Hof Amsterdam, 09-10-2015, nr. 23-002833-14
ECLI:NL:GHAMS:2015:4162
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
09-10-2015
- Zaaknummer
23-002833-14
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2015:4162, Uitspraak, Hof Amsterdam, 09‑10‑2015; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:466, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 09‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Oprichter hennepstekkenkwekerij en zijn medeverdachten veroordeeld ter zake van OPW feiten en witwassen tot gevangenisstraf.
parketnummer: 23-002833-14
datum uitspraak: 9 oktober 2015
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof [plaats 4] gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 1 juli 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15/741477-11 tegen
[de 1] [verdachte 1],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
adres: [adres 1] .
Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte is door de rechtbank Noord-Holland vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak van feit 2.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 24 augustus 2015, 25 augustus 2015 en 25 september 2015 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank op 3 juni 2014 toegelaten wijziging is aan de verdachte -voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen- ten laste gelegd dat:
feit 1:hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 25 februari 2011 te [plaats 1] , [gemeente 1] en/of [plaats 2] en/of elders in Nederland, meermalen, althans eenmaal (telkens) tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in de uitoefening van een beroep of bedrijf, (telkens) opzettelijk heeft geteeld en/of bereid en/of bewerkt en/of verwerkt en/of verkocht en/of afgeleverd en/of verstrekt en/of vervoerd en/of in elk geval (telkens) opzettelijk aanwezig heeft gehad onder meer:
- ( in een pand aan de [adres 2] ( [nummer] ) te [plaats 2] ) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan (waaronder in elk geval 1434 hennepplanten en/of 34.695 hennepstekken), en/of
- ( in een schuur bij een woning aan de [adres 3] te [plaats 1] , [gemeente 2] ) een groot aantal hennepplanten en/of delen daarvan in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, (telkens) zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet;
feit 3:hij in of omstreeks de periode van 1 januari 2006 tot en met 25 februari 2011 te [plaats 2] en/of te [plaats 1] , [gemeente 1] en/of [plaats 3] en/of [plaats 4] en/of elders in Nederland tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft/hebben hij, verdachte en/of zijn mededader(s) een of meer voorwerp(en), te weten een of meer geldbedrag(en) en/of een of meer fiets(en) en/of een paardentrailer en/of een trekker en/of een of meer televisie(s) en/of overige vermogensbestanddelen verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van een voorwerp, te weten dat/die geldbedrag(en) en/of die fiet(sen) en/of die paardentrailer en/of die trekker en/of die televisie(s) en/of die overige vermogensbestanddelen gebruik gemaakt, terwijl hij/zij wist(en) dat bovenomschreven voorwerp(en) - onmiddellijk of middellijk - afkomstig was/waren uit enig misdrijf (te weten onder andere uit hennephandel en/of hennepteelt);
feit 4:hij in of omstreeks de periode van 1 april 2008 tot en met 25 februari 2011 te [plaats 2] en/of [plaats 1] , [gemeente 1] en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (bestaande onder meer uit M. [medeverdachte 1] en/of D.J. [medeverdachte 3] en/of A.D. [medeverdachte 2] en/of W.E.S. [medeverdachte 2] ) die tot oogmerk had het plegen van een of meer misdrijf/misdrijven als bedoeld in artikel 11 derde en/of vijfde lid van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bedrijfsmatig en/of beroepsmatig bereiden/verwerken/bewerken/telen van een grote hoeveelheid hennep en/of het afleveren/verkopen/verstrekken/vervoeren van een grote hoeveelheid hennep, althans in elk geval (telkens) een hoeveelheid van meer dan 30 gram van een materiaal bevattende hennep, (telkens) zijnde hennep een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II, dan wel aangewezen krachtens artikel 3a, vijfde lid van die wet.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot andere beslissingen komt dan de rechtbank.
Partiële nietigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de tenlastelegging wat het onderdeel witwassen betreft onvoldoende feitelijk is en dat om die reden de inleidende dagvaarding in zoverre nietig dient te worden verklaard.
In reactie hierop heeft de advocaat-generaal gesteld dat de tenlastelegging weliswaar in algemene bewoordingen is geformuleerd maar dat deze, gelezen in samenhang met het dossier, toereikend is om de verdachte te informeren over hetgeen hem wordt verweten en om zijn verdediging daarop te baseren.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op grond van artikel 261, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) behelst de inleidende dagvaarding een opgave van het feit dat ten laste wordt gelegd, met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse het feit begaan zou zijn. Het tweede lid voegt daaraan toe dat de inleidende dagvaarding tevens de vermelding behelst van de omstandigheden waaronder het feit zou zijn begaan. Bij de uitleg van deze bepaling moet voortdurend in het oog worden gehouden dat de vraag centraal staat of de verdachte zich op basis van de tenlastelegging goed kan verdedigen. De opgave van het feit moet duidelijk en begrijpelijk, niet innerlijk tegenstrijdig en voldoende feitelijk zijn. Bij de verdachte mag er - tegen de achtergrond van het strafdossier en het voorbereidend onderzoek - redelijkerwijs geen twijfel over bestaan welke specifieke gedragingen hem worden verweten.
Aan de verdachte is onder 3 betrokkenheid bij witwassen ten laste gelegd. In de feitelijke omschrijving is in de tenlastelegging opgenomen dat het volgens de officier van justitie bij de witgewassen voorwerpen gaat om geldbedragen en vermogensbestanddelen. Daarnaast zijn in meer concrete zin vermeld: fietsen, een paardentrailer, een trekker en een of meer televisies.
Voor een beoordeling van de duidelijkheid en begrijpelijkheid van de tenlastelegging is in dit geval van belang hetgeen de advocaat-generaal ter terechtzitting in hoger beroep heeft betoogd ter onderbouwing van haar vordering wat de bewezenverklaring betreft.
De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir op grond van de stukken in het dossier inhoud en omtrekken van de tenlastelegging nader toegelicht. Daarbij heeft zij gewezen op geldstromen bestaand uit contante stortingen, op de in de tenlastelegging genoemde voorwerpen en op overige in het dossier genoemde voorwerpen die niet als zodanig in de tenlastelegging zijn opgenomen. Tegenover deze geldbedragen en overige voorwerpen staan geen legale inkomsten die geheel dan wel gedeeltelijk de verklaring kunnen vormen voor het feit dat het vermogen van de verdachte met die omvang is toegenomen, aldus de advocaat-generaal.
Het hof begrijpt dat de advocaat-generaal heeft beoogd te betogen dat de strafbare betrokkenheid van de verdachte bestaat in medeplegen nu zij mede heeft gewezen op betalingen verricht door de partner van de verdachte en op voorwerpen die primair dan wel mede in verband kunnen worden gebracht met deze partner.
Het hof stelt vast dat het strafdossier van de verdachte een onderdeel bevat met de benaming “Paragraaf 3 (witwassen)”. Dit maakt deel uit van het proces-verbaal van relaas. In deze paragraaf wordt verslag gedaan van de resultaten die zijn verkregen in het onderzoek naar het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte. In deze paragraaf wordt per verdachte in het onderzoek [onderzoeksnaam] de inhoud van zijn of haar verklaringen weergegeven ten aanzien van gedane uitgaven en stortingen. Voorts zijn opgenomen een overzicht van de legale inkomsten van de verdachte en een overzicht van gebleken stortingen van contante geldbedragen op een of meer bankrekeningen, beide voor zover het de ten laste gelegde periode betreft.
De tenlastelegging en het ter terechtzitting in hoger beroep door de advocaat-generaal ingenomen standpunt zijn, zo is het hof gebleken, gebaseerd op dit onderdeel van het proces-verbaal.
Voorts merkt het hof op dat de advocaat-generaal als standpunt heeft ingenomen dat de verdachte inkomsten heeft gehad die samenhangen met de hennepstekkenkwekerij in [plaats 2] maar tegelijkertijd, ondanks het bestaan van deze concreet aan te duiden bron, een bewijsconstructie heeft voorgesteld die is gebaseerd op een redenering die, kort gezegd, vertrekt vanuit onverklaarbaar vermogen dat een witwasvermoeden oplevert waar de verdachte, gemeten aan in de rechtspraak ontwikkelde maatstaven, onvoldoende tegenover heeft gesteld.
Doordat de advocaat-generaal haar standpunt aldus heeft geformuleerd, begrijpt het hof dat de tenlastelegging tot stand is gekomen met als vertrekpunt het onderdeel van het dossier inhoudend de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Anders dan in de ontnemingsprocedure, waarin de rechter schattenderwijs de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel vaststelt en waarin het verkregen voordeel op aannemelijkheid wordt berekend en geschat, worden in een strafzaak waarin witwassen bewezen dient te worden verklaard, andere, in de zin van hogere, eisen gesteld aan precisie en concreetheid van hetgeen ten laste gelegd wordt en bewezen moet worden verklaard en van daaraan ten grondslag te leggen redengevende feiten en omstandigheden. Dit heeft verstrekkende gevolgen voor de bewijslastverdeling in de onderscheiden procedures en voor aan de proceshouding van een verdachte toelaatbaar te verbinden consequenties. Ook dit wordt weerspiegeld in de eisen die aan de tenlastelegging moeten worden gesteld.
In het licht van hetgeen hiervoor is overwogen is het hof van oordeel dat de tenlastelegging niet voldoet aan de eisen die artikel 261 Sv stelt. De in de tenlastelegging genoemde “geldbedragen” en “overige vermogensbestanddelen” zijn, mede bezien tegen de achtergrond van aard en inhoud van de stukken in het dossier, zoals in het voorgaande beschreven en getypeerd, te algemeen. De advocaat-generaal heeft weliswaar in haar requisitoir de relatie met de processtukken gelegd, op de wijze als hiervoor weergegeven, maar dit kan niet wegnemen dat de tenlastelegging in te sterke mate als een “zoekplaatje” moet worden gekarakteriseerd.
Dit klemt te meer nu aan de verdachte tevens ten laste is gelegd dat deze het witwassen heeft medegepleegd en hiervan bovendien een gewoonte heeft gemaakt. Daarmee is de beoordeling van de vraag welke gedragingen van de verdachte dan wel van een medeverdachte binnen het bereik van de tenlastelegging vallen verder gecompliceerd.
Dit staat aan een adequate en met het stelsel van strafvordering overeenstemmende procesvoering in de weg, zowel waar het de positiebepaling van de verdachte als waar het de rechterlijke beoordeling van het aan de verdachte gemaakte verwijt betreft.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de inleidende dagvaarding wat betreft feit 3 nietig dient te worden verklaard, voor zover het betreft de daarin opgenomen termen “geldbedragen” en “overige vermogensbestanddelen”.
Bespreking van gevoerde verweren
Met betrekking tot de verklaringen van de verdachte
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de omstandigheden waaronder [verdachte 1] in het politiebureau gedetineerd is geweest en de wijze waarop hij aldaar is gehoord in strijd zijn met het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, met het pressieverbod zoals neergelegd in artikel 29 van het Wetboek van Strafvordering en met het in artikel 3 EVRM neergelegde folterverbod. De raadsman heeft ter onderbouwing van zijn standpunt het volgende aangevoerd. [verdachte 1] heeft tijdens de jaarwisseling van 2009 op 2010 een ernstig vuurwerkongeluk gehad, waarna hij is geopereerd en drie weken in coma heeft gelegen. Op 19 januari 2012 vond een hersteloperatie plaats in de vorm van een gezichtsreconstructie. De politie had voorafgaand aan deze operatie uit de inhoud van tapgesprekken afgeleid dat de operatie van [verdachte 1] in de tweede week van januari 2012 zou plaatsvinden. Desondanks is [verdachte 1] op 24 januari 2012 aangehouden en diverse keren intensief verhoord. Hierdoor werd [verdachte 1] in een uiterst kwetsbare positie gemanoeuvreerd. Hij was bovendien bang voor infecties, onder meer omdat zijn bed in de cel naast de wc-pot was gesitueerd. Door deze handelwijze hebben politie en Openbaar Ministerie doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak tekort gedaan. Het Openbaar Ministerie dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. Subsidiair dienen de verklaringen van de verdachte die hij heeft afgelegd ten overstaan van politieambtenaren te worden uitgesloten van het bewijs.
Standpunt van het Openbaar Ministerie De advocaat-generaal heeft meegedeeld dat de verdachte enkele dagen na ontslag uit het ziekenhuis is aangehouden. Hoewel deze aanhouding mogelijk eveneens in een latere fase van het onderzoek had kunnen geschieden, is de wijze waarop de verdachte is aangehouden en verhoord zorgvuldig geweest. De verhoren waren niet indringend op een wijze zoals door de raadsman beschreven. [verdachte 1] is bovendien diverse keren gevraagd hoe het met hem ging, waarop hij antwoordde dat het, naar omstandigheden, goed met hem ging. Het verweer van de verdediging strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie dient te worden verworpen. Evenmin acht de advocaat-generaal gronden aanwezig voor bewijsuitsluiting waar het de verklaringen van de verdachte betreft, afgelegd bij de politie.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Indien binnen de door art. 359a Sv bepaalde grenzen sprake is van een vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt. Daarbij dient hij rekening te houden met de in het tweede lid van art. 359a Sv genoemde factoren. Het rechtsgevolg zal immers door deze factoren moeten worden gerechtvaardigd.
De eerste factor is “het belang dat het geschonden voorschrift dient”. De tweede factor is “de ernst van het verzuim”. Bij de beoordeling daarvan zijn de omstandigheden van belang waaronder het verzuim is begaan. Daarbij kan ook de mate van verwijtbaarheid van het verzuim een rol spelen. De derde factor is “het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt”. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
Voorts is van belang dat – gelet op de beoordelingsfactoren als bedoeld in art. 359a, tweede lid, Sv – het wettelijk stelsel aldus moet worden opgevat dat een vormverzuim in de zin van dat artikel niet steeds behoeft te leiden tot een van de daar omschreven rechtsgevolgen. Art. 359a Sv formuleert een bevoegdheid en niet een plicht, en biedt de rechter die een vormverzuim heeft vastgesteld, de mogelijkheid af te zien van het toepassen van een van de daar bedoelde rechtsgevolgen en te volstaan met het oordeel dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan. De strekking van de regeling van art. 359a Sv is immers niet dat een vormverzuim hoe dan ook moet leiden tot enig voordeel voor de verdachte.
Indien de feitenrechter op grond van de hiervoor bedoelde weging en waardering van de wettelijke beoordelingsfactoren en aan de hand van alle omstandigheden van het geval tot het oordeel komt dat niet kan worden volstaan met de vaststelling dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan, maar dat het verzuim niet zonder consequentie kan blijven, zal hij daaraan een van de in art. 359a, eerste lid, Sv genoemde rechtsgevolgen verbinden, te weten strafvermindering, bewijsuitsluiting of niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging. Een beslissing tot toepassing van een rechtsgevolg als bedoeld in art. 359a Sv dient te worden genomen en gemotiveerd aan de hand van de hiervoor besproken factoren die in het tweede lid van het artikel zijn genoemd.
Het hof ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of enig verzuim van vormen als bedoeld in artikel 359a Sv zich heeft voorgedaan. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep stelt het hof in dat verband het volgende vast.
Tijdens de jaarwisseling van 2009 op 2010 heeft [verdachte 1] een ernstig vuurwerkongeluk gehad. In de jaren na het ongeluk heeft [verdachte 1] diverse operaties moeten ondergaan. Een van deze operaties, waarbij een gezichtsreconstructie plaatsvond, vond op 19 januari 2012 plaats. Dit was een operatie van serieuze omvang, reeds gelet op de duur ervan, te weten negen uren. Op 20 januari 2012 werd [verdachte 1] uit het ziekenhuis ontslagen.
De politie had op 3 december 2011, uit een opgenomen en afgeluisterd telefoongesprek, vernomen dat [verdachte 1] , zo goed als zeker, in de tweede week van januari 2012 zou worden geopereerd (pag. 2043 in ordner 9). De politie besloot [verdachte 1] , na zijn operatie, op 24 januari 2012 in diens woning aan te houden. Uit het proces-verbaal van verbalisant [verbalisant 9] (persoonsdossier [verdachte 1] , p. 86 e.v.) blijkt dat [verdachte 1] na aanhouding in zijn woning is gevraagd of hij in staat was overgebracht te worden naar het cellencomplex van de regiopolitie Kennemerland. [verdachte 1] beantwoordde deze vraag positief. Ook wees de politie [verdachte 1] op zijn recht een (gekozen) advocaat te consulteren, van welk recht de verdachte voorafgaand aan zijn eerste politieverhoor gebruik heeft gemaakt. In het cellencomplex aangekomen werd [verdachte 1] door de dienstdoende (politie)arts bezocht. De arts beoordeelde [verdachte 1] insluitingsgeschikt met dien verstande dat er in diens cel een ziekenhuisbed diende te worden geplaatst, opdat hij meer rechtop kon slapen.
Op 24 januari 2012 omstreeks 13.30 uur werd [verdachte 1] voor het eerst gehoord (persoonsdossier [verdachte 1] , pag. 16 tot en met 19). Na aanvang van dit verhoor werd [verdachte 1] gevraagd hoe hij zich voelde, waarop hij verklaarde dat het goed met hem ging. Op 24 januari 2012 om 14.40 uur vond het tweede verhoor van [verdachte 1] plaats (tijdens welk verhoor [verdachte 1] betrokkenheid bij het ten laste gelegde ontkende). Op 25 januari 2012 werd op advies van de dienstdoende arts een elektrisch bedienbaar hoog-laag ziekenhuisbed in de cel van [verdachte 1] geplaatst (persoonsdossier [verdachte 1] , p. 27). Op 25 januari 2012 werd [verdachte 1] opnieuw gehoord, waarbij hij een bekennende verklaring aflegde. De verhoren op deze dag duurden respectievelijk 4 uren (met een onderbreking van een kwartier) en tweeëneenhalf uur. Na afloop van dit verhoor vroegen de verbalisanten aan [verdachte 1] hoe hij zich voelde. Hij gaf aan dat hij opgelucht was dat hij zijn verhaal kwijt kon en dat hij met respect was behandeld door zowel de verhoorders als andere personen in het pand (persoonsdossier [verdachte 1] , p. 37). Voorafgaand aan het verhoor op 26 januari 2012 gaf [verdachte 1] aan dat hij goed geslapen had in het ziekenhuisbed en dat dit naar zijn mening goed geregeld was (persoonsdossier [verdachte 1] , p. 66).
Op grond van voornoemde feiten en omstandigheden blijkt naar het oordeel van het hof genoegzaam dat de verhoren van [verdachte 1] door de betrokken verbalisanten wat betreft aard, wijze en duur geen aanwijzingen bieden op grond waarvan de conclusie gerechtvaardigd is dat deze onder dwang althans in strijd met het recht vrij te verklaren dan wel anderszins in strijd met enige te hanteren rechtsregel hebben plaatsgevonden. Dat [verdachte 1] door middel van door de verbalisanten op hem uitgeoefende ongeoorloofde pressie dan wel anderszins zou zijn gedwongen om te verklaren op de wijze zoals hij heeft gedaan, is ook overigens niet aannemelijk geworden. Daarbij acht het hof van belang dat [verdachte 1] bij zijn verhoor steeds is gewezen op het hem toekomende recht te zwijgen en dat hem de gelegenheid is geboden een advocaat te consulteren, van welk recht hij ook daadwerkelijk gebruik heeft gemaakt. De omstandigheid dat [verdachte 1] recentelijk uit het ziekenhuis was ontslagen en herstellende was van een operatie maakt dit niet anders. Ten aanzien daarvan is immers komen vast te staan dat hieraan de nodige aandacht en zorg is besteed door direct een arts te consulteren en diens adviezen op te volgen. Bovendien hebben de verbalisanten [verdachte 1] veelvuldig gevraagd hoe het met hem ging.
Dit leidt tot de slotsom dat geen sprake is geweest van vormverzuimen als bedoeld in artikel 359a Sv. Het hof verwerpt mitsdien het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging respectievelijk tot bewijsuitsluiting.Voor zover de raadsman nog heeft willen betogen dat de verklaringen van [verdachte 1] , zoals afgelegd ten overstaan van de politie, niet tot het bewijs kunnen worden gebezigd omdat hieraan geen geloof gehecht kan worden, nu [verdachte 1] toen enkel voor zichzelf belastend zou hebben verklaard om (gelet op zijn medische situatie) zo spoedig mogelijk in vrijheid te worden gesteld, verwerpt het hof ook dit verweer. De verklaringen van [verdachte 1] zoals afgelegd bij de politie zijn voldoende gedetailleerd, eenduidig en consistent en vinden voorts steun in andere bewijsmiddelen. Het hof heeft dan ook geen reden te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze verklaringen.
Verweer tot bewijsuitsluiting van de verklaringen van [medeverdachte 3] wegens strijd met het ondervragingsrecht
Standpunt van de verdediging De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de verklaring van de medeverdachte [medeverdachte 3] dient te worden uitgesloten van het bewijs, omdat de verdediging door toedoen van het Openbaar Ministerie nimmer in de gelegenheid is geweest deze persoon als getuige te horen. Hoewel het Openbaar Ministerie op de hoogte was van het naderende moment van overlijden van [medeverdachte 3] , is zijn proces-verbaal van verhoor niet tijdig aan de verdediging verstrekt. Daarnaast vindt de verklaring van [medeverdachte 3] onvoldoende steun in andere bewijsmiddelen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie De advocaat-generaal heeft meegedeeld dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om [medeverdachte 3] als getuige te doen oproepen, nu [medeverdachte 3] korte tijd na het afleggen van zijn verklaringen is overleden. De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn verklaringen wel voor het bewijs kunnen worden gebezigd, nu deze in voldoende mate bevestiging vinden in andere bewijsmiddelen.
Oordeel van het hof
Het hof overweegt als volgt.
Vooropgesteld dient te worden dat geen rechtsregel de rechter ertoe verplicht af te zien van gebruik van een getuigenverklaring voor het bewijs op de enkele grond dat de betrokken getuige door enige omstandigheid niet is ondervraagd door de verdediging. De raadsman heeft kennelijk beoogd om aan te sluiten bij de rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens die, kort gezegd, inhoudt dat een bewezenverklaring in strijd kan komen met het in het EVRM gewaarborgde recht op een eerlijk proces indien deze alleen of in beslissende mate steunt op een verklaring van een getuige die niet door de verdachte, ondanks zijn uitdrukkelijke wens daartoe, is ondervraagd. Vast staat dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest om medeverdachte en getuige [medeverdachte 3] te kunnen bevragen omtrent de door hem afgelegde verklaringen. Voor uitsluiting van het bewijs van de politieverklaringen van [medeverdachte 3] wegens schending van artikel 6 EVRM bestaat naar het oordeel van het hof evenwel geen grond nu de door het hof te bezigen bewijsmiddelen, zoals hierna in bijlage I bij dit arrest zal blijken, niet uitsluitend of in beslissende mate bestaan uit deze verklaringen van [medeverdachte 3] . Het hof verwerpt het verweer van de raadsman.
Partiële vrijspraak
Het hof acht niet bewezen hetgeen aan de verdachte onder 3 ten aanzien van de fietsen, paardentrailer en televisie is ten laste gelegd, zodat hij hiervan dient te worden vrijgesproken. Deze voorwerpen zijn weliswaar op 24 januari 2012 bij de doorzoeking van de woning van de verdachte aangetroffen, maar het hof kan niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat zij zijn aangeschaft met gelden, verkregen uit de hennepteelt dan wel enig ander misdrijf.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
feit 1:hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 25 februari 2011 te [plaats 1] , [gemeente 1] en/of [plaats 2] , in de uitoefening van een beroep of bedrijf, telkens opzettelijk heeft geteeld
- tezamen en in vereniging met anderen in een pand aan de [adres 2] ( [nummer] ) te [plaats 2] een groot aantal hennepplanten en
- in een schuur bij een woning aan de [adres 3] te [plaats 1] , [gemeente 2] een groot aantal hennepplanten;
feit 3:hij in de periode van 1 januari 2006 tot en met 25 februari 2011 te [plaats 1] , [gemeente 1] en/of elders in Nederland een voorwerp, te weten een trekker voorhanden heeft gehad, terwijl hij wist dat bovenomschreven voorwerp afkomstig was uit misdrijf (te weten uit hennepteelt);
feit 4:hij in de periode van 1 april 2008 tot en met 25 februari 2011 te [plaats 2] en/of [plaats 1] , [gemeente 1] en/of elders in Nederland, heeft deelgenomen aan een criminele organisatie (bestaande onder meer uit M. [medeverdachte 1] , D.J. [medeverdachte 3] , A.D. [medeverdachte 2] en W.E.S. [medeverdachte 2] ) die tot oogmerk had het plegen van misdrijven als bedoeld in artikel 11 derde en vijfde lid van de Opiumwet, te weten het opzettelijk bedrijfsmatig en/of beroepsmatig telen van een grote hoeveelheid hennep en het verkopen van een grote hoeveelheid hennep.
Hetgeen onder 1, 3 en 4 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de, in bijlage I bij dit arrest uitgewerkte, bewijsmiddelen zijn vervat.
Bewijsoverwegingen
Standpunt van de verdediging De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake van medeplegen was, nu er in de periode vanaf eind 2008 geen nauwe en bewuste samenwerking was tussen [verdachte 1] en de medeverdachten. [verdachte 1] heeft vanaf eind 2008 geen actieve bijdrage aan de hennepstekkenkwekerij geleverd, laat staan een bijdrage die van voldoende gewicht is. Ten aanzien van de hennepstekkenkwekerij in [plaats 2] is, primair, sprake geweest van vrijwillige terugtred in de zin van artikel 46b van het Wetboek van Strafrecht. Er zijn uitvoeringshandelingen verricht ten behoeve van de hennepstekkenkwekerij, maar er heeft geen voltooiing van overtreding van de Opiumwet plaatsgevonden. Subsidiair dient de ten laste gelegde periode te worden beperkt tot eind 2008. De verdediging heeft daarnaast aangevoerd dat ook ten aanzien van de hennepkwekerij in [plaats 1] een beperking van de ten laste gelegde periode dient plaats te vinden. Gelet op de wijze van ten laste leggen dient [verdachte 1] vrij te worden gesproken van de hennepkwekerij in [plaats 2] of [plaats 1] , nu hij gezien het dossier niet medepleger van allebei kan zijn geweest. Ook van de onder 4 ten laste gelegde deelneming aan een criminele organisatie dient [verdachte 1] te worden vrijgesproken, nu er geen sprake was van een duurzaam en structureel samenwerkingsverband tussen hem en een of meer medeverdachten.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat op grond van de bewijsmiddelen de nauwe en bewuste samenwerking ten aanzien van de hennepstekkenkwekerij in [plaats 2] tussen de verdachte en zijn medeverdachten kan worden bewezen. [verdachte 1] is intensief betrokken geweest bij de voorbereiding en uitvoering van het delict. Hij heeft zich bovendien nooit gedistantieerd. Ook voor betrokkenheid van [verdachte 1] na eind 2008 is voldoende bewijs voorhanden. De advocaat-generaal heeft meegedeeld dat het onder 1 ten laste gelegde weliswaar niet handig ten laste is gelegd, maar dat dit geen belemmering vormt voor de bewezenverklaring van medeplegen bij beide hennepkwekerijen.
Oordeel van het hof
Het hof stelt op grond van de, in bijlage I uitgewerkte, bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
Begin 2007 is bij de verdachten [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte 1] het idee ontstaan hennep te gaan kweken. [medeverdachte 2] en [verdachte 1] huurden daartoe, op naam van [medeverdachte 2] , vanaf 1 maart 2007 loods 6 aan de [adres 2] 16 te [plaats 2] . Er werden vervolgens in IJmuiden drie containers gekocht. [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte 1] wilden de hennep in de containers gaan kweken opdat de hennep aan het zicht onttrokken was en omdat de containers gemakkelijk konden worden weggehaald als er iets mis was. De drie containers werden in voornoemde loods neergezet. In mei of juni 2007 begon [medeverdachte 1] , met hulp van [medeverdachte 10] , met het ombouwen van de containers tot zogenaamde ‘kweekhokken’. [verdachte 1] betaalde [medeverdachte 1] geld voor de materialen die deze ten behoeve van zijn werkzaamheden nodig had en hij betaalde [medeverdachte 10] loon. [verdachte 1] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zetten de door hen gemaakte kosten op een lijst.In mei 2008 waren de containers gereed om hennep in te gaan kweken. In oktober 2008 werd [de 2] [medeverdachte 9] door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte 1] als zogenoemde ‘katvanger’ ingezet. Het huurcontract van loods 6 aan de [adres 2] 16 werd toen op naam van [medeverdachte 9] gezet en hij ontving hiervoor maandelijks zowel de huursom voor de loods alsmede een vorm van risicovergoeding ten bedrage van
€ 3.000,-. In november 2008 werden de eerste hennepplanten in de containers gezet. In december 2008 verkocht [medeverdachte 1] de eerste hennepplanten. De opbrengst van deze eerste verkoop werd door [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [verdachte 1] gedeeld.
[medeverdachte 1] legde vervolgens contact met [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] . In de zomer van 2010 werden deze bij de hennepkwekerij betrokken. Op dat moment was er reeds sprake van het telen van hennep in de loods. Op advies van [medeverdachte 3] werd van het telen van hennepplanten op het telen van hennepstekken overgegaan. [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] namen de dagelijkse leiding van de hennepstekkenkwekerij over. [medeverdachte 3] deed de verkoop van de hennepstekken. Daarnaast betaalde [medeverdachte 3] , van geld dat hij van de organisatie ontving, de rekeningen voor de vervoersmiddelen. [medeverdachte 2] stuurde het personeel in de loods aan. [verdachte 1] en [medeverdachte 2] gingen op enig moment in de loods kijken en zagen de hennepstekken in de containers staan. [medeverdachte 2] zag twee Brazilianen, onder wie [medeverdachte 10] , henneptoppen knippen. [medeverdachte 2] zag ook [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] in de loods. In december 2010 haalde [medeverdachte 3] [medeverdachte 11] erbij. [medeverdachte 11] verdiende € 650,- per week voor het ophalen van hennepafval en personeel. [medeverdachte 3] regelde het contact tussen [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12] , welke [medeverdachte 12] werkzaam was bij de vuilstort waar het hennepafval naartoe werd gebracht. Op 2 februari 2011 werd [medeverdachte 11] , nadat zij was vertrokken bij de loods in [plaats 2] , rijdend in een witte [voertuig] , door de politie stilgehouden. Op dat moment bleek zij vuilniszakken met hennepafval in deze bus te vervoeren.
[verdachte 1] , [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] ontvingen regelmatig enveloppen met geld uit de opbrengst van de verkoop van hennepstekken.
Op 25 februari 2011 werd de, in bedrijf zijnde, hennepstekkenkwekerij in loods 6 aan de [adres 2] 16 te [plaats 2] ontmanteld. De hennepstekkenkwekerij heeft gedurende langere tijd gedraaid en deze was professioneel opgezet waardoor een continue productie van hennepstekken mogelijk was. In de drie aangetroffen containers werd een grote hoeveelheid hennepplanten aangetroffen. In de loods waren zes ruimten ingericht als kwekerij. Er werden dozen aangetroffen met hennepstekken erin.
Na de ontmanteling van de hennepstekkenkwekerij heeft [medeverdachte 2] de rekening van [energieleverancier] en een gedeelte van de kosten voor het leegruimen van de loods betaald.
Medeplegen (feit 1/ [plaats 2] )
Het hof overweegt dat medeplegen een bewuste en nauwe samenwerking veronderstelt tussen de verdachte en zijn mededaders, welke samenwerking moet zijn gericht op het ten laste gelegde delict. De intellectuele of materiële bijdrage van de verdachte aan het delict dient van voldoende gewicht te zijn. Hierbij kunnen de volgende factoren een rol spelen: de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of afhandeling van het delict, het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Uit voornoemde, in de bewijsmiddelen vervatte, feiten en omstandigheden leidt het hof de betrokkenheid van de verdachte aan het onder 1 ten laste gelegde af.
Samengevat initieerde de verdachte de hennepstekkenkwekerij, kocht hij containers, ging hij in de loods kijken toen de hennepstekkenkwekerij in werking was, investeerde hij geld en deelde hij mee in de opbrengst van de hennepstekkenkwekerij. Het hof acht derhalve bewezen dat de verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met zijn medeverdachten waarbij zijn bijdrage aan het delict van voldoende gewicht was. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Bewezenverklaarde periode (feit 1)
De verweren van de raadsman, inhoudend dat [verdachte 2] bijdrage aan de kwekerij in [plaats 2] eind 2008 is geëindigd en dat de kwekerij in [plaats 1] slechts ongeveer één jaar in bedrijf is geweest, vinden hun weerlegging in de bewijsmiddelen, waarnaar het hof verwijst. Deze verweren van de raadsman worden verworpen.
Vrijwillige terugtred (feit 1)
De raadsman heeft aangevoerd dat ten aanzien van de hennepstekkenkwekerij in [plaats 2] sprake was van vrijwillige terugtred. Het hof overweegt dat een beroep op vrijwillige terugtred slechts aan de verdachte kan toekomen indien sprake is van een tenlastelegging van voorbereiding of poging van een strafbaar feit en niet, zoals in de onderhavige zaak het geval is, bij een voltooid delict. Daarnaast volgt uit de bewijsmiddelen en de bovenstaande overwegingen van het hof dat de verdachte tot aan de ontmanteling van bedoelde kwekerij nauw en bewust bij deze betrokken is gebleven. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Criminele organisatie (feit 4) Het hof stelt voorop dat sprake is van een criminele organisatie bij een gestructureerd en duurzaam samenwerkingsverband van twee of meer personen met een bepaalde organisatiegraad. Daarbij is het niet nodig dat de verdachte heeft samengewerkt of bekend was met alle personen die deel uitmaken van de organisatie of dat de samenstelling van het samenwerkingsverband steeds dezelfde is. Er is sprake van deelneming aan een dergelijk samenwerkingsverband als de verdachte een aandeel heeft in de gedragingen die strekken tot, of rechtstreeks verband houden met, de verwezenlijking van het, in casu ten laste gelegde, in artikel 11 van de Opiumwet bedoelde oogmerk. Voor het beantwoorden van de vraag of sprake is van een criminele organisatie zijn drie deelvragen relevant: i) is er sprake van een organisatie in de zin van de wet?; ii) heeft die organisatie tot oogmerk het plegen van misdrijven? en iii) is de verdachte deelnemer aan die organisatie? De structuur van de organisatie hoeft niet hiërarchisch te zijn, niet vast te liggen, noch zijn afgebakende taken vereist. Er is sprake van deelneming wanneer de verdachte in zijn algemeenheid weet dat de organisatie tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Daarbij is niet vereist dat de verdachte enige vorm van opzet had op de door de criminele organisatie beoogde misdrijven. De bijdrage van de deelnemer moet bestaan in een aandeel hebben in, dan wel ondersteuning geven aan, gedragingen die rechtstreeks strekken tot of rechtstreeks verband houden met de verwezenlijking van het oogmerk van de organisatie. Niet vereist is dat wordt deelgenomen aan misdrijven zelf waarop het oogmerk van de organisatie is gericht.
Het hof overweegt dat uit de voornoemde feiten en omstandigheden blijkt dat [verdachte 1] medepleger was bij de hennepstekkenkwekerij in [plaats 2] . Gezien de duurzaamheid en de bestendigheid (2,5 jaar) van de samenwerking met de medeverdachten, hun gezamenlijk oogmerk: te weten de exploitatie van een hennepstekkenkwekerij en de bijdrage van de verdachte daaraan (zoals die hierboven is beschreven) acht het hof de verdachte deelnemer aan een criminele organisatie die het oogmerk had het bedrijfsmatig en/of beroepsmatig hennepstekken te kweken. Het verweer van de raadsman wordt verworpen.
Bespreking van verzoeken
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter terechtzitting van 25 augustus 2015 verzocht de volgende personen als getuigen te doen oproepen:1. [getuige 1] , hoofdagent regiopolitie Kennemerland;2. [getuige 2] , brigadier;3. B. [verdachte 1] , hoofdagent KLPD dienst waterpolitie;4. [getuige 3] , brigadier bureau pilot Finec binnen regiopolitie Kennemerland;
5. [getuige 4] , brigadier Expertise Rr binnen regiopolitie Kennemerland;6. C.J.A.M. [verbalisant 9] , inspecteur regiopolitie Kennemerland;7. [verbalisant 4] , brigadier regiopolitie Kennemerland;8. [verbalisant 3] , hoofdagent KLPD Ouder-Amstel;9. [verbalisant 5] , hoofdagent KLPD Ouder-Amstel;10. J. [medeverdachte 9] , medeverdachte;11. [medeverdachte 4] , medeverdachte;12. [medeverdachte 6] , medeverdachte;13. [medeverdachte 7] , medeverdachte;14. [verbalisant 6] , financieel rechercheur verbonden aan Bureau Financiële recherche binnen regio Kennemerland;15. [verbalisant 7] , financieel rechercheur verbonden aan Bureau Financiële recherche binnen regio Kennemerland;
16. [verbalisant 8] , inspecteur en hulpofficier van justitie;18. De expert die in ordner 12 op pagina 31 wordt genoemd door de politie;19. [persoon 1] ;20. [persoon 2] .
Daarnaast heeft de raadsman onder volgnummer 17 verzocht een medisch deskundige te benoemen die kan verklaren omtrent de geestelijke en lichamelijke constitutie van [verdachte 1] . Ter onderbouwing van zijn verzoeken heeft de raadsman naar zijn schriftelijke pleitnotities verwezen en verzocht deze toelichting als ingelast te beschouwen.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat de onder 1 tot en met 9 verzochte getuigen verbalisanten betreffen, die uitgebreid proces-verbaal hebben opgemaakt ten aanzien van de aanleiding van het onderzoek. Nu geen reden bestaat te twijfelen aan de inhoud van die, op ambtseed opgemaakte, processen-verbaal is geen noodzaak aanwezig om deze getuigen op te roepen. [medeverdachte 9] (nummer 10) is reeds gehoord en de verdachte heeft zijn betrokkenheid bij het feit bekend. Medeverdachte [medeverdachte 8] (nummer 13) is bij de rechter-commissaris in de zaak van [verdachte 1] gehoord, waarbij haar alle vragen konden worden gesteld. Er is geen noodzaak deze getuigen op te roepen. De verdediging wil de verbalisanten onder nummers 14 tot en met 16 bevragen over de eerste politieverhoren. Gezien het uitgebreide onderzoek dat reeds is uitgevoerd, bestaat geen noodzaak deze personen als getuigen op te roepen. De medisch deskundige (nummer 17) die de verdachte insluitingswaardig heeft geacht, dient niet te worden opgeroepen als getuige, nu er geen twijfel is omtrent de inhoud van zijn verslag en [verdachte 1] bovendien tijdens de verhoren alert was en in staat keuzes te maken ten aanzien van hetgeen hij wilde gaan verklaren. Dit verzoek dient te worden afgewezen. De verdediging heeft verzocht een tweetal personen (nummers 19 en 20) op te roepen om hen te bevragen over het al dan niet aanwezig zijn van banden in de loods in [plaats 2] . De beantwoording van die vraag is echter niet in het belang voor enig door het hof te nemen beslissing. Deze verzoeken van de raadsman dienen te worden afgewezen.
Oordeel van het hof Het hof overweegt als volgt.
Ten aanzien van de onder 1 tot en met 9 verzochte getuigen overweegt het hof, conform de ter terechtzitting van 19 en 26 maart 2015 gegeven beslissing hieromtrent, dat deze verbalisanten betrokken zijn geweest in de voorfase van het onderzoek. Hun bevindingen hebben geleid tot het betreden van de loods in [plaats 2] . De raadsman wenst hun vragen te stellen teneinde meer duidelijkheid te krijgen over de rechtmatigheid van hun handelen en over het al dan niet bestaan van een redelijk vermoeden van schuld aan een strafbaar feit ten tijde van het binnentreden in en de doorzoeking van de loods. Het hof is van oordeel dat de raadsman onvoldoende heeft onderbouwd waarom de beantwoording van de vragen die hij wenst te stellen noodzakelijk is. Het hof overweegt dat de beantwoording van de door de raadsman geformuleerde vragen grotendeels besloten ligt in de processen-verbaal die de verbalisanten van hun bevindingen hebben opgemaakt. Het hof acht zich gelet op de inhoud van deze processen-verbaal voldoende voorgelicht over de gang van zaken voorafgaand aan het binnentreden van de loods met het oog op de beoordeling van de rechtmatigheid daarvan, voor zover het daartoe geroepen is. In het licht van de gegeven toelichting valt niet in te zien hoe de door de raadsman verzochte getuigenverhoren daarop een aanvulling kunnen vormen. Het hof wijst deze verzoeken derhalve, wegens het ontbreken van noodzakelijkheid, af.
Het hof overweegt ten aanzien van de onder 11 en 12 verzochte getuigen, [getuige 5] en [getuige 6] , als volgt. Het hof heeft op grond van de inhoud van de gebezigde bewijsmiddelen bewezen verklaard dat de verdachte de hennepteelt in [plaats 2] heeft medegepleegd en dat hij heeft deelgenomen aan een criminele organisatie. Gelet op hetgeen het hof heeft overwogen over de rol van de verdachte en diens aandeel in bedoeld medeplegen en in het samenwerkingsverband, valt, in het licht van de gegeven toelichting, niet in te zien wat de noodzaak is van beantwoording van de door de raadsman geformuleerde vragen. De relevantie van verhoren van deze getuigen voor de beoordeling van de tenlastelegging wat betreft de kwekerij in Sint-Maarten is door de raadsman in het geheel niet toegelicht. Ook in zoverre bestaat de noodzaak van een verhoor van de verzochte getuigen niet.
Ten aanzien van de onder 10 en 13 verzochte getuigen overweegt het hof dat zowel [medeverdachte 9] als [medeverdachte 8] eerder door de rechter-commissaris in het bijzijn van de raadsman als getuigen zijn gehoord en dat de raadsman toen in de gelegenheid is gesteld (en van die gelegenheid ook gebruik heeft gemaakt) om vragen te stellen aan beide getuigen, ook over het onderwerp waarover de raadsman de getuigen thans wenst te bevragen en dat de getuigen die vragen, maar ook andere vragen hebben beantwoord. Zonder nadere onderbouwing valt niet in te zien dat herhaalde oproeping van [medeverdachte 9] en [medeverdachte 8] als getuige noodzakelijk is. Het hof wijst deze verzoeken af.
De verzoeken om de onder 14 tot en met 16 verzochte personen als getuigen op te roepen worden bij gebreke van noodzaak daartoe afgewezen. Het hof betrekt in dit oordeel hetgeen hiervoor ten aanzien van de detentieomstandigheden van [verdachte 1] en de verhoren zoals afgenomen op het politiebureau is vastgesteld en overwogen.
Het onder volgnummer 17 vermelde verzoek tot benoeming van een medisch deskundige (het hof begrijpt: verwijzing van de zaak naar de raadsheer-commissaris met het oog op zo’n benoeming) wordt bij gebrek aan noodzaak eveneens afgewezen. Zoals hiervoor ten aanzien van de gevoerde verweren is overwogen, heeft de verdachte tijdens de periode van zijn inverzekeringstelling meermalen zijn fysieke en mentale toestand toegelicht waarbij de geconsulteerde arts niet tot bevindingen is gekomen die daarvan afwijken. In het licht van de gegeven toelichting, waarbij het accent ligt op de totstandkoming van de verklaringen van de verdachte, valt niet in te zien wat de noodzaak is van beantwoording van de door de raadsman geformuleerde vragen door een onafhankelijk deskundige.
Het hof wijst het verzoek om de personen die genoemd staan onder nummer 19 en 20 als getuigen op te roepen af omdat de noodzaak daartoe ontbreekt. Daartoe wordt overwogen dat beantwoording van de vraag of de loods in [plaats 2] mede is gebruikt voor de opslag van autobanden niet van betekenis is voor de door het hof gebezigde bewijsconstructie.
Het verzoek tot het doen horen van een expert (volgnummer 18) wordt wegens een ontbrekende feitelijke grondslag afgewezen. De verwijzing naar het dossier kan, ook met veel welwillendheid, niet worden begrepen als een adequate toelichting op de identiteit of hoedanigheid van de te horen persoon.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van in de uitoefening van een beroep of bedrijf opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod met betrekking tot een grote hoeveelheid van een middel.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
witwassen.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 11, derde en vijfde lid, van de Opiumwet.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.
Oplegging van straf
De rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 3 en 4 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 maanden met aftrek van de tijd die in voorarrest is doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan deelname aan een criminele organisatie die zich bezig hield met grootschalige hennep(stekken)teelt. De verdachte was, samen met medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] , initiatiefnemer van de hennepstekkenkwekerij. Deze hennepstekkenkwekerij werd gedurende tweeënhalf jaar bedrijfsmatig geëxploiteerd. Op de dag van de ontmanteling van de kwekerij werden 34.695 hennepstekken en 1.434 moederplanten aangetroffen. Zowel de verdachte als de medeverdachten hadden ieder een eigen rol binnen de hennepstekkenkwekerij. De verdachte en [medeverdachte 2] waren de voornaamste investeerders, regelden de locatie, zorgden voor katvanger [medeverdachte 9] en deelden in de opbrengsten. [medeverdachte 1] en [medeverdachte 13] hielden zich met name met de bouw van de kwekerij bezig, waarbij [medeverdachte 1] ook in de opbrengsten deelde. Hetzelfde gold voor [medeverdachte 3] en [medeverdachte 2] , die na enige tijd de dagelijkse leiding in de hennepstekkenkwekerij hadden. De afvoer van hennepafval was in een later stadium in handen van [medeverdachte 11] en [medeverdachte 12] . Door de structuur van de criminele organisatie, het inschakelen van een katvanger voor de huur van de loods en de fysieke opstelling van de hennepstekkenkwekerij in de loods werd de betrokkenheid van de verdachte afgeschermd. Door het kweken van hennepstekken heeft de verdachte zich aan het begin van de keten van hennepteelt, verkoop en gebruik geplaatst, waardoor deze in stand hebben kunnen blijven.
Daarnaast heeft de verdachte gedurende enige jaren een hennepkwekerij in de schuur achter zijn woning geëxploiteerd; de opbrengsten daarvan heeft de verdachte vervolgens geïnvesteerd in de kwekerij in [plaats 2] . Hennep bevat doorgaans de voor de volksgezondheid schadelijke stof THC en is daarom door de wetgever op de bij de Opiumwet behorende lijst II gezet. Daarbij komt dat hennepteelt ook overigens de samenleving bezwaart door de criminaliteit die daardoor wordt gegenereerd of bestendigd. Voorts heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan witwassen door van de uit de hennep(stekken)kwekerij ontvangen gelden een trekker te kopen. Het hof acht voornoemde feiten ernstig en rekent dit de verdachte aan.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat voor de feiten die zien op de hennepstekkenkwekerij in [plaats 2] een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden in beginsel passend en geboden is. Daarnaast heeft de verdachte enige jaren een hennepkwekerij in de schuur achter zijn woning gehad en heeft hij zich schuldig gemaakt aan witwassen. Hierin ziet het hof aanleiding de verdachte zwaarder dan het uitgangspunt te straffen. Het hof heeft daarnaast acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie van 10 augustus 2015 omtrent de verdachte waaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk strafrechtelijk is veroordeeld.
Ten aanzien van de redelijke termijn overweegt het hof dat deze in eerste aanleg met ruim vijf maanden is overschreden, maar dat deze overschrijding van de redelijke termijn door de voortvarende behandeling in hoger beroep is gecompenseerd. Gezien deze compensatie is de procedure in feitelijke aanleg als geheel binnen de in acht te nemen termijn afgerond en bestaat geen grond om de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg in de strafmaat ten voordele van de verdachte mee te wegen.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 30 maanden passend en geboden. Een lagere straf of andere strafmodaliteit doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 3, 11 en 11a van de Opiumwet en de artikelen 57 en 420bis van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het onder 3 ten laste gelegde partieel nietig.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 (dertig) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof [plaats 4] , waarin zitting hadden mr. A.D.R.M. Boumans, mr. R.M. Steinhaus en mr. H.M.J. Quaedvlieg, in tegenwoordigheid van mr. M. Stam, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 9 oktober 2015.
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
[....]
.