ‘Recht op vrijheid en veiligheid’ en luidt:
- ‘1.
Eenieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
[…]
- e)
in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;
[…]
- 4.
Eenieder wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat [dit] spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
[…]’
Unierecht
Richtlijn 2012/13
4
Overwegingen 19, 22 en 26 van richtlijn 2012/13 luiden als volgt:
- ‘(19)
Verdachten of beklaagden dienen door de bevoegde autoriteiten onverwijld, mondeling of schriftelijk, te worden ingelicht over de in het nationale recht geldende rechten die essentieel zijn om het eerlijke verloop van de procedure te waarborgen, zoals bepaald in deze richtlijn. Met het oog op een praktische en daadwerkelijke uitoefening van deze rechten dient deze informatie in de loop van de procedure onverwijld te worden verstrekt, uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte of beklaagde door de politie of een andere bevoegde autoriteit.
[…]
- (22)
Wanneer verdachten of beklaagden zijn aangehouden of gedetineerd, dienen zij te worden geïnformeerd over de toepasselijke procedurele rechten door middel van een schriftelijke verklaring van rechten, in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen opgesteld, om hen te helpen bij het daadwerkelijk begrijpen van hun rechten. Een dergelijke verklaring van rechten dient onverwijld aan elke aangehouden persoon te worden verstrekt wanneer hij in het kader van een strafprocedure door de tussenkomst van een rechtshandhavingsautoriteit van zijn vrijheid is beroofd. […]
[…]
- (26)
Bij het verstrekken van informatie aan verdachten of beklaagden overeenkomstig deze richtlijn dienen de bevoegde autoriteiten bijzondere aandacht te hebben voor personen die de inhoud of de betekenis van de informatie niet kunnen begrijpen vanwege bijvoorbeeld hun jeugdige leeftijd of hun mentale of fysieke gesteldheid.’
5
Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn, bakent haar werkingssfeer als volgt af:
‘Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.’
6
Artikel 3 van die richtlijn, met als opschrift ‘Recht op informatie over rechten’, luidt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:
- a)
het recht op toegang tot een advocaat;
- b)
het recht op kosteloze rechtsbijstand en de voorwaarden waaronder deze bijstand kan worden verkregen;
- c)
het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6;
- d)
het recht op vertolking en vertaling;
- e)
het zwijgrecht.
- 2.
De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden.’
7
Artikel 6 van dezelfde richtlijn, met als opschrift ‘Recht op informatie over de beschuldiging’, bepaalt in de leden 1 en 3:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
[…]
- 3.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.’
8
Artikel 8 van richtlijn 2012/13, met als opschrift ‘ Registratie en rechtsmiddelen’, bepaalt in lid 2:
‘De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten.’
Richtlijn 2013/48
9
Overweging 51 van richtlijn 2013/48 luidt als volgt:
‘De zorgplicht ten aanzien van verdachten of beklaagden die in een mogelijk zwakke positie verkeren, ligt ten grondslag aan een eerlijke rechtsbedeling. Het openbaar ministerie, de rechtshandhavingsautoriteiten en de rechterlijke instanties moeten daarom de daadwerkelijke uitoefening door dergelijke verdachten of beklaagden van de rechten waarin deze richtlijn voorziet, bevorderen, bijvoorbeeld door rekening te houden met mogelijke kwetsbaarheid die hun vermogen aantast om het recht op toegang tot een advocaat en het recht een derde vanaf hun vrijheidsbeneming op de hoogte te laten brengen, uit te oefenen, en door passende maatregelen te nemen die ervoor zorgen dat die rechten gewaarborgd worden.’
10
Artikel 2, lid 1, van deze richtlijn luidt:
‘Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hun hun vrijheid is ontnomen. Zij is van toepassing totdat de procedure is beëindigd, dat wil zeggen totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.’
11
Artikel 12 van die richtlijn, met als opschrift ‘Rechtsmiddelen’, is als volgt geformuleerd:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten of beklaagden in strafprocedures alsmede gezochte personen in een procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden.
- 2.
Onverminderd nationale bepalingen en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten er in strafprocedures voor dat bij de beoordeling van de verklaringen van verdachten of beklaagden of van bewijs dat is verkregen in strijd met hun recht op een advocaat of in gevallen waarin overeenkomstig artikel 3, lid 6, een afwijking van dit recht was toegestaan, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van de procedure worden geëerbiedigd.’
12
Artikel 13 van dezelfde richtlijn, met als opschrift ‘Kwetsbare personen’, luidt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat bij de toepassing van deze richtlijn rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten en kwetsbare beklaagden.’
Richtlijn 2016/343
13
Artikel 2 van richtlijn 2016/343, met als opschrift ‘Toepassingsgebied’, luidt:
‘Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.’
14
Artikel 3 van deze richtlijn, met als opschrift ‘Vermoeden van onschuld’, luidt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.’
15
Artikel 6 van die richtlijn heeft de volgende bewoordingen:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast voor de vaststelling van de schuld van verdachten en beklaagden op de vervolgende instantie rust. Dit doet geen afbreuk aan enige verplichting voor de rechter of de bevoegde rechtbank om zowel belastende en ontlastende bewijzen te zoeken, noch aan het recht van de verdediging om overeenkomstig het nationale recht bewijsmateriaal aan te brengen.
- 2.
De lidstaten waarborgen dat iedere twijfel over de schuldvraag in het voordeel van de verdachte of de beklaagde werkt, ook wanneer de rechter beoordeelt of de betrokkene moet worden vrijgesproken.’
16
Overeenkomstig artikel 14, lid 1, van richtlijn 2016/343 moet die richtlijn uiterlijk op 1 april 2018 zijn omgezet en overeenkomstig artikel 15 is zij op 31 maart 2016 in werking getreden.
Bulgaars recht
17
De artikelen 427 en volgende van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering), in de versie die van kracht was ten tijde van de feiten van het hoofdgeding, voorzien in een speciale procedure die de rechter in staat stelt om op voorstel van het openbaar ministerie medische dwangmaatregelen op te leggen aan een persoon die in een toestand van krankzinnigheid een voor de samenleving gevaarlijke daad heeft begaan.
18
Artikel 427 van het wetboek van strafvordering bepaalt:
- ‘1)
Het openbaar ministerie van het arrondissement doet een voorstel voor het opleggen van medische dwangmaatregelen, […].
- 2)
Alvorens het voorstel te doen, gelast het openbaar ministerie een deskundigenonderzoek en draagt het de met het onderzoek belaste autoriteit op om te kijken naar het gedrag van de persoon vóór en na het begaan van de daad en te beoordelen of deze persoon een gevaar voor de samenleving vormt.’
19
Uit de in de artikelen 428 tot en met 491 van dat wetboek beschreven procedure volgt dat het voorstel van het openbaar ministerie wordt bekeken door de rechter in eerste aanleg van de woonplaats van de betrokkene, die na een hoorzitting uitspraak doet als alleensprekende rechter bij een beschikking waartegen hoger beroep kan worden ingesteld.
20
Daarnaast is in artikel 155 en volgende van de Zakon za zdraveto (wet op de gezondheidszorg) een bijzondere procedure vastgelegd die het mogelijk maakt om langs gerechtelijke weg de gedwongen opname in een medisch centrum te gelasten van een persoon die lijdt aan een psychische aandoening die gevaarlijk is voor zijn gezondheid of die van anderen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
21
Op 26 augustus 2015 begaven politieagenten zich na de ontdekking van een levenloos lichaam in een straat in Medkovets (Bulgarije) naar de woonplaats van EP, de zoon van het slachtoffer. Hij gaf toe dat hij zijn moeder had vermoord. Nadat die politieagenten door getuigen ervan op de hoogte waren gesteld dat EP aan een psychische aandoening leed, brachten zij hem naar de spoedafdeling van een psychiatrische kliniek.
22
Bij beslissing van 12 september 2015 heeft de Rayonen sad Lom (rechter in eerste aanleg Lom, Bulgarije) de opname van EP in een psychiatrische kliniek gelast voor een periode van zes maanden. Deze beslissing, die is vastgesteld op basis van de wet op de gezondheidszorg, werd ononderbroken verlengd tot de datum van de verwijzingsbeslissing.
23
In het forensische psychiatrische deskundigenonderzoek van twee ziekenhuispsychiaters werd tot de slotsom gekomen dat EP leed aan paranoïde schizofrenie.
24
Bij beschikking van 7 juli 2016 heeft het openbaar ministerie van Montana (Bulgarije) de strafzaak geseponeerd omdat EP geestesziek was. Aangezien het openbaar ministerie van oordeel was dat EP niet in staat was om aan de procedure deel te nemen, heeft het deze beschikking niet aan EP betekend.
25
Op 29 december 2017 gelastte de Apelativna prokuratura Sofia (openbaar ministerie bij de rechter in tweede aanleg Sofia, Bulgarije) de hervatting van de procedure, waarbij het de bedoeling was dat de opname van EP zou worden voortgezet op grond van de wet op de gezondheidszorg.
26
Op 1 maart 2018 is de strafprocedure tegen EP bij beschikking afgesloten. Het openbaar ministerie kwam tot de slotsom dat het noodzakelijk was medische dwangmaatregelen te gelasten omdat EP opzettelijk een strafbaar feit had begaan in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid. Die beschikking werd betekend aan de dochter van het slachtoffer. Bij gebreke van tijdig ingesteld beroep is deze beschikking op 10 maart 2018 in kracht van gewijsde gegaan.
27
De Rayonna prokuratura Lom (openbaar ministerie van Lom, Bulgarije) heeft op grond van de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering bij de verwijzende rechter — de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije) — een verzoek ingediend tot opname van EP in een psychiatrische inrichting.
28
Deze rechter twijfelt of de nationale bepalingen betreffende de gedwongen opname van geesteszieken in een medisch centrum in overeenstemming zijn met de door de richtlijnen 2012/13, 2013/48 en 2016/343 en door het Handvest gewaarborgde rechten. Deze twijfels hebben vooral betrekking op de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering en de bijzondere strafprocedure die daarin is vastgelegd, die kan leiden tot de opname in een psychiatrische inrichting van een persoon die een gevaar voor de samenleving vormt. Die twijfels hebben eveneens betrekking op de bepalingen van de wet op de gezondheidszorg, voor zover de daarin vastgestelde procedure ook de mogelijkheid biedt tot preventieve gedwongen opname van een persoon, wanneer er redenen zijn om aan te nemen dat hij, gelet op zijn gezondheidstoestand, een strafbaar feit kan begaan.
29
De verwijzende rechter merkt namelijk op dat EP tijdens het onderzoek nooit is ondervraagd en niet in kennis is gesteld van het feit dat tegen hem een strafprocedure was ingeleid. Omdat EP niet strafrechtelijk werd vervolgd, heeft hij geen toegang tot een advocaat gehad. Hij heeft geen enkel rechtsmiddel kunnen aanwenden tegen de juridische en feitelijke conclusies van het openbaar ministerie.
30
Bovendien is de verwijzende rechter van oordeel dat volgens het nationale recht de rechter in het kader van een procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen overeenkomstig de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering niet kan nagaan of de persoon die wordt geacht de feiten te hebben begaan, tijdens het eerste onderzoek gebruik heeft kunnen maken van de minimale procedurele waarborgen om verweer te kunnen voeren. In casu stelde EP dat sprake was van schending van zijn recht om te vernemen van welke daad hij wordt beschuldigd, zijn zwijgrecht, en zijn recht om door een advocaat te worden bijgestaan. De verwijzende rechter vraagt zich met name af of een dergelijke regeling verenigbaar is met artikel 47 en artikel 48, lid 2, van het Handvest.
31
Hij vraagt zich ook af of de op EP van toepassing zijnde procedure binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2012/13, 2013/48 en 2016/343 valt. Indien het antwoord bevestigend luidt, is de verwijzende rechter van oordeel dat in het geval dat het Hof zou oordelen dat de bijzondere strafprocedure van de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering geen recht op een doeltreffende voorziening in rechte waarborgt, hij dan naar analogie de gewone strafprocedure kan toepassen.
32
In deze omstandigheden heeft de Rayonen sad Lukovit de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vragen gesteld:
- ‘1)
Valt de onderhavige procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen, die een vorm van overheidsdwang zijn ten aanzien van personen die volgens de vaststellingen van het openbaar ministerie een daad hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormt, binnen de werkingssfeer van [richtlijn 2012/13] en [richtlijn 2013/48]?
- 2)
Vormen de Bulgaarse procedureregels die zien op de bijzondere procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen volgens de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering en volgens welke de rechter niet bevoegd is om de procedure terug te verwijzen naar het openbaar ministerie met de instructie om de ernstige procedurefouten recht te zetten die in het kader van de precontentieuze procedure zijn begaan maar het verzoek tot oplegging van medische dwangmaatregelen slechts kan inwilligen of afwijzen, een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 12 van richtlijn 2013/48 en artikel 8 van richtlijn 2012/13 juncto artikel 47 van het [Handvest], dat eenieder het recht waarborgt om eventuele schendingen van zijn rechten tijdens de precontentieuze procedure bij de rechter aan te vechten?
- 3)
Zijn richtlijn 2012/13 en richtlijn 2013/48 van toepassing op (precontentieuze) strafprocedures wanneer het nationale recht, en meer bepaald het wetboek van strafvordering, de status van verdachte niet kent en het openbaar ministerie de betrokken persoon in het kader van de precontentieuze procedure niet formeel als beschuldigde beschouwt, aangezien het ervan uitgaat dat de doodslag waarop het onderzoek betrekking heeft door de betrokken persoon in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid werd gepleegd, het de strafzaak bijgevolg seponeert zonder de betrokken persoon daarvan in kennis te stellen en de rechter vervolgens verzoekt om medische dwangmaatregelen ten aanzien van de betrokken persoon op te leggen?
- 4)
Is de persoon ten aanzien van wie om een dwangbehandeling werd verzocht, aan te merken als verdachte in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 en artikel 2, lid 3, van richtlijn 2013/48 wanneer een politieagent deze persoon bij het eerste onderzoek op de plaats van het delict en de aanvankelijke onderzoekshandelingen in de woning van het slachtoffer en haar zoon, na het vaststellen van bloedsporen op het lichaam van laatstgenoemde, over de motieven voor het doden van zijn moeder en het verslepen van haar lijk naar de openbare weg heeft ondervraagd en hem na het beantwoorden van die vragen in de handboeien heeft geslagen? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet deze persoon dan reeds op dit tijdstip informatie worden verstrekt overeenkomstig artikel 3, lid 1 juncto lid 2, van richtlijn 2012/13 en hoe moet in een dergelijk geval bij de informatieverschaffing rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van de persoon overeenkomstig lid 2, wanneer de politieagent wist dat de persoon aan een psychische aandoening lijdt?
- 5)
Zijn nationale regelingen zoals de onderhavige, die de facto een vrijheidsontneming toestaan door middel van een gedwongen opname in een psychiatrische kliniek volgens een procedure waarin de wet op de gezondheidszorg voorziet (preventieve dwangmaatregel die wordt bevolen wanneer is bewezen dat de persoon aan een psychische aandoening lijdt en het risico bestaat dat de persoon strafbare feiten pleegt, echter niet wegens een eerder gepleegd strafbaar feit), verenigbaar met artikel 3 van richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld wanneer de feitelijke reden voor de inleiding van de procedure de daad is waarvoor een strafprocedure is aangespannen tegen de voor behandeling opgenomen persoon, en houdt dit in geval van arrestatie een omzeiling in van het recht op een eerlijk proces waarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 4, van het [EVRM], dat wil zeggen een proces in het kader waarvan de rechter bevoegd is om zowel de naleving van de procedureregels als de verdenking waarop de arrestatie berust en de rechtmatigheid van het met deze maatregel beoogde doel te toetsen, waartoe de rechter is gehouden wanneer de persoon werd gearresteerd volgens de procedure waarin het wetboek van strafvordering voorziet?
- 6)
Omvat het begrip van het vermoeden van onschuld in artikel 3 van richtlijn 2016/343 ook het vermoeden dat ontoerekeningsvatbare personen de daad die een gevaar voor de samenleving vormt en waarvan het openbaar ministerie hen beschuldigt, niet hebben begaan zolang niet volgens de procedureregels (in een strafprocedure met eerbiediging van de rechten van de verdediging) het tegendeel is bewezen?
- 7)
Waarborgen nationale regelingen die voorzien in uiteenlopende bevoegdheden van de bodemrechter met betrekking tot de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de precontentieuze procedure naargelang:
- a)
de rechter een tenlastelegging door het openbaar ministerie toetst waarin wordt gesteld dat een bepaalde en psychisch gezonde persoon doodslag heeft gepleegd (artikel 249, lid 1 juncto lid 4, van het wetboek van strafvordering), of
- b)
de rechter een tenlastelegging door het openbaar ministerie toetst waarin wordt gesteld dat de persoon doodslag heeft gepleegd maar dat deze daad vanwege de psychische aandoening van de pleger geen strafbaar feit vormt, en waarbij wordt verzocht om een rechterlijk bevel tot overheidsdwang met het oog op behandeling,
ten aanzien van kwetsbare personen een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 13 juncto artikel 12 van richtlijn 2013/48 en in artikel 8, lid 2, juncto artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13, en zijn de uiteenlopende bevoegdheden van de rechter, die afhangen van de aard van de procedure die op haar beurt afhankelijk is van het feit of de als dader aangewezen persoon psychisch gezond genoeg is om strafrechtelijk aansprakelijk te zijn, verenigbaar met het non-discriminatiebeginsel in artikel 21, lid 1, van het [Handvest]?’
Procedure bij het Hof
33
De verwijzende rechter heeft verzocht de zaak te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure van artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
34
Op 10 augustus 2018 heeft het Hof, op voorstel van de rechter-rapporteur en na de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslist om dit verzoek niet in te willigen.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste, derde en vierde prejudiciële vraag
35
Met zijn eerste, derde en vierde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een gerechtelijke procedure als die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, en, indien dit het geval zou zijn, vanaf welk moment de betrokkene op de hoogte moet worden gesteld van de rechten die richtlijn 2012/13 hem verleent.
36
De richtlijnen 2012/13 en 2013/48 hebben beide als gemeenschappelijk doel minimumvoorschriften vast te stellen betreffende bepaalde rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures. Richtlijn 2012/13 ziet met name op het recht op informatie over rechten en richtlijn 2013/48 heeft betrekking op het recht op toegang tot een advocaat, het recht om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming, en het recht van personen die hun vrijheid zijn ontnomen om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren.
37
Bovendien blijkt uit de overwegingen van deze richtlijnen dat die richtlijnen in dat verband gebaseerd zijn op de rechten die met name in de artikelen 6, 47 en 48 van het Handvest zijn neergelegd, en dat zij tot doel hebben deze rechten te beschermen wat betreft verdachten of beklaagden in een strafprocedure.
38
De respectieve werkingssfeer van die richtlijnen is in artikel 2 van elk van die richtlijnen in vrijwel identieke bewoordingen gedefinieerd. Uit die bepalingen blijkt in wezen dat deze richtlijnen van toepassing zijn zodra personen door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat ervan in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, en van toepassing blijven tot de beëindiging van de procedure, ‘dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure’.
39
Het is juist dat noch richtlijn 2012/13 noch richtlijn 2013/48 uitdrukkelijke bepalingen bevat waarin is bepaald dat de strafprocedures waarop zij van toepassing zijn ook procedures omvatten die kunnen leiden tot een maatregel van opname in een psychiatrische inrichting, zoals die waarin de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering voorzien.
40
Het ontbreken van uitdrukkelijke bepalingen betekent echter niet dat een dergelijke procedure tot opname in een psychiatrische inrichting buiten de werkingssfeer van deze richtlijnen valt op grond dat zij niet tot ‘veroordeling’ tot een straf leidt.
41
In dit verband, zoals de advocaat-generaal in wezen heeft opgemerkt in de punten 61 en 62 van zijn conclusie, kan op grond van de bewoordingen van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 en de analoge bewoordingen van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2013/48 evenwel worden geoordeeld dat het begrip ‘strafprocedure’ in de zin van deze richtlijnen zich ook uitstrekt tot procedures tot opname in een psychiatrische inrichting die weliswaar niet leiden tot een ‘veroordeling’ tot een sanctie in strikte zin, maar niettemin uitmonden in een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel, op voorwaarde dat het niet alleen om medische maar ook om veiligheidsredenen gerechtvaardigd is dat deze maatregel wordt vastgesteld ten aanzien van personen die strafbare feiten hebben begaan, maar van wie de psychische toestand op het tijdstip van de strafbare feiten rechtvaardigt dat een maatregel van opname in een psychiatrische inrichting en geen strafrechtelijke sanctie, zoals een gevangenisstraf, wordt opgelegd.
42
Aangezien artikel 6 van het Handvest, dat betrekking heeft op het recht op vrijheid en veiligheid, rechten waarborgt die overeenstemmen met die welke worden gewaarborgd door artikel 5 EVRM met betrekking tot hetzelfde recht, moet overeenkomstig artikel 52, lid 3, van het Handvest aan artikel 6 dezelfde inhoud en reikwijdte worden toegekend als die van artikel 5 EVRM, zoals uitgelegd in de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bijgevolg moet bij de uitlegging van artikel 6 van het Handvest rekening worden gehouden met artikel 5, lid 1, EVRM (zie in die zin arrest van 12 februari 2019, TC, C-492/18 PPU, EU:C:2019:108, punt 57).
43
Volgens artikel 5, lid 1, onder e), EVRM ‘heeft [eenieder] recht op vrijheid en veiligheid. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure: […] in het geval van rechtmatige detentie van […] geesteszieken.’
44
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens heeft deze bepaling aldus uitgelegd dat zij een positieve verplichting bevat voor de staat om de vrijheid te beschermen van personen die onder zijn rechtsmacht vallen. Indien dit niet het geval was, zou er een aanzienlijke leemte in de bescherming tegen willekeurige detentie ontstaan, wat niet in overeenstemming zou zijn met het belang van de individuele vrijheid in een democratische samenleving. De staat moet derhalve maatregelen nemen om kwetsbare personen een doeltreffende bescherming te bieden (EHRM, 17 januari 2012, Stanev tegen Bulgarije, nr. 36760/06, CE:ECHR:2012:0117JUD003676006, § 120).
45
Hieruit volgt dat tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zoals de in het hoofdgeding aan de orde zijnde maatregelen voor psychiatrische of medische zorg onder artikel 5 EVRM en dus onder artikel 6 van het Handvest vallen.
46
Bijgevolg kunnen de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, gelet op het door artikel 6 van het Handvest gewaarborgde recht op vrijheid en veiligheid, niet aldus worden uitgelegd dat een gerechtelijke procedure die het mogelijk maakt de opname in een psychiatrische inrichting te gelasten van een persoon die na afloop van een eerdere strafprocedure als dader van strafbare feiten is aangemerkt, van de werkingssfeer ervan kan worden uitgesloten.
47
Deze uitlegging vindt steun in het feit dat de wetgever van de Europese Unie in artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13 de lidstaten verplicht heeft ervoor te zorgen dat de informatie die wordt meegedeeld in het kader van het recht op informatie over rechten ‘mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden’. In overweging 26 van deze richtlijn wordt uitdrukkelijk melding gemaakt van de situatie van personen die de inhoud of de betekenis van de hun door de bevoegde autoriteiten verstrekte informatie niet kunnen begrijpen vanwege hun mentale gesteldheid. Krankzinnigen moeten derhalve worden beschouwd als kwetsbare personen in de zin van die bepaling, omdat zij wegens ernstige psychische stoornissen de hun verstrekte informatie over hun rechten mogelijk niet begrijpen.
48
Voorts verplicht artikel 13 van richtlijn 2013/48 de lidstaten bij de toepassing van deze richtlijn rekening te houden met ‘de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten en kwetsbare beklaagden’. In overweging 51 van die richtlijn wordt weliswaar verwezen naar personen ‘die in een mogelijk zwakke positie verkeren’ en naar hun ‘mogelijke kwetsbaarheid die hun vermogen aantast om het recht op toegang tot een advocaat en het recht een derde vanaf hun vrijheidsbeneming op de hoogte te laten brengen, uit te oefenen’, zonder dat uitdrukkelijk wordt vermeld dat deze kwetsbaarheid het gevolg kan zijn van hun psychische toestand, maar ervan moet worden uitgegaan dat krankzinnigen gelet op de doelstelling van die richtlijn eveneens vallen onder de categorie van kwetsbare personen als bedoeld in voormeld artikel 13.
49
Aangezien richtlijn 2012/13 van toepassing is op een procedure als bedoeld in de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering, vraagt de verwijzende rechter bovendien vanaf welk moment een verdachte informatie moet krijgen over zijn rechten overeenkomstig artikel 3 van deze richtlijn.
50
Om doeltreffend te kunnen zijn, moet de mededeling van de rechten in een vroeg stadium van de procedure plaatsvinden. Uit artikel 2 van die richtlijn volgt dat zij geldt ‘vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat [personen] ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan’. Artikel 3 van die richtlijn bepaalt dan ook dat ‘[d]e lidstaten erop [toezien] dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, […] opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend’.
51
Zoals vermeld in overweging 19 van richtlijn 2012/13 is het recht op informatie over rechten erop gericht het eerlijke verloop van de strafprocedure te beschermen en de effectiviteit van de rechten van de verdediging vanaf de vroegste stadia van die procedure te waarborgen. Zoals blijkt uit punt 24 van het voorstel van de Commissie voor een richtlijn van 20 juli 2010 [COM(2010) 392 definitief], dat aan richtlijn 2012/13 ten grondslag ligt, is de kans op misbruik bij het verkrijgen van bekentenissen het grootst in de periode die onmiddellijk volgt op de aanhouding, zodat ‘het van cruciaal belang [is] dat een verdachte of beklaagde onverwijld op zijn rechten wordt gewezen, namelijk onmiddellijk na zijn aanhouding, en dat dit zo doeltreffend mogelijk gebeurt’.
52
In overweging 19 van richtlijn 2012/13 is voorts benadrukt dat het recht op informatie over rechten ‘uiterlijk vóór het eerste officiële verhoor van de verdachte of beklaagde door de politie of een andere bevoegde autoriteit’ ten uitvoer moet worden gelegd. Bovendien blijkt uit overweging 22 van richtlijn 2012/13 dat ‘[w]anneer verdachten of beklaagden zijn aangehouden of gedetineerd, […] zij [dienen] te worden geïnformeerd over de toepasselijke procedurele rechten door middel van een schriftelijke verklaring van rechten, in gemakkelijk te begrijpen bewoordingen opgesteld, om hen te helpen bij het daadwerkelijk begrijpen van hun rechten. Een dergelijke verklaring van rechten dient onverwijld aan elke aangehouden persoon te worden verstrekt wanneer hij in het kader van een strafprocedure door de tussenkomst van een rechtshandhavingsautoriteit van zijn vrijheid is beroofd.’
53
Daarom moeten personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan, zo spoedig mogelijk informatie krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid beperken door middel van dwangmaatregelen, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie.
54
Uit een en ander volgt dat de eerste, de derde en de vierde vraag aldus dienen te worden beantwoord dat de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een gerechtelijke procedure als die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting. Richtlijn 2012/13 dient aldus te worden uitgelegd dat personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan zo spoedig mogelijk informatie moeten krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid door middel van dwangmaatregelen beperken, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie.
Tweede en zevende prejudiciële vraag
55
Met zijn tweede en zevende vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 47 van het Handvest, artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12 van richtlijn 2013/48 neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in een procedure op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, omdat die regeling de bevoegde rechter niet in staat stelt om na te gaan of de in die richtlijnen genoemde procedurele rechten zijn geëerbiedigd in procedures die aan de bij die rechter aanhangige procedure voorafgaan en niet aan een dergelijke rechterlijke toetsing zijn onderworpen.
56
In de eerste plaats moet er wat de uitlegging van richtlijn 2012/13 betreft op worden gewezen dat artikel 8, lid 2, van deze richtlijn vereist dat ‘verdachten of beklaagden of hun advocaten het recht hebben om, overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet, het eventuele verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om informatie te verstrekken overeenkomstig deze richtlijn, aan te vechten’.
57
Gelet op het belang van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte, zoals gewaarborgd door artikel 47 van het Handvest, en de duidelijke, onvoorwaardelijke en nauwkeurige bewoordingen van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13, verzet deze laatste bepaling zich tegen nationale maatregelen die het aanwenden van effectieve rechtsmiddelen in geval van schending van de door deze richtlijn beschermde rechten belemmeren.
58
In de tweede plaats moet dezelfde uitlegging worden gegeven aan artikel 12 van richtlijn 2013/48, dat bepaalt dat ‘verdachten of beklaagden in strafprocedures […] op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden’.
59
Volgens vaste rechtspraak van het Hof gelden de uit een richtlijn voortvloeiende verplichting voor de lidstaten om het daarin voorgeschreven resultaat te bereiken en de krachtens artikel 4, lid 3, VEU en artikel 288 VWEU bestaande plicht om alle algemene of bijzondere maatregelen te treffen die geschikt zijn om de nakoming van die verplichting te verzekeren, voor alle met overheidsgezag beklede instanties van de lidstaten en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C-122/17, EU:C:2018:631, punt 38 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Met het oog op de nakoming van die verplichting vereist het beginsel volgens hetwelk het nationale recht dient te worden uitgelegd in overeenstemming met het Unierecht, dat de nationale autoriteiten binnen hun bevoegdheden, met inachtneming van het gehele nationale recht en met toepassing van de daarin erkende uitleggingsmethoden, al het mogelijke doen om de volle werking van het Unierecht te verzekeren en tot een oplossing te komen die in overeenstemming is met de daarmee nagestreefde doelstelling (zie in die zin arresten van 5 oktober 2004, Pfeiffer e.a., C-397/01—C-403/01, EU:C:2004:584, punt 117, en 8 mei 2019, Praxair MRC, C-486/18, EU:C:2019:379, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61
Met betrekking tot dat beginsel dat het nationale recht in overeenstemming met het Unierecht dient te worden uitgelegd, gelden echter bepaalde beperkingen. Zo wordt de verplichting voor de nationale rechter om bij de uitlegging en de toepassing van de relevante bepalingen van zijn nationale recht te refereren aan de inhoud van het Unierecht, begrensd door de algemene rechtsbeginselen en kan zij niet dienen als grondslag voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (arrest van 7 augustus 2018, Smith, C-122/17, EU:C:2018:631, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
Het staat aan de nationale rechter om te bepalen of hij de nationale regeling kan uitleggen in overeenstemming met het Unierecht. In dit verband volstaat het op te merken dat uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt dat de verwijzende rechter van oordeel is dat hij, ondanks het ontbreken van een rechtsmiddel waarmee in het kader van een op de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering gebaseerd verzoek tot opname in een psychiatrische inrichting kan worden nagegaan of de strafprocedure die aan dat verzoek voorafgaat rechtmatig is verlopen, naar analogie de gewone strafprocedure kan toepassen om een dergelijk onderzoek uit te voeren en de rechten van de betrokkene te beschermen.
63
Hieruit volgt dat artikel 47 van het Handvest, artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12 van richtlijn 2013/48 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in een gerechtelijke procedure op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, voor zover die regeling de bevoegde rechter niet in staat stelt om na te gaan of de in die richtlijnen genoemde procedurele rechten zijn geëerbiedigd in procedures die aan de bij die rechter aanhangige procedure voorafgaan en niet aan een dergelijke rechterlijke toetsing zijn onderworpen.
Vijfde prejudiciële vraag
64
Met zijn vijfde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of de bescherming van het in artikel 6 van het Handvest neergelegde recht op vrijheid en veiligheid en het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 neergelegde recht op het vermoeden van onschuld aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling als die waarin de artikelen 155 en volgende van de wet op de gezondheidszorg voorzien, op grond waarvan een persoon in een psychiatrische inrichting kan worden opgenomen omdat er een risico bestaat dat hij wegens zijn gezondheidstoestand een gevaar oplevert voor zijn gezondheid of die van derden, wanneer die regeling de rechter bij wie een verzoek tot opname is ingediend, niet in staat stelt om na te gaan of die persoon in een tegelijkertijd tegen hem aanhangige strafprocedure gebruik heeft kunnen maken van procedurele waarborgen.
65
Uit de artikelen 1 en 2 van richtlijn 2016/343 blijkt dat het doel en de werkingssfeer van deze richtlijn uitsluitend beperkt zijn tot strafprocedures.
66
Een procedure tot opname in een psychiatrische inrichting, zoals die welke in casu is neergelegd in de artikelen 155 en volgende van de wet op de gezondheidszorg, vormt wegens haar therapeutische doelstelling geen binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/343 vallende strafprocedure wanneer die procedure onafhankelijk van een strafprocedure wordt toegepast, ook niet wanneer zij wordt toegepast met het oog op het voorkomen van een gevaar voor de gezondheid van de betrokkene of die van derden.
67
Bovendien wijst niets in het aan het Hof overgelegde dossier erop dat een procedure tot gedwongen opname in een psychiatrische inrichting voor therapeutische doeleinden, zoals die welke is ingevoerd bij de wet op de gezondheidszorg, het recht van de Unie ten uitvoer brengt en dat de lidstaat in kwestie de door dit recht gewaarborgde grondrechten bij de toepassing van een dergelijke procedure moet eerbiedigen overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest.
68
Derhalve dient op de vijfde vraag te worden geantwoord dat richtlijn 2016/343 en artikel 51, lid 1, van het Handvest aldus moeten worden uitgelegd dat noch die richtlijn noch die bepaling van het Handvest van toepassing is op een gerechtelijke procedure tot opname in een psychiatrische inrichting voor therapeutische doeleinden, zoals die welke is neergelegd in de artikelen 155 en volgende van de wet op de gezondheidszorg en aan de orde is in het hoofdgeding, ook al bestaat er een risico dat de betrokkene wegens zijn gezondheidstoestand een gevaar oplevert voor zijn gezondheid of die van derden.
Zesde prejudiciële vraag
69
Met zijn zesde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 genoemde beginsel van het vermoeden van onschuld in die zin moet worden uitgelegd dat het openbaar ministerie in een procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, het bewijs moet leveren dat de persoon wiens opname wordt gevraagd, degene is die de daden heeft begaan die worden geacht een dergelijk gevaar te vormen.
70
Opgemerkt dient te worden dat richtlijn 2016/343 overeenkomstig artikel 15 ervan op 31 maart 2016 in werking is getreden en dat volgens artikel 14, lid 1, van die richtlijn de termijn voor de omzetting van die richtlijn op 1 april 2018 is verstreken. Vanuit temporeel oogpunt is zij dus van toepassing op de bij de verwijzende rechter aanhangige procedure.
71
Voorts is het juist dat een procedure zoals die in het hoofdgeding niet tot doel heeft de schuld van de betrokkene vast te stellen, maar ertoe strekt een beslissing te nemen over zijn gedwongen opname in een psychiatrische inrichting. Aangezien deze tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel niet alleen door medische, maar ook door veiligheidsredenen is ingegeven, moet evenwel worden erkend dat, zoals eerder is geoordeeld met betrekking tot de richtlijnen 2012/13 en 2013/48, een dergelijke procedure binnen de werkingssfeer van richtlijn 2016/343 valt vanwege het strafrechtelijke doel ervan. Richtlijn 2016/343 is derhalve van toepassing op een procedure als die van de artikelen 427 en volgende van het wetboek van strafvordering.
72
Artikel 3 van richtlijn 2016/343 bepaalt dat de lidstaten ervoor moeten zorgen ‘dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan’. De bevoegde autoriteiten zijn ertoe gehouden deze verplichting na te leven in het kader van een procedure tot opname in een psychiatrische inrichting, zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is. Overeenkomstig artikel 6 van die richtlijn draagt het openbaar ministerie de bewijslast dat aan de wettelijke criteria voor het toestaan van de opname van een persoon in een psychiatrische inrichting is voldaan.
73
Wanneer na afloop van een eerdere strafprocedure definitief is vastgesteld dat die persoon in een toestand van krankzinnigheid daden heeft begaan die een strafbaar feit vormen, is het feit dat het openbaar ministerie deze gegevens aanvoert ter ondersteuning van het verzoek tot gedwongen opname in een psychiatrische inrichting als zodanig niet in strijd met het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 neergelegde beginsel van het vermoeden van onschuld.
74
In een situatie zoals die welke in het hoofdgeding aan de orde is, laten deze overwegingen echter onverlet dat de rechter bij wie de zaak aanhangig is gemaakt, toetst of de in de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 genoemde procedurele rechten zijn geëerbiedigd in eerdere procedures die niet aan een dergelijke rechterlijke toetsing waren onderworpen, overeenkomstig hetgeen in punt 63 dit arrest reeds is geoordeeld.
75
Derhalve dient op de zesde vraag te worden geantwoord dat het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 genoemde beginsel van het vermoeden van onschuld aldus moet worden uitgelegd dat het openbaar ministerie in een gerechtelijke procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, het bewijs moet leveren dat de persoon wiens opname wordt gevraagd, degene is die de daden heeft begaan die worden geacht een dergelijk gevaar te vormen.
Kosten
76
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, moeten aldus worden uitgelegd dat zij van toepassing zijn op een gerechtelijke procedure als die waarin de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voorziet, op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting. Richtlijn 2012/13 dient aldus te worden uitgelegd dat personen die ervan worden verdacht een strafbaar feit te hebben begaan zo spoedig mogelijk informatie moeten krijgen over hun rechten zodra de op hen rustende verdenking in omstandigheden waarin geen sprake is van spoedeisendheid rechtvaardigt dat de bevoegde autoriteiten hun vrijheid door middel van dwangmaatregelen beperken, en uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie.
- 2)
Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 en artikel 12 van richtlijn 2013/48 moeten aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een nationale regeling zoals aan de orde in het hoofdgeding, die voorziet in een gerechtelijke procedure op grond waarvan personen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, voor zover die regeling de bevoegde rechter niet in staat stelt om na te gaan of de in die richtlijnen genoemde procedurele rechten zijn geëerbiedigd in procedures die aan de bij die rechter aanhangige procedure voorafgaan en niet aan een dergelijke rechterlijke toetsing zijn onderworpen.
- 3)
Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn en artikel 51, lid 1, van het Handvest van de grondrechten moeten aldus worden uitgelegd dat noch die richtlijn noch die bepaling van het Handvest van de grondrechten van toepassing is op een gerechtelijke procedure tot opname in een psychiatrische inrichting voor therapeutische doeleinden, zoals die welke is neergelegd in de artikelen 155 en volgende van de Zakon za zdraveto (wet op de gezondheidszorg) en aan de orde is in het hoofdgeding, ook al bestaat er een risico dat de betrokkene wegens zijn gezondheidstoestand een gevaar oplevert voor zijn gezondheid of die van derden.
- 4)
Het in artikel 3 van richtlijn 2016/343 genoemde beginsel van het vermoeden van onschuld moet aldus worden uitgelegd dat het openbaar ministerie in een gerechtelijke procedure als die welke in het hoofdgeding aan de orde is, op grond waarvanpersonen die in een toestand van krankzinnigheid daden hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormen, om medische en veiligheidsredenen kunnen worden opgenomen in een psychiatrische inrichting, het bewijs moet leveren dat de persoon wiens opname wordt gevraagd, degene is die de daden heeft begaan die worden geacht een dergelijk gevaar te vormen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 19‑09‑2019
Conclusie 10‑07‑2019
Inhoudsindicatie
‘Prejudiciële verwijzing — Richtlijnen 2012/13/EU, 2013/48/EU en (EU) 2016/343 — Werkingssfeer — Politieoptreden — Vooronderzoek door het openbaar ministerie — Bijzondere strafprocedure voor het nemen van medische dwangmaatregelen — Gedwongen opname in een psychiatrische inrichting op grond van een wet van niet-strafrechtelijke aard — Doeltreffende rechterlijke toetsing van de eerbiediging van het recht van de verdachte of beklaagde op informatie en toegang tot een advocaat — Vermoeden van onschuld — Kwetsbare personen’
M. Campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-467/181.
Rayonna prokuratura Lom
tegen
EP,
in tegenwoordigheid van:
HO
[verzoek om een prejudiciële beslissing van de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije)]
1.
Deze prejudiciële verwijzing betreft de toepassing van de richtlijnen 2012/13/EU2., 2013/48/EU3. en (EU) 2016/3434. in de strafprocedure tegen een persoon die vanaf het moment van zijn aanhouding als verdachte van een ernstig misdrijf symptomen van ontoerekeningsvatbaarheid vertoonde en daarom werd opgenomen in een psychiatrische kliniek.
2.
Deze richtlijnen bevatten ‘gemeenschappelijke minimumvoorschriften […] voor de bescherming van de procedurele rechten van verdachten [in strafprocedures]’ teneinde ‘het vertrouwen van de lidstaten in elkaars strafrechtsstelsels te versterken om aldus de wederzijdse erkenning van strafrechtelijke beslissingen te vergemakkelijken’.5.
3.
In het licht van dit doel kan de vraag worden gesteld of de drie richtlijnen van toepassing zijn op strafprocedures waarin redelijkerwijs te verwachten valt dat de rechterlijke beslissing geen voorwerp van wederzijdse erkenning door de lidstaten zal worden. Over dit vraagstuk heeft het Hof zich tot nu toe nog niet gebogen.6. Wellicht zal het in de toekomst, gelet op de ontwikkelingen die zich voordoen op het gebied van prejudiciële verwijzingen inzake dit specifieke onderwerp, passend zijn om de rechtspraak ter zake te nuanceren.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
1. Richtlijn 2012/13
4.
Artikel 1 van richtlijn 2012/13 (‘Onderwerp’) luidt:
‘Deze richtlijn legt voorschriften vast met betrekking tot het recht op informatie van verdachten of beklaagden over hun rechten in strafprocedures en over de tegen hen ingebrachte beschuldiging. […]’
5.
Artikel 2 van die richtlijn (‘Toepassingsgebied’) bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn geldt voor personen, vanaf het ogenblik waarop de bevoegde autoriteiten van een lidstaat hen ervan in kennis stellen dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen, tot de definitieve vaststelling dat zij het strafbare feit al dan niet hebben begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.
[…]’
6.
Artikel 3 van de richtlijn (‘Recht op informatie over rechten’) bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld informatie krijgen over ten minste de volgende procedurele rechten, zoals die van toepassing zijn op grond van het nationale recht, opdat deze rechten daadwerkelijk kunnen worden uitgeoefend:
- a)
het recht op toegang tot een advocaat;
[…]
- c)
het recht op informatie over de beschuldiging overeenkomstig artikel 6;
[…]
- 2.
De lidstaten zien erop toe dat de in lid 1 bedoelde informatie mondeling of schriftelijk en in eenvoudige en toegankelijke bewoordingen wordt verstrekt, waarbij rekening wordt gehouden met eventuele specifieke behoeften van kwetsbare verdachten of beklaagden.’
7.
Artikel 4 van richtlijn 2012/13 (‘Verklaring van rechten bij aanhouding’) heeft de volgende bewoordingen:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, onverwijld in het bezit worden gesteld van een schriftelijke verklaring van rechten. Zij worden in de gelegenheid gesteld om de verklaring van rechten te lezen en mogen deze in hun bezit houden zolang zij van hun vrijheid zijn beroofd.
[…]’
8.
Artikel 6 van die richtlijn (‘Recht op informatie over de beschuldiging’) luidt als volgt:
- ‘1.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden informatie ontvangen over het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd. Deze informatie wordt onverwijld verstrekt en is zo gedetailleerd als noodzakelijk is om het eerlijke verloop van de procedure en de daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging te waarborgen.
- 2.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden die zijn aangehouden of gedetineerd, in kennis worden gesteld van de redenen voor hun aanhouding of detentie, met inbegrip van het strafbare feit waarvan zij worden verdacht of beschuldigd.
- 3.
De lidstaten zien erop toe dat uiterlijk op het moment dat het gerecht wordt verzocht een beslissing te nemen over de gegrondheid van de beschuldiging, gedetailleerde informatie wordt verstrekt over de beschuldiging, met inbegrip van de aard en de wettelijke kwalificatie van het strafbare feit, alsmede over de aard van de beweerde betrokkenheid van de beklaagde.
- 4.
De lidstaten zien erop toe dat verdachten of beklaagden onverwijld in kennis worden gesteld van wijzigingen in de overeenkomstig dit artikel verstrekte informatie, indien dit nodig is om een eerlijk verloop van de procedure te waarborgen.’
2. Richtlijn 2013/48
9.
Artikel 1 van richtlijn 2013/48 (‘Onderwerp’) luidt:
‘Deze richtlijn bevat minimumvoorschriften betreffende het recht van verdachten en beklaagden in strafprocedures en van personen tegen wie een procedure ingevolge kaderbesluit 2002/584/JBZ loopt (‘procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel’), om toegang tot een advocaat te hebben en om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming en om met derden en met consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming.’
10.
Artikel 2 van die richtlijn (‘Toepassingsgebied’) bepaalt:
- ‘1.
Deze richtlijn is van toepassing op de verdachten of beklaagden in een strafprocedure, vanaf het ogenblik waarop zij er door de bevoegde autoriteiten van een lidstaat door middel van een officiële kennisgeving of anderszins van in kennis worden gesteld dat zij ervan worden verdacht of beschuldigd een strafbaar feit te hebben begaan, ongeacht of hen hun vrijheid is ontnomen. Zij is van toepassing totdat de procedure is beëindigd, dat wil zeggen totdat definitief is vastgesteld of de verdachte of beklaagde het strafbare feit al dan niet heeft begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure.
[…]
- 3.
Deze richtlijn is, onder dezelfde voorwaarden als genoemd in lid 1, tevens van toepassing op andere personen dan verdachten en beklaagden die in de loop van het verhoor door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit, verdachte of beklaagde worden.
[…]’
11.
Artikel 3 van die richtlijn (‘Recht op toegang tot een advocaat in een strafprocedure’) bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de verdachten of beklaagden recht hebben op toegang tot een advocaat, op een zodanig moment en op zodanige wijze dat de betrokken personen hun rechten van verdediging in de praktijk daadwerkelijk kunnen uitoefenen.
- 2.
De verdachten of beklaagden hebben zonder onnodig uitstel toegang tot een advocaat. In elk geval, hebben de verdachten of beklaagden toegang tot een advocaat vanaf de volgende momenten, ongeacht welk moment het vroegste is:
- a)
voordat zij door de politie of door een andere rechtshandhavingsautoriteit of rechterlijke instantie worden verhoord;
- b)
wanneer de onderzoeks- of andere bevoegde autoriteiten een tot onderzoek of andere vorm van bewijsgaring strekkende handeling verrichten, overeenkomstig lid 3, onder c);
- c)
zonder onnodig uitstel na de vrijheidsbeneming;
- d)
indien zij voor een in strafzaken bevoegde rechtbank zijn opgeroepen, binnen een redelijke termijn voordat zij voor deze rechtbank in rechte verschijnen.
[…]’
12.
Artikel 12 van de richtlijn (‘Rechtsmiddelen’) heeft de volgende bewoordingen:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten of beklaagden in strafprocedures alsmede gezochte personen in een procedure ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel, op grond van het nationale recht over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken in gevallen waarin hun rechten op grond van deze richtlijn zijn geschonden.
[…]’
13.
Artikel 13 van richtlijn 2013/48 (‘Kwetsbare personen’) luidt als volgt:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat bij de toepassing van deze richtlijn rekening wordt gehouden met de specifieke behoeften van kwetsbare verdachten en kwetsbare beklaagden.’
3. Richtlijn 2016/343
14.
Artikel 1 van richtlijn 2016/343 (‘Onderwerp’) luidt:
‘Deze richtlijn bevat gemeenschappelijke minimumvoorschriften inzake:
- a)
bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures;
- b)
het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn.’
15.
Artikel 2 van richtlijn 2016/343 (‘Toepassingsgebied’) luidt als volgt:
‘Deze richtlijn is van toepassing op natuurlijke personen die verdachten of beklaagden zijn in strafprocedures. Zij is van toepassing op elk stadium van strafprocedures, vanaf het moment waarop iemand ervan wordt verdacht of beschuldigd een strafbaar feit of een vermeend strafbaar feit te hebben begaan, tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden.’
16.
Artikel 3 van die richtlijn (‘Vermoeden van onschuld’) heeft de volgende bewoordingen:
‘De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden voor onschuldig worden gehouden totdat hun schuld in rechte is komen vast te staan.’
17.
Artikel 6 van de richtlijn (‘Bewijslast’) bepaalt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat de bewijslast voor de vaststelling van de schuld van verdachten en beklaagden op de vervolgende instantie rust. Dit doet geen afbreuk aan enige verplichting voor de rechter of de bevoegde rechtbank om zowel belastende en ontlastende bewijzen te zoeken, noch aan het recht van de verdediging om overeenkomstig het nationale recht bewijsmateriaal aan te brengen.
[…]’
18.
Artikel 10 van richtlijn 2016/343 (‘Voorzieningen in rechte’) luidt:
- ‘1.
De lidstaten zorgen ervoor dat verdachten en beklaagden over een doeltreffende voorziening in rechte beschikken wanneer hun rechten uit hoofde van deze richtlijn zijn geschonden.
- 2.
Onverminderd nationale regels en stelsels inzake de toelaatbaarheid van bewijs zorgen de lidstaten ervoor dat bij de beoordeling van door verdachten of beklaagden afgelegde verklaringen of van in strijd met het recht om te zwijgen of het recht om zichzelf niet te belasten verkregen bewijs, de rechten van de verdediging en het eerlijke verloop van het proces worden geëerbiedigd.’
B. Bulgaars recht
1. Wetboek van strafrecht
19.
In artikel 33 van de Nakazatelen kodeks (wetboek van strafrecht; hierna: ‘wetboek van strafrecht’) wordt bepaald dat een persoon die heeft gehandeld in een psychische toestand die hem belet om de aard of de betekenis van zijn daden te begrijpen of om zijn gedrag te beheersen, geen strafrechtelijke aansprakelijkheid draagt.7.
20.
Ingevolge artikel 89 van het wetboek van strafrecht kan een persoon die in een toestand van strafrechtelijke niet-aansprakelijkheid een daad heeft begaan die gevaar heeft opgeleverd voor de samenleving, gedwongen worden opgenomen voor behandeling in een gespecialiseerde psychiatrische kliniek.
2. Wetboek van strafvordering
21.
Artikel 24, lid 1, van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering; hierna: ‘NPK’) voorziet erin dat er geen strafprocedure wordt ingeleid, of dat een reeds ingeleide strafprocedure wordt geseponeerd, wanneer de begane daad geen strafbaar feit vormt.
22.
Artikel 46 van de NPK regelt de taken van het openbaar ministerie in de strafprocedure. Het openbaar ministerie is bevoegd om strafvervolging in te stellen en leiding te geven aan het vooronderzoek.
23.
In artikel 70 van de NPK is de procedure neergelegd die ziet op preventieve opname van een geesteszieke verdachte in een psychiatrische inrichting om er te worden onderzocht. Tot een dergelijke opname wordt besloten door een rechterlijke autoriteit, op verzoek van het openbaar ministerie, na een tussengeding waaraan moet worden deelgenomen door een raadsman.
24.
In artikel 94, lid 1, punt 2, en lid 3, van de NPK wordt bepaald dat de deelname van een raadsman aan de strafprocedure verplicht is wanneer de verdachte lijdt aan psychische stoornissen en dat de daartoe bevoegde instantie met dat oogmerk een advocaat aanwijst als raadsman.
25.
Artikel 242, lid 2, van de NPK is opgenomen in het hoofdstuk dat is gewijd aan het optreden van het openbaar ministerie na afloop van het vooronderzoek, en verplicht het openbaar ministerie om erop toe te zien dat de procedurele rechten van de verdachte gedurende het onderzoek zijn geëerbiedigd. Als die rechten zijn geschonden, moet het openbaar ministerie verzoeken om rechtzetting van de fouten of de fouten zelf rechtzetten.
26.
Artikel 243, lid 1, punt 1, van de NPK bepaalt dat het openbaar ministerie in de in artikel 24, lid 1, bedoelde gevallen (dat wil zeggen wanneer de feiten niet strafbaar zijn) de strafprocedure moet beëindigen.
27.
Ingevolge artikel 247 van de NPK inzake de voorbereiding van de terechtzitting wordt die terechtzitting ingeleid middels de tenlastelegging door het openbaar ministerie.
28.
Volgens artikel 248 van de NPK behoort het tot de taken van de rechter-rapporteur om na te gaan of de procedurele rechten van de verdachte tijdens het onderzoek niet zijn geschonden (lid 2, punt 3). Is dat wel het geval, dan moet de rechter-rapporteur vaststellen welke schendingen er hebben plaatsgevonden en moet hij de zaak terugverwijzen naar het openbaar ministerie zodat het de fouten kan rechtzetten overeenkomstig artikel 242, lid 2, van de NPK.
29.
Artikel 427 van de NPK is het eerste artikel van de afdeling die is gewijd aan de toepassing van de medische dwangmaatregelen als bedoeld in artikel 89 van het wetboek van strafrecht. Het staat aan het openbaar ministerie om die maatregelen voor te stellen en aan de rechter in eerste aanleg om ze te gelasten. Tegen de beslissing van de rechter in eerste aanleg kan hoger beroep worden ingesteld bij een hogere rechterlijke instantie.
30.
De artikelen 428 tot en met 431 van de NPK regelen de procedure voor het vaststellen van deze maatregelen, die een hoorzitting met het openbaar ministerie en de raadsman van de betrokken persoon omvat.
3. Wet op de gezondheidszorg
31.
Volgens artikel 155 van de Zakon za zdraveto (wet op de gezondheidszorg; hierna: ‘wet op de gezondheidszorg’) worden personen met psychische stoornissen die een bijzondere behandeling behoeven (zoals omschreven in artikel 146 van deze wet) gedwongen opgenomen voor behandeling wanneer zij als gevolg van hun ziekte een strafbaar feit zouden kunnen plegen en een gevaar voor hun familie, hun naasten of de samenleving of een ernstig bedreiging voor hun eigen gezondheid zouden kunnen vormen.
32.
De artikelen 156 en volgende van de wet op de gezondheidszorg hebben betrekking op de procedure voor het nemen van een beslissing over de gedwongen opname. De bevoegdheid voor het nemen van die beslissing berust bij de rechter in eerste aanleg van de woonplaats van de betrokken persoon. Voordat de rechter kan overgaan tot gedwongen opname, moet het openbaar ministerie een daartoe strekkend verzoek indienen, moet er een psychiatrisch onderzoek plaatsvinden en moet er een hoorzitting worden gehouden waaraan wordt deelgenomen door de betrokken persoon (indien zijn gezondheid dat toestaat), zijn raadsman en de psychiater.
33.
Artikel 165, lid 1, van de wet op de gezondheidszorg voorziet in de aanvullende toepasselijkheid van de NPK.
II. Feiten en prejudiciële vragen
34.
In de vroege ochtend van 26 augustus 2015 werd op de openbare weg van de plaats Medkovets (Lom, Bulgarije) een levenloos lichaam gevonden dat sporen van geweld vertoonde.
35.
Tegen zes uur in de ochtend troffen politieagenten, toen zij bij de woning van het slachtoffer arriveerden, daar de zoon van het slachtoffer aan, met bloedvlekken op zijn benen. Uit zijn antwoorden tijdens een eerste verhoor, waarin hij toegaf het misdrijf te hebben gepleegd8., werd afgeleid dat hij aan psychische stoornissen leed, reden waarom hij werd aangehouden en naar de psychiatrische dienst van het ziekenhuis van Lom werd gebracht.
36.
Op 26 augustus 2015 werd een schouw uitgevoerd op de plaats delict en werden getuigen gehoord. Die getuigen verklaarden dat EP geestesziek was en meerdere malen was opgenomen in een kliniek. Uit een psychiatrisch onderzoek kwam naar voren dat EP aan paranoïde schizofrenie leed en dat hij op 25 en 26 augustus 2015 in een langdurige toestand van veranderd bewustzijn verkeerde, waardoor hij niet in staat was de reikwijdte en het belang van zijn daden te begrijpen.
37.
Op 12 september 2015 besloot de Rayonen sad Lom (rechter in eerste aanleg Lom, Bulgarije) overeenkomstig de procedure van de wet op de gezondheidszorg tot de gedwongen opname van EP in een psychiatrische inrichting, welke situatie heeft voortgeduurd tot ten minste de datum van de indiening van het verzoek om een prejudiciële beslissing.
38.
Op 7 juli 2016 schorste het Okrazhna prokuratura Montana (openbaar ministerie van Montana, Bulgarije) de tegen EP ingeleide strafprocedure op grond van de overweging dat ‘de potentiële beschuldigde voor gedwongen behandeling is opgenomen en op grond daarvan nog steeds geen formele procedurele status bezit’.
39.
In zijn hoedanigheid van hogere rechterlijke instantie dan die van Montana gelastte de Apelativna prokuratura Sofia (openbaar ministerie bij de rechter in tweede aanleg Sofia, Bulgarije) de hervatting van de strafprocedure wegens onrechtmatigheid van de schorsing, hetgeen op 29 december 2017 werd geëffectueerd.
40.
Op 1 maart 2018 besloot het openbaar ministerie van Montana de strafprocedure te seponeren, met als motivering dat ‘het een opzettelijke daad betreft die de persoon EP in een toestand van strafrechtelijke niet-aansprakelijkheid heeft gepleegd’ en dat derhalve medische dwangmaatregelen moesten worden bevolen.
41.
De beslissing van het openbaar ministerie werd alleen betekend aan de dochter van het slachtoffer en verkreeg op 10 maart 2018 kracht van gewijsde.
42.
Bij het beslechten van een negatief bevoegdheidsgeschil tussen de rechters in eerste aanleg van Lom en Lukovit heeft de Varhoven kasatsionen sad (hoogste rechterlijke instantie, Bulgarije) geoordeeld dat de bevoegdheid voor de strafprocedure betreffende de opname van EP krachtens de NPK berust bij de rechter van Lukovit.
43.
In die omstandigheden heeft de Rayonen sad Lukovit (rechter in eerste aanleg Lukovit, Bulgarije) het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
- ‘1)
Valt de onderhavige procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen, die een vorm van overheidsdwang zijn ten aanzien van personen die volgens de vaststellingen van het openbaar ministerie een daad hebben begaan die een gevaar voor de samenleving vormt, binnen de werkingssfeer van richtlijn 2012/13 betreffende het recht op informatie in strafprocedures en richtlijn 2013/48 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures?
- 2)
Vormen de Bulgaarse procedureregels die zien op de bijzondere procedure tot oplegging van medische dwangmaatregelen volgens artikel 427 en volgende van de NPK en volgens welke de rechter niet bevoegd is om de procedure terug te verwijzen naar het openbaar ministerie met de instructie om de ernstige procedurefouten recht te zetten die in het kader van de precontentieuze procedure zijn begaan maar het verzoek tot oplegging van medische dwangmaatregelen slechts kan inwilligen of afwijzen, een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 12 van richtlijn 2013/48 en artikel 8 van richtlijn 2012/13 juncto artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, dat eenieder het recht waarborgt om eventuele schendingen van zijn rechten tijdens de precontentieuze procedure bij de rechter aan te vechten?
- 3)
Zijn richtlijn 2012/13 en richtlijn 2013/48 van toepassing op strafrechtelijke (precontentieuze) procedures wanneer het nationale recht, en meer bepaald de NPK, de status van verdachte niet kent en het openbaar ministerie de betrokken persoon in het kader van de precontentieuze procedure niet formeel als beschuldigde beschouwt, aangezien het ervan uitgaat dat de doodslag waarop het onderzoek betrekking heeft door de betrokken persoon in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid werd gepleegd, het de strafzaak bijgevolg seponeert zonder de betrokken persoon daarvan in kennis te stellen en de rechter vervolgens verzoekt om medische dwangmaatregelen ten aanzien van de betrokken persoon op te leggen?
- 4)
Is de persoon ten aanzien van wie om een dwangbehandeling werd verzocht, aan te merken als verdachte in de zin van artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13 en artikel 2, lid 3, van richtlijn 2013/48 wanneer een politieagent deze persoon bij het eerste onderzoek op de plaats van het delict en de aanvankelijke onderzoekshandelingen in de woning van het slachtoffer en haar zoon, na het vaststellen van bloedsporen op het lichaam van laatstgenoemde, over de motieven voor het doden van zijn moeder en het verslepen van haar lijk naar de openbare weg heeft ondervraagd en hem na het beantwoorden van die vragen in de handboeien heeft geslagen? Indien deze vraag bevestigend wordt beantwoord, moet deze persoon dan reeds op dit tijdstip informatie worden verstrekt overeenkomstig artikel 3, lid 1 juncto lid 2, van richtlijn 2012/13 en hoe moet in een dergelijk geval bij de informatieverschaffing rekening worden gehouden met de specifieke behoeften van de persoon overeenkomstig lid 2, wanneer de politieagent wist dat de persoon aan een psychische aandoening lijdt?
- 5)
Zijn nationale regelingen zoals de onderhavige, die de facto een vrijheidsontneming toestaan door middel van een gedwongen opname in een psychiatrische kliniek volgens een procedure waarin de wet op de gezondheidszorg voorziet (preventieve dwangmaatregel die wordt bevolen wanneer is bewezen dat de persoon aan een psychische aandoening lijdt en het risico bestaat dat de persoon strafbare feiten pleegt, echter niet wegens een eerder gepleegd strafbaar feit), verenigbaar met artikel 3 van richtlijn 2016/343 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld wanneer de feitelijke reden voor de inleiding van de procedure de daad is waarvoor een strafrechtelijke procedure is aangespannen tegen de voor behandeling opgenomen persoon, en houdt dit in geval van arrestatie een omzeiling in van het recht op een eerlijk proces waarbij moet worden voldaan aan de voorwaarden van artikel 5, lid 4, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat wil zeggen een proces in het kader waarvan de rechter bevoegd is om zowel de naleving van de procedureregels als de verdenking waarop de arrestatie berust en de rechtmatigheid van het met deze maatregel beoogde doel te toetsen, waartoe de rechter is gehouden wanneer de persoon werd gearresteerd volgens de procedure waarin de NPK voorziet?
- 6)
Omvat het begrip van het vermoeden van onschuld in artikel 3 van richtlijn 2016/343 ook het vermoeden dat ontoerekeningsvatbare personen de daad die een gevaar voor de samenleving vormt en waarvan het openbaar ministerie hen beschuldigt, niet hebben begaan zolang niet volgens de procedureregels (in een strafprocedure met eerbiediging van de rechten van de verdediging) het tegendeel is bewezen?
- 7)
Waarborgen nationale regelingen die voorzien in uiteenlopende bevoegdheden van de bodemrechter met betrekking tot de ambtshalve toetsing van de rechtmatigheid van de precontentieuze procedure naargelang:
- a)
de rechter een tenlastelegging door het openbaar ministerie toetst waarin wordt gesteld dat een bepaalde en psychisch gezonde persoon doodslag heeft gepleegd (artikel 249, lid 1 juncto lid 4, NPK), of
- b)
de rechter een tenlastelegging door het openbaar ministerie toetst waarin wordt gesteld dat de persoon doodslag heeft gepleegd maar dat deze daad vanwege de psychische aandoening van de pleger geen strafbaar feit vormt, en waarbij wordt verzocht om een rechterlijk bevel tot overheidsdwang met het oog op behandeling,
ten aanzien van kwetsbare personen een doeltreffende voorziening in rechte zoals neergelegd in artikel 13 juncto artikel 12 van richtlijn 2013/48 en in artikel 8, lid 2, juncto artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13, en zijn de uiteenlopende bevoegdheden van de rechter, die afhangen van de aard van de procedure die op haar beurt afhankelijk is van het feit of de als dader aangewezen persoon psychisch gezond genoeg is om strafrechtelijk aansprakelijk te zijn, verenigbaar met het non-discriminatiebeginsel in artikel 21, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie?’
III. Procedure bij het Hof
44.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is op 17 juli 2018 ingekomen ter griffie van het Hof, samen met het verzoek om toepassing van de spoedprocedure, waaraan het Hof geen gehoor heeft gegeven.
45.
EP, de regeringen van Tsjechië en Nederland en de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Het houden van een zitting is niet nodig geacht.
IV. Beoordeling
A. Inleidende opmerkingen
46.
De taak van het Hof om prejudiciële vragen te beantwoorden, bestaat erin om de verwijzende rechter een uitlegging van de bepalingen van het Unierecht te verschaffen die hij kan gebruiken voor het beslechten van het geding. Het staat echter niet aan het Hof om zich uit te spreken over de feitelijke omstandigheden of over het optreden van de nationale bevoegde autoriteiten in de loop van de procedures, van strafrechtelijke of andere aard, die zijn voorafgegaan aan de prejudiciële verwijzing.
47.
Ook staat het niet aan het Hof om bij de uitoefening van zijn taak om het Unierecht uit te leggen, vast te stellen of in een specifiek geval de bepalingen van een op strafprocedures toepasselijke richtlijn zijn nageleefd9. en of, in de praktijk, toepasselijke rechten al dan niet zijn geschonden.10.
48.
De richtlijnen waarvan de verwijzende rechter een uitlegging verlangt bevatten regels voor het optreden van de bevoegde autoriteiten die ten doel hebben om de rechten van verdachten of beklaagden in strafprocedures te waarborgen, vanuit een drieledig perspectief: i) de verdachten en beklaagden moeten informatie ontvangen over hun procesrechten en de tegen hen geformuleerde beschuldiging (richtlijn 2012/13); ii) de verdachten en beklaagden kunnen zich laten bijstaan door een advocaat en hebben het recht om een derde op de hoogte te laten brengen van de vrijheidsbeneming, met wie zij moeten kunnen communiceren (richtlijn 2013/48), en iii) ten aanzien van de verdachten en beklaagden geldt het vermoeden van onschuld (richtlijn 2016/343).
49.
Omdat deze drie richtlijnen enkel betrekking hebben op strafprocedures, zijn zij niet van toepassing op gedwongen opnamen in een psychiatrische inrichting om strikt medische redenen overeenkomstig de volksgezondheidswetgeving. Die opnamen moeten uiteraard rechterlijk worden getoetst, aangezien de vrijheid van personen op het spel staat, maar dat betekent niet dat de procedures voor het nemen van een daartoe strekkende beslissing een strafrechtelijk karakter hebben.
50.
Volgens de informatie in de processtukken is er in casu sprake van twee interventies van verschillende aard:
- —
een interventie op grond van de wet op de gezondheidszorg (artikelen 155 en volgende), op basis waarvan de Rayonen sad Lom meteen opname van EP in een psychiatrische inrichting gelastte.
- —
een interventie in de door het openbaar ministerie aangespannen strafprocedure, waarbij de verwijzende rechter, de Rayonen sad Lukovit, na de seponering van die procedure uiteindelijk krachtens de NPK over de opname moet beslissen. Het is alleen op deze procedure dat de drie voornoemde richtlijnen van toepassing zijn.
51.
De vragen betreffende de toepassing van de richtlijnen op de procedure van de wet op de gezondheidszorg moeten derhalve worden uitgesloten van het antwoord van het Hof. Laatstgenoemde procedure biedt de mogelijkheid van gedwongen opname van personen met een psychische aandoening die, ten gevolge daarvan, een strafbaar feit zouden kunnen plegen dat een gevaar zou kunnen vormen voor hun familie, andere personen of de samenleving of dat een ernstig risico voor hun eigen gezondheid met zich zou kunnen brengen.
52.
Het betreft hier een procedure waarvoor de bevoegdheid berust bij de rechterlijke autoriteit die, na een bewijsvergaringsfase en indien zij dit passend acht, zal besluiten tot de langdurige opname van de betrokkene in een psychiatrische kliniek. Deze procedure heeft dus geen strafrechtelijk karakter en valt onder geen van de drie richtlijnen (in artikel 1 van elk van die richtlijnen wordt de werkingssfeer beperkt tot strafprocedures).
53.
De verwijzende rechter redeneert dat de nationale praktijk toelaat dat een persoon die in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid een strafbaar feit heeft gepleegd, ingevolge de wet op de gezondheidszorg gedwongen wordt opgenomen in een psychiatrische kliniek zonder dat de gebruikelijke stappen in strafprocedures worden gevolgd.11. Maar ook als dat het geval zou zijn, gaat het er thans om dat de procedure van de wet op de gezondheidszorg geen strafrechtelijk karakter heeft. Indien deze procedure in een bepaald geval op verkeerde wijze zou worden gebruikt, moeten de middelen om dat verkeerde gebruik te corrigeren de facto worden gevonden in het eigen nationaal recht.12.
54.
Mijn analyse zal niet rechtstreeks inhaken op de formulering van de negen prejudiciële vragen, die elkaar bovendien inhoudelijk overlappen, want ik geef er de voorkeur aan om elk van de richtlijnen afzonderlijk te behandelen teneinde uit de uitlegging van die richtlijnen de elementen te distilleren die de verwijzende rechter van nut zouden kunnen zijn bij het beslechten van het geding.
B. Richtlijn 2012/13
1. Te eerbiedigen rechten
55.
In deze richtlijn zijn voorschriften neergelegd waarmee wordt beoogd bepaalde rechten van verdachten of beklaagden in strafprocedures te waarborgen. Concreet hebben verdachten of beklaagden het recht om onverwijld informatie over enkele procedurele rechten te ontvangen en om in kennis te worden gesteld van het strafbare feit waarvan zij worden beschuldigd.
56.
Een verdachte is een persoon die door de bevoegde autoriteit is geïnformeerd (‘in kennis stellen’) dat er aanwijzingen bestaan voor zijn deelname aan het begaan van een strafbaar feit (artikel 2, lid 1, van richtlijn 2012/13).
57.
Een verdachte kan bovendien zijn aangehouden of van zijn vrijheid zijn beroofd. Artikel 4 en artikel 6, lid 2, van richtlijn 2012/13 hebben specifiek betrekking op deze situatie en verplichten de lidstaten erop toe te zien dat personen die in dergelijke omstandigheden verkeren ‘onverwijld in het bezit worden gesteld van een schriftelijke verklaring van rechten’ (artikel 4) en worden geïnformeerd over de redenen van hun aanhouding of vrijheidsontneming (artikel 6).
58.
Het begrip beklaagde moet worden gesitueerd op een hoger niveau, omdat dit immers impliceert dat de bevoegde autoriteit (over het algemeen het openbaar ministerie) reeds een specifieke tenlastelegging heeft geformuleerd en de betrokkene beschuldigt van het begaan van een strafbaar feit.
59.
De taak om deze rechten te waarborgen, rust logischerwijs op de in elk van de procedurele fasen optredende autoriteit. Die waarborging is inzonderheid van belang wanneer, in een strafrechtelijke context13., de politie iemand aanhoudt14. of het openbaar ministerie de tenlastelegging formuleert.
60.
Ingevolge artikel 2, lid 1, is richtlijn 2012/13 van toepassing tot de beëindiging van de procedure, dat wil zeggen tot het moment van ‘de definitieve vaststelling dat [de betrokkene] het strafbare feit al dan niet [heeft] begaan, met inbegrip van, indien van toepassing, de strafoplegging en de uitkomst in een eventuele beroepsprocedure’.
61.
Deze formulering laat ruimte voor de mogelijkheid dat een strafprocedure niet uitmondt in een sanctie in strikte zin, maar in een maatregel in de vorm van gedwongen opname in een psychiatrische inrichting of een soortgelijke instelling van een persoon die ten gevolge van zijn niet-toerekeningsvatbaarheid niet strafbaar is.
62.
In een verwant domein, te weten artikel 1, onder b), van kaderbesluit 2008/909/JBZ15., wordt het begrip ‘sanctie’ gedefinieerd als ‘een vrijheidsstraf of een tot vrijheidsbeneming strekkende maatregel van bepaalde of onbepaalde duur die wegens een strafbaar feit in een strafprocedure is opgelegd’. Meer bepaald heeft artikel 9, lid 1, onder k), van dat kaderbesluit betrekking op een situatie waarin ‘de opgelegde sanctie […] een maatregel in de sfeer van de psychiatrie of de gezondheidszorg [omvat]’.
63.
Tegen deze achtergrond kan een analyse van de nationale procedurevoorschriften in samenhang met richtlijn 2012/13 de verwijzende rechter een antwoord bieden.
64.
Krachtens de NPK kan een strafprocedure, behalve met vrijspraak, ook eindigen met de oplegging van ofwel een sanctie (overeenkomstig de gewone procedure), ofwel een medische dwangmaatregel (overeenkomstig de bijzondere procedure van de artikelen 427 en volgende). Wanneer het strafbare feit is gepleegd in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid, wordt de reactie daarop, namelijk de sanctie, omgezet in gedwongen opname in een psychiatrische inrichting.
65.
Voor het opleggen van een sanctie of een medische dwangmaatregel wegens het begaan van het strafbare feit16. vereist het nationaal recht dat er een daadwerkelijke strafprocedure wordt gevolgd, in de loop waarvan de door richtlijn 2012/13 beschermde rechten moeten worden geëerbiedigd. Mijns inziens kunnen de waarborgen van die richtlijn in geen van beide situaties worden uitgesloten.
66.
Iets anders is dat, juist door de psychische toestand van de verdachte of beklaagde, de voorgeschreven informatie over zijn rechten die aan hem moet worden verstrekt onderhevig kan zijn aan bepaalde variaties. In bepaalde specifieke gevallen van ontoerekeningsvatbaarheid zal de overhandiging aan de betrokken persoon van een formulier waarop zijn rechten worden vermeld zinloos zijn omdat hij die niet zal kunnen begrijpen, en kan de verstrekking van deze informatie, evenals de mededeling van de feiten die hem ten laste worden gelegd, geschieden aan zijn advocaat, wiens optreden in de procedure, zoals ik hierna zal uiteenzetten, hoe dan ook onvervangbaar is.
67.
Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2012/13 legt de verplichting op om bij het verstrekken van de informatie over de rechten van de verdachte of beklaagde rekening te houden met eventuele specifieke behoeften van ‘kwetsbare’ verdachten of beklaagden. Onder dit begrip vallen personen die aan een ernstige psychische aandoening lijden, die de informatie mogelijk niet of nauwelijks zullen begrijpen.
68.
Het oogmerk van deze voorzorgsmaatregel is dat de informatie door de geadresseerde ervan kan worden ontvangen en begrepen. Dit wordt duidelijk gemaakt in de ‘routekaart ter versterking van de procedurele rechten van verdachten en beklaagden in strafprocedures’17., waarin onder ‘maatregel E’ (‘Bijzondere waarborgen voor kwetsbare verdachten of beklaagden’) het volgende wordt verklaard: ‘Met het oog op een eerlijk verloop van de strafprocedure moet er speciale aandacht worden besteed aan verdachten of beklaagden die de inhoud of de betekenis van het proces niet kunnen begrijpen of volgen, bijvoorbeeld ten gevolge van leeftijd, of geestelijke of lichamelijke toestand.’18.
69.
Met betrekking tot personen met een ernstige psychische aandoening die handelingsonbekwaam zijn (zoals in casu het geval lijkt te zijn) kan het raadzaam zijn om bij de verstrekking van de informatie een derde persoon te betrekken die namens de betrokken persoon optreedt.19. In ieder geval moet de oplossing voor de vertegenwoordiging van handelingsonbekwame personen worden gevonden in het nationale recht.20.
2. Rechtsmiddelen om de te eerbiedigen rechten te beschermen
70.
Ingevolge artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 moet worden gewaarborgd dat verdachten of beklaagden aan wie de (krachtens de richtlijn) mee te delen informatie niet is verstrekt, dit verzuim kunnen aanvechten ‘overeenkomstig de procedures waarin het nationale recht voorziet’.
71.
De verwijzende rechter verklaart dat, anders dan in de gewone procedure, in de bijzondere procedure voor het nemen van een beslissing over de gedwongen opname van strafrechtelijk niet aansprakelijke personen niet kan worden getoetst of het openbaar ministerie tijdens het vooronderzoek rechten heeft geschonden.
72.
Volgens de verwijzende rechter wordt, wanneer het vooronderzoek door het openbaar ministerie wordt afgesloten met een besluit tot sepot omdat de verdachte niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, voor de rechter de weg geopend om over te gaan tot gedwongen opname. Op dat moment zouden eventuele eerdere, tijdens het vooronderzoek begane schendingen van rechten aan het licht kunnen komen, zonder dat de rechter bevoegd is om af te wegen of de geconstateerde fouten moeten worden gecorrigeerd (door bijvoorbeeld de procedure terug te brengen naar de fase van het vooronderzoek). Volgens de verwijzende rechter heeft hij slechts de mogelijkheid om te gelasten tot gedwongen opname of niet.
73.
De verwijzende rechter vraagt zich af of in deze omstandigheden het recht op toegang tot een doeltreffende voorziening in rechte in de zin van artikel 8, lid 2, van richtlijn 2012/13 wordt gerespecteerd en of het verzuim of de eventuele weigering van de bevoegde autoriteiten om de vereiste informatie te verstrekken, kan worden aangevochten.
74.
Ofschoon het aan de verwijzende rechter staat om het eigen nationale recht uit te leggen, lijkt de mogelijkheid om (op grond van artikel 243, lid 3, van de NPK) beroep tegen het sepotbesluit van het openbaar ministerie in te stellen niet te kunnen worden uitgesloten wanneer vervolgens de (bijzondere) procedure van de artikelen 427 en volgende van dat wetboek wordt ingeleid. Dat beroep zou kunnen worden gegrond op de schending van de rechten van de verdachte of beklaagde in de fase die voorafgaat aan de beslissing van de rechter die, op verzoek van het openbaar ministerie, moet bepalen of die persoon al dan niet gedwongen moet worden opgenomen. Derhalve bestaat er een mogelijkheid om die beslissing aan te vechten in de zin van artikel 8 van richtlijn 2012/13.
75.
De verwijzende rechter aanvaardt deze oplossing kennelijk wanneer hij in punt 62 van de verwijzingsbeslissing opmerkt dat als de artikelen 427 en volgende van de NPK geen doeltreffende voorziening in rechte waarborgen, ‘naar analogie de procedurele waarborg voor overeenkomstig de gewone procedure behandelde zaken zou kunnen worden toegepast’.21.
76.
Indien deze uitlegging niet mogelijk zou zijn, zouden de Bulgaarse procedurevoorschriften, zoals beschreven door de verwijzende rechter22., het recht op een doeltreffende voorziening in rechte als bedoeld in artikel 8 van richtlijn 2012/13 mogelijk niet waarborgen, aangezien geen enkele rechter bevoegd zou zijn om te toetsen of in de fase die voorafgaat aan die van de artikelen 427 en volgende van de NPK de door die richtlijn beschermde rechten zijn gerespecteerd. In dat geval zouden, indien de procedurele waarborgen van de betrokkene op ernstige wijze zijn aangetast, binnen de nationale rechtsorde de consequenties van die schendingen moeten worden getrokken (in voorkomend geval door terugverwijzing naar het openbaar ministerie met het oog op rechtzetting van de gemaakte fouten).
77.
Tot slot mag niet worden vergeten dat in de procedure die wordt geregeld door de artikelen 427 en volgende van de NPK, de aanwezigheid van een raadsman tijdens de zitting die moet worden gehouden voor de rechter die een beslissing over de gedwongen opname moet nemen verplicht is.23. Op die zitting zal de raadsman zich logischerwijs, ter verdediging van zijn cliënt, kunnen beroepen op alle gronden die zich tegen gedwongen opname verzetten, waaronder ook die welke voortvloeien uit eventuele tijdens het vooronderzoek door de bevoegde autoriteiten begane onregelmatigheden.
C. Richtlijn 2013/48
1. Te eerbiedigen rechten
78.
Deze richtlijn waarborgt dat verdachten of beklaagden in strafprocedures recht hebben op toegang tot een advocaat en dat zij een derde op de hoogte kunnen laten brengen van hun vrijheidsbeneming en met die derde kunnen communiceren.
79.
Wat betreft de begrippen ‘verdachte’, ‘beklaagde’ en ‘bevoegde autoriteiten’ in het kader van richtlijn 2013/48 verwijs ik naar mijn hierboven uiteengezette overwegingen ten aanzien van richtlijn 2012/13. Concreet wordt in richtlijn 2013/48 uitdrukkelijk gesproken van ‘de politie of […] een andere rechtshandhavingsautoriteit’ wanneer in artikel 2, lid 3, van die richtlijn de voorwaarden voor de toepassing van de toegang tot een advocaat worden uitgebreid naar personen die in eerste instantie geen verdachte of beklaagde zijn, maar ‘in de loop van het verhoor’ door de politie of een andere rechtshandhavingsautoriteit verdachte of beklaagde worden.24.
80.
Omdat, zoals reeds is opgemerkt, de NPK voorziet in een daadwerkelijk uit te voeren strafprocedure die kan worden afgesloten met de oplegging van een medische dwangmaatregel (ingevolge de bijzondere procedure van de artikelen 427 en volgende), moet worden gewaarborgd dat de persoon die aan die procedure is onderworpen toegang heeft tot een advocaat en ook de overige door richtlijn 2013/48 beschermde rechten kan uitoefenen.
81.
Anders dan het geval is bij richtlijn 2012/13, staat de psychische toestand van de verdachte of beklaagde het niet toe om in geval van ernstige feiten diens recht op toegang tot een advocaat af te zwakken.25. Dat recht wordt eerder versterkt, bijvoorbeeld omdat de verdachte of beklaagde niet bij machte is om op geldige wijze afstand te doen van de voorgeschreven aanwezigheid van een advocaat (artikel 9 van richtlijn 2013/48).
82.
Daar — zoals eveneens reeds is uiteengezet — personen met een psychische aandoening kunnen worden aangemerkt als kwetsbaar, nu in de zin van artikel 13 van richtlijn 2013/48, moeten de lidstaten, rekening houdend met de specifieke behoeften van die personen, de toegang tot een advocaat bevorderen.
83.
Volgens de informatie in de processtukken komt de NPK tegemoet aan dit doel, omdat daarin wordt bepaald dat wanneer de mate van onbekwaamheid zodanig is dat de betrokken persoon zijn rechten niet kan begrijpen, onverwijld een advocaat moet worden benoemd die, terwijl hij de verdediging voorbereidt, erop toeziet dat de overige rechten van die persoon worden gerespecteerd. In artikel 94, lid 1, punt 2, van de NPK wordt daarenboven bepaald dat de deelname van een raadsman aan de strafprocedure verplicht is indien de verdachte of beklaagde fysiek of psychisch onbekwaam is en zichzelf daardoor niet kan verdedigen. In dat geval moet de bevoegde rechterlijke instantie ingevolge lid 3 van datzelfde artikel een advocaat benoemen tot raadsman.
84.
De Bulgaarse wetgeving waarvan de verwijzende rechter zich afvraagt of die verenigbaar is met richtlijn 2013/48 lijkt derhalve niet in strijd te zijn met deze richtlijn wat betreft de waarborging van de rechten die ingevolge de richtlijn moeten worden beschermd. Wanneer in een specifieke procedure de wettelijke voorschriften niet zijn gevolgd, ontstaat uiteraard een andere situatie.
2. Rechtsmiddelen
85.
Indien die rechten ondanks alles toch zijn geschonden, zijn de overwegingen die ik heb geformuleerd inzake de rechtsmiddelen die openstaan om de schendingen van richtlijn 2012/13 aan te vechten mutatis mutandis extrapoleerbaar naar richtlijn 2013/48.
D. Richtlijn 2016/343
86.
Deze richtlijn versterkt bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld in strafprocedures en van het recht van in die strafprocedures verdachte of beklaagde natuurlijke personen om aanwezig te zijn bij de terechtzitting.
87.
Tot 1 april 2018 waren de lidstaten niet verplicht om uitvoering te geven aan richtlijn 2016/343.26. Bijgevolg kan deze richtlijn niet worden aangevoerd als Unieregeling die moet worden toegepast op vóór die datum beëindigde strafprocedures.
88.
Volgens de verwijzingsbeslissing en latere verduidelijkingen van de verwijzende rechter is de strafprocedure in de onderhavige zaak na een verzoek van het openbaar minister tot oplegging van de gedwongen opname op 1 maart 2018 definitief geseponeerd. In dit besluit tot sepot moesten de bewezen feiten, de deelname van de beklaagde en de omstandigheid dat hij niet strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld, worden vastgesteld.
89.
Ratione temporis kan het verloop van die procedure dus niet worden geanalyseerd in het licht van richtlijn 2016/343. Er kan ook geen beroep worden gedaan op artikel 48 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’), aangezien niet is vastgesteld dat vóór 1 april 2018 enig element de toepassing van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest toestond.
90.
Wel is het zo dat aangezien de bijzondere procedure voor het nemen van een beslissing over de gedwongen opname van EP nog aanhangig is bij de verwijzende rechter, richtlijn 2016/343 vanaf 1 april 2018 van toepassing is op die procedure. De door die rechter opgeworpen prejudiciële vragen hebben echter geen betrekking op zijn eigen optreden in die procedure, maar op dat van de bevoegde autoriteiten (met name het openbaar ministerie) in de loop van de op 1 maart 2018 beëindigde strafprocedure.
91.
Om die reden dient het antwoord op dat deel van het verzoek om een prejudiciële verwijzing zich naar mijn oordeel te beperken tot de vaststelling dat richtlijn 2016/343 niet van toepassing is op vóór 1 april 2018 beëindigde procedures. Voor het geval dat de zienswijze van het Hof een andere is, zal ik mijn opvatting ter zake uiteenzetten.
92.
Het vermoeden van onschuld dat door richtlijn 2016/343 wordt beschermd, is overeenkomstig artikel 2 van die richtlijn van toepassing ‘op elk stadium van strafprocedures […] tot de beslissing inzake de uiteindelijke vaststelling of de betrokkene het strafbaar feit heeft begaan onherroepelijk is geworden’.
93.
Ik twijfel er niet aan dat indien richtlijn 2016/343 ratione temporis van toepassing zou zijn geweest, de voorschriften van die richtlijn in acht hadden moeten worden genomen in iedere strafprocedure tegen een verdachte of beklaagde, ook wanneer die persoon symptomen van ontoerekeningsvatbaarheid vertoont. De omstandigheid dat het openbaar ministerie de autoriteit is die leiding geeft aan het vooronderzoek in de strafprocedure staat er op geen enkele wijze aan in de weg dat in deze aan het proces voorafgaande fase van de strafprocedure moet worden voldaan aan richtlijn 2016/343.
94.
Het door richtlijn 2016/343 beschermde vermoeden van onschuld is dus van toepassing in alle fasen van naar aanleiding van ernstige feiten gevoerde strafprocedures.27. In dit verband is het irrelevant dat de persoon die ervan wordt verdacht het strafbaar feit te hebben gepleegd waarop de strafprocedure betrekking heeft, een psychische aandoening heeft die van doorslaggevend belang is om hem aan het eind van die procedure ontoerekeningsvatbaar te verklaren.
95.
In elk geval moet ik erop wijzen dat het vermoeden van onschuld er niet aan in de weg staat — zoals het zich ook niet noodzakelijkerwijs verzet tegen voorlopige hechtenis — dat een persoon die ervan wordt verdacht dat hij in een toestand van ontoerekeningsvatbaarheid een strafbaar feit heeft gepleegd gedwongen wordt opgenomen in een psychiatrische inrichting. Zoals wordt bepaald in artikel 4 van richtlijn 2016/343, doet dit vermoeden ook geen afbreuk aan ‘voorlopige beslissingen van procedurele aard, die zijn genomen door rechterlijke of andere bevoegde instanties, en die zijn gebaseerd op verdenkingen of belastend bewijsmateriaal’.
V. Samenvatting onder verwijzing naar de prejudiciële vragen
96.
De door de verwijzende rechter opgeworpen vragen kunnen mijns inziens op basis van de voorgaande overwegingen worden beantwoord:
- —
de overwegingen aangaande de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 hebben betrekking op de eerste tot en met de vierde vraag en op de zevende vraag (eerste deel);
- —
de overwegingen aangaande richtlijn 2016/343 hebben betrekking op de vijfde en de zesde vraag.
97.
De zevende vraag omvat een subvraag waarin de verwijzende rechter verwijst naar artikel 21 van het Handvest en zich afvraagt of het beginsel van non-discriminatie zich ertegen verzet dat de bevoegdheden van een rechter uiteenlopen afhankelijk van het feit of de persoon op wie de procedure betrekking heeft psychisch gezond is of niet. Omdat de situaties van personen met een psychische aandoening naar mijn oordeel niet vergelijkbaar zijn met die van personen die volledig handelingsbekwaam zijn, kan er niet worden gesproken van discriminatie vanwege de omstandigheid dat er voor eerstgenoemden bijzondere procedurele voorschriften bestaan. Dat neemt niet weg dat, zoals ik reeds heb toegelicht, de waarborgen die volgens voornoemde richtlijnen moeten worden geëerbiedigd op beide typen personen moeten worden toegepast.
VI. Conclusie
98.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging om de Rayonen sad Lukovit als volgt te antwoorden:
- ‘1)
Richtlijn 2012/13/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures moet aldus worden uitgelegd dat de richtlijn vanaf het ogenblik waarop de autoriteiten een persoon ervan in kennis stellen dat hij verdacht wordt van het plegen van een strafbaar feit, van toepassing is op alle fasen van die procedures, ook wanneer die persoon ontoerekeningsvatbaar is.
- 2)
Richtlijn 2013/48/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming, is op de tijdstippen waarin deze richtlijn voorziet van toepassing op verdachten of beklaagden die ontoerekeningsvatbaar zijn.
- 3)
De door de richtlijnen 2012/13 en 2013/48 beschermde rechten moeten overeenkomstig de in die richtlijnen vastgestelde voorwaarden worden geëerbiedigd bij het verrichten van strafrechtelijke onderzoekshandelingen door politieagenten, in door het openbaar ministerie uitgevoerde vooronderzoeken in strafprocedures en in de bijzondere procedure voor het nemen van een beslissing over het al dan niet opleggen van medische dwangmaatregelen wanneer er sprake is van strafbare feiten die zijn gepleegd door personen die vanwege hun psychische toestand op grond van de artikelen 427 en volgende van de Nakazatelno protsesualen kodeks (wetboek van strafvordering) niet strafrechtelijk aansprakelijk kunnen worden gesteld.
- 4)
Richtlijn (EU) 2016/343 van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn, is niet van toepassing op vóór 1 april 2018 definitief beëindigde strafprocedures.
- 5)
Een procedure voor het nemen van een beslissing, om medische redenen, tot de gedwongen opname in een psychiatrische inrichting van personen met een psychische aandoening, zoals geregeld in de artikelen 155 en volgende van de Zakon za zdraveto (wet op de gezondheidszorg), valt niet binnen de werkingssfeer van de richtlijnen 2012/13, 2013/48 en 2016/343.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 10‑07‑2019
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 mei 2012 betreffende het recht op informatie in strafprocedures (PB 2012, L 142, blz. 1).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2013 betreffende het recht op toegang tot een advocaat in strafprocedures en in procedures ter uitvoering van een Europees aanhoudingsbevel en het recht om een derde op de hoogte te laten brengen vanaf de vrijheidsbeneming en om met derden en consulaire autoriteiten te communiceren tijdens de vrijheidsbeneming (PB 2013, L 294, blz. 1).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 9 maart 2016 betreffende de versterking van bepaalde aspecten van het vermoeden van onschuld en van het recht om in strafprocedures bij de terechtzitting aanwezig te zijn (PB 2016, L 65, blz. 1).
Overweging 10 van richtlijn 2016/343.
In zijn conclusie van 5 februari 2019 in de zaak Moro (C-646/17, EU:C:2019:95) heeft advocaat-generaal Bobek verklaard dat ‘voor de toepasselijkheid van richtlijn 2012/13 […] geen grensoverschrijdende dimensie [is] vereist in een concrete zaak voor de nationale rechter’ (punt 44). Een van de argumenten die hij in dat verband aanvoerde, was dat in het arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C-612/15, EU:C:2018:392), diezelfde richtlijn is uitgelegd terwijl er ‘geen grensoverschrijdend element [bleek] te zijn’. In het arrest van 13 juni 2019, Moro (C-646/17, EU:C:2019:489), heeft het Hof de advocaat-generaal in zijn redenering gevolgd.
De politieagenten verklaarden dat EP (de verdachte) hun had verteld dat hij zijn moeder had gedood omdat zij hem had verraden en had overgeleverd aan de Servische maffia. Op de vraag waarom hij het lichaam op straat had gelegd, had hij geantwoord dat het anders zou liggen te stinken in zijn tuin.
Arrest van 5 juni 2018, Kolev e.a. (C-612/15, EU:C:2018:392, punt 81).
Zoals de verwijzende rechter vermeldt in zijn verwijzingsbeslissing (punten 17 en 18), heeft hij voor de Varhoven kasatsionen sad reeds verklaard dat EP niet is geïnformeerd over zijn rechten, noch over de tegen hem ingebrachte beschuldiging, noch over zijn recht om een raadsman te benoemen en zijn recht op verweer tegen de beslissing van het openbaar ministerie. Daar voegt hij aan toe dat de Varhoven kasatsionen sad ‘verklaarde, zonder dit te motiveren, dat de overwegingen van de rechter-rapporteur met betrekking tot de beperkingen aan het recht op verdediging van [EP] ongegrond waren’.
Het staat weliswaar aan de nationale rechter om het nationale recht uit te leggen, maar de wet op de gezondheidszorg lijkt voldoende waarborgen te bieden, gelet op de procedure op tegenspraak en de definitieve beslissing van een rechterlijke instantie als de verwijzende rechter.
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat de preventieve hechtenis en de daaraan equivalente dwangmaatregel ten aanzien van ontoerekeningsvatbare personen worden geregeld door de NPK (artikel 70), zodat toepassing van de wet op de gezondheidszorg zou kunnen leiden tot een overschrijding van de rechterlijke bevoegdheden door een rechter die geen strafrechter is. De oplossing voor deze hypothetische bevoegdheidsoverschrijding moet, nogmaals, worden gevonden in de nationale rechtsorde, als middel om een eventueel rechtsbevoegdheidsgeschil te beslechten.
Opgemerkt zij dat de politie bevoegd is om dossiers te openen en te behandelen naar aanleiding van administratieve overtredingen die van invloed zijn op bijvoorbeeld de veiligheid van burgers of de openbare orde. Die dossiers hoeven niet noodzakelijkerwijs een strafrechtelijk karakter te hebben.
In de overwegingen 19 en 28 van richtlijn 2012/13 wordt verklaard dat de verdachten of beklaagden ‘uiterlijk vóór hun eerste officiële verhoor door de politie’ moeten worden geïnformeerd over het strafbare feit waarvan ze worden verdacht of beschuldigd. Overweging 22 ziet uitdrukkelijk op de verstrekking van informatie aan een persoon ‘wanneer hij in het kader van een strafprocedure door de tussenkomst van een rechtshandhavingsautoriteit van zijn vrijheid is beroofd’. Cursivering van mij.
Kaderbesluit van de Raad van 27 november 2008 inzake de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op strafvonnissen waarbij vrijheidsstraffen of tot vrijheidsbeneming strekkende maatregelen zijn opgelegd, met het oog op de tenuitvoerlegging ervan in de Europese Unie (PB 2008, L 327, blz. 27).
Daarbij laat ik, zoals ik reeds heb opgemerkt, de niet-strafrechtelijke procedure van de wet op de gezondheidszorg buiten beschouwing.
Resolutie van de Raad van 30 november 2009 (PB 2009, C 295, blz. 1).
In zijn arrest van 30 januari 2001, Vaudelle tegen Frankrijk (CE:ECHR:2001:0130JUD003568397, § 65), heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: ‘EHRM’) geoordeeld dat wanneer de betrokken persoon aan een psychische stoornis lijdt, er extra maatregelen moeten worden genomen om te waarborgen dat hij gedetailleerd wordt geïnformeerd over de aard en de oorzaak van de tegen hem geformuleerde beschuldiging.
Zie de punten 9 en 10 van de aanbeveling van de Commissie van 27 november 2013 betreffende procedurele waarborgen voor kwetsbare personen die verdachte of beklaagde zijn in een strafprocedure (PB 2013, C 378, blz. 8), waarin het begrip ‘geschikte volwassene’ wordt gebruikt.
Op grond van de NPK zou het antwoord op deze logica als volgt zijn: indien de mate van onbekwaamheid zodanig is dat de betrokken persoon zijn rechten niet kan begrijpen, moet onverwijld een advocaat worden benoemd die, terwijl hij de verdediging voorbereidt, erop toeziet dat de overige rechten van de onbekwame persoon worden gerespecteerd. In artikel 94, lid 1, punt 2, van de NPK wordt bepaald dat de deelname van een raadsman in de strafprocedure verplicht is indien de verdachte of beklaagde fysiek of psychisch onbekwaam is en zichzelf daardoor niet kan verdedigen. Ingevolge lid 3 van datzelfde artikel moet de bevoegde rechterlijke instantie een advocaat benoemen tot raadsman.
Deze uitlegging zou niet vreemd zijn aan de Bulgaarse rechtsorde: volgens artikel 165, lid 1, van de wet op de gezondheidszorg, die in beginsel verder van de gewone procedure af staat dan de bijzondere procedure voor gedwongen opname, is de NPK immers van aanvullende toepassing.
De Bulgaarse regering en het openbaar ministerie hebben ervan afgezien om in deze prejudiciële procedure op te treden, zodat de uiteenzetting en uitlegging van het nationale Bulgaarse recht zich hier beperkt tot die welke de verwijzende rechter heeft verstrekt.
Artikel 430, leden 2 en 3, van de NPK. De persoon op wie het verzoek om gedwongen opname betrekking heeft, kan eveneens ter terechtzitting verschijnen, behoudens wanneer zijn gezondheidstoestand dat verhindert.
Dit is ook het oordeel van het EHRM in zijn arrest van 10 november 2016, Kuripka tegen Oekraïne (CE:ECHR:2016:1110JUD000791807).
In geval van lichte feiten staat artikel 2, lid 4, van richtlijn 2013/48 bepaalde beperkingen toe, waardoor de waarborgen van die richtlijn uitsluitend van toepassing zijn op procedures voor een in strafzaken bevoegde rechtbank.
Artikel 14, lid 1, van richtlijn 2016/343.
Artikel 7, lid 6, van richtlijn 2016/343 voert enkele afwijkingen voor lichte vergrijpen in.