Hof 's-Hertogenbosch, 24-06-2014, nr. HD 200.104.569/01
ECLI:NL:GHSHE:2014:1883
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-06-2014
- Zaaknummer
HD 200.104.569/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2014:1883, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑06‑2014
Na prejudiciële beslissing van: ECLI:NL:HR:2014:525
Uitspraak 24‑06‑2014
Inhoudsindicatie
Huurrecht. Vraag of vordering tot ontbinding van een huurovereenkomst en betaling van huurachterstand in geval van bewind ten aanzien van de huurder tegen de bewindvoerder en/of tegen de huurder moet worden ingesteld. Consequenties van antwoord van de Hoge Raad op prejudiciële vragen over dit onderwerp voor reeds aanhangige procedure.
Partij(en)
GERECHTSHOF ̓s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer HD 200.104.569/01
arrest van 24 juni 2014
in de zaak van
1. [de vrouw],
wonende te [woonplaats],
appellante,
verder: [appellante 1],
advocaat: mr. W.T.G. Beekhuijzen,
2. [de man], in zijn hoedanigheid van bewindvoerder van appellante sub 1,
kantoorhoudende te [woonplaats],
appellant,
verder: [bewindvoerder van appellante 1],
advocaat: mr. M.C. van der Meij,
tegen:
[de vrouw],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde,
verder: [geïntimeerde],
advocaat: mr. M.E.M. Jacquemard,
als vervolg op het tussenarrest van dit hof van 10 december 2013 in het hoger beroep van het door de rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton, locatie ’s-Hertogenbosch onder zaaknummer 788496/rolnummer 11-9741 tussen partijen gewezen vonnis van 12 januari 2012.
6. Het verdere verloop van het geding
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- het tussenarrest van 10 december 2013;
- -
de akte na tussenarrest van [appellante 1] van 8 april 2014;
- -
de akte na tussenarrest van [bewindvoerder van appellante 1] van 8 april 2014;
- -
de antwoordakte na tussenarrest van [geïntimeerde] van 6 mei 2014.
Partijen hebben arrest gevraagd.
7. De verdere beoordeling
7.1
In het tussenarrest van 10 december 2013 heeft het hof geconstateerd dat over de vraag of vorderingen als van de verhuurster in deze zaak tegen de huurder of tegen de bewindvoerder moeten worden ingesteld, aan de Hoge Raad drie prejudiciële vragen voorgelegd, waaronder de volgende vraag:
Dient een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende (voor de instelling van het bewind) gesloten huurovereenkomst en de ontruiming van het gehuurde te worden ingesteld tegen de rechthebbende of (juist) tegen de bewindvoerder?
Het hof heeft het raadzaam geacht de beantwoording van deze vraag af te wachten en partijen in de gelegenheid te stellen zich bij akte uit te laten over de consequenties daarvan voor de onderhavige zaak. Bij die gelegenheid zouden appellanten eveneens kunnen ingaan op eventuele consequenties van de recente ontwikkelingen ten aanzien van het bewind, het vonnis van 26 september 2013 en de eiswijziging in hoger beroep. Alle partijen hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
7.2
De Hoge Raad heeft bij arrest van 7 maart 2014 (ECLI:NL:HR:2014:525) op de hiervoor weergegeven vraag het volgende geantwoord (r.o. 3.4.3):
Een vordering van een verhuurder tot ontbinding van een door de rechthebbende voor de instelling van het bewind gesloten huurovereenkomst, en tot ontruiming van het gehuurde, dient te worden ingesteld tegen de bewindvoerder, indien de uit de huurovereenkomst voortvloeiende rechten in het onder bewind gestelde vermogen vallen. Weliswaar brengt het bewind niet mee dat de bewindvoerder partij wordt bij de huurovereenkomst, maar de daaruit voortvloeiende rechten van de rechthebbende zijn aan te merken als goederen in de zin van art. 1:431 lid 1 BW. De bewindvoerder treedt daarom ten behoeve van de rechthebbende op als formele procespartij in een procedure betreffende een door de verhuurder gevorderde ontbinding van de huurovereenkomst en ontruiming van het gehuurde.
Volgens [appellante 1] blijkt uit dit antwoord dat de bewindvoerder heeft te gelden als de formele procespartij in de onderhavige procedure. De huurachterstand die in deze procedure aan de orde is betreft de periode van januari 2010 tot januari 2012, terwijl het beschermingsbewind dateert van 15 december 2009. [bewindvoerder van appellante 1] merkt op dat uit het antwoord blijkt dat de bewindvoerder geen partij bij de huurovereenkomst wordt en dat, anders dan in de situatie die in het arrest aan de orde was, hij op grond van artikel 140 Rv geen mogelijkheid had om verzet in te stellen tegen het vonnis van 12 januari 2012. Met betrekking tot het vonnis van 26 september 2013 merkt [bewindvoerder van appellante 1] op dat hij daarbij geen partij is. [geïntimeerde] voert aan dat het haar niet verweten kan worden dat zij in eerste aanleg zowel [appellante 1] als [bewindvoerder van appellante 1] heeft gedagvaard, aangezien destijds in de (lagere) rechtspraak uiteenlopende uitspraken zijn gedaan over de vraag of de vorderingen tot ontbinding van de huurovereenkomst en tot betaling van de huurachterstand tegen de huurder of tegen de bewindvoerder moeten worden ingesteld.
7.3
Het hof overweegt hierover het volgende.
Het beschermingsbewind over alle goederen van [appellante 1] is ingesteld bij beschikking van 15 december 2009 en opgeheven bij beschikking van 2 mei 2013. Dit betekent dat, gelet op het arrest van de Hoge Raad van 7 maart 2014, tot het moment van de opheffing alleen de bewindvoerder als formele procespartij in de onderhavige, door [geïntimeerde] aanhangig gemaakte procedure kon optreden. Nu [bewindvoerder van appellante 1] zich in hoger beroep niet heeft beroepen op verlies van (proces-)vertegenwoordigingsbevoegdheid door het hem verleende ontslag als bewindvoerder (welk ontslag is verleend na het verstrijken van de appeltermijn) en uit het enkele dienen van grieven door [appellante 1] niet kan worden afgeleid dat zij de procedure in hoger beroep als formele procespartij heeft willen overnemen van de bewindvoerder, dient [geïntimeerde] in haar vordering tegen [appellante 1] niet-ontvankelijk verklaard te worden. Het gevolg hiervan is dat het vonnis van 12 januari 2012 wat [appellante 1] betreft reeds om deze reden vernietigd dient te worden. Haar grieven behoeven verder geen bespreking. De stellingen en producties van [appellante 1] blijven buiten beschouwing. [geïntimeerde] wordt in beide instanties veroordeeld in de kosten van [appellante 1].
7.4
Wat [bewindvoerder van appellante 1] betreft heeft [geïntimeerde] de vraag opgeworpen of [bewindvoerder van appellante 1] door in hoger beroep te gaan en niet in verzet te komen het juiste rechtsmiddel heeft aangewend, nu hij als formele procespartij is aan te merken. Het hof overweegt hierover het volgende. Artikel 140 Rv luidde voor de wijziging per 1 april 2013, voor zover thans van belang, als volgt:
1. Zijn er meer gedaagden en is ten minste een van hen in het geding verschenen, dan wordt, indien ten aanzien van de overige gedaagden de voorgeschreven formaliteiten en termijnen in acht zijn genomen, tegen dezen verstek verleend en tussen de eiser en de verschenen gedaagden voortgeprocedeerd.
2. Tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen, dat als een vonnis op tegenspraak wordt beschouwd.
In geval een gedaagde bij verstek is veroordeeld geldt als hoofdregel dat deze daartegen verzet kan doen (artikel 143 lid 1 Rv). Dat is, afgezien van het zich hier niet voordoende geval van artikel 335 lid 1 Rv, slechts anders in het in artikel 335 lid 2 Rv geregelde geval waarin sprake is van de situatie zoals bedoeld in artikel 140 Rv, kort gezegd:
- er zijn meer gedaagden (lid 1);
- ten minste een van hen is in het geding verschenen (lid 1);
- tussen alle partijen wordt één vonnis gewezen (lid 2).
Indien in die situatie aan deze voorwaarden is voldaan, wordt het tussen alle partijen gewezen vonnis als een vonnis op tegenspraak beschouwd (artikel 140 lid 2 Rv). De gedachte achter deze regeling is dat het eindvonnis ten opzichte van alle gedaagden tegelijk wordt gewezen en dat wordt voorkomen dat de daartegen aan te wenden rechtsmiddelen uit elkaar gaan lopen (met het gevaar van tegenstrijdige beslissingen). In dit geval is aan genoemde voorwaarden voldaan, immers:
- in eerste aanleg waren [appellante 1] en [bewindvoerder van appellante 1] gedaagden;
- [appellante 1] is in het geding verschenen;
- tussen alle partijen is op 12 januari 2012 één vonnis gewezen. Het gegeven dat dit vonnis ten aanzien van [appellante 1] niet in stand blijft omdat [geïntimeerde] jegens haar alsnog niet-ontvankelijk wordt verklaard, maakt dat niet anders. Dit betekent dat [bewindvoerder van appellante 1] ontvankelijk is in zijn hoger beroep tegen het vonnis van 12 januari 2012. Het hof zal hierna zijn grieven tegen dat vonnis bespreken.
7.5
Met grief 1 beklaagt [bewindvoerder van appellante 1] zich erover dat de kantonrechter ten onrechte heeft aangenomen dat hij in eerste aanleg niet is verschenen. Hij wijst erop dat de rechtbank (sector kanton) hem bij brief van 6 maart 2012 heeft laten weten dat was gebleken dat [bewindvoerder van appellante 1] op 19 oktober 2011 een reactie had ingestuurd, maar dat inmiddels op 12 januari 2012 eindvonnis was gewezen. Aangeboden werd om op kosten van de rechtbank verzet in te stellen. Van dat aanbod heeft [bewindvoerder van appellante 1] geen gebruik gemaakt, omdat volgens hem niet verzet, maar hoger beroep ingesteld moest worden. Het hof is het daarin, zoals uit het voorgaande blijkt, met hem eens. Tot vernietiging van het vonnis leidt dit intussen niet. Immers, het hoger beroep dient mede om fouten en omissies te herstellen. In dit geval heeft [bewindvoerder van appellante 1] in hoger beroep alsnog zijn standpunt uiteen kunnen zetten.
Hierbij heeft hij tevens de door hem bedoelde reactie van 19 oktober 2011 overgelegd, zodat hij dat stuk in de beoordeling kan laten betrekken. In dit verband vordert [bewindvoerder van appellante 1] veroordeling van de rechtbank in de kosten. Daarvoor ontbreekt evenwel een wettelijke grondslag. Grief 1 wordt verworpen.
7.6
Grief 2 van [bewindvoerder van appellante 1] betreft de jegens hem toegewezen geldvorderingen. Hierbij gaat het na de eisvermindering van [geïntimeerde] in hoger beroep nog om de volgende posten:
- huurachterstand tot 1 januari 2012 € 4.100,=
- afrekening energiekosten € 2.170,50 € 6.270,50
- rente € 815,20
- buitengerechtelijke kosten € 952,=
totaal € 8.037,70, vermeerderd met de contractuele rente ad 1% per maand over € 6.270,50 vanaf 30 september 2011 tot aan de voldoening.
De toelichting op deze grief komt erop neer dat [appellante 1] voorafgaande aan het bewind al een grote schuld had opgebouwd en dat [bewindvoerder van appellante 1] het bewind op correcte wijze heeft gevoerd, ondanks de gebrekkige medewerking van de kant van [appellante 1]. [bewindvoerder van appellante 1] acht het onjuist dat een bewindvoerder zou kunnen worden veroordeeld tot betaling van de schulden van de onder bewind gestelde. Dit verweer van [bewindvoerder van appellante 1] gaat niet op, aangezien hij in deze procedure niet in privé wordt aangesproken, zoals hij kennelijk veronderstelt, maar uitsluitend in zijn hoedanigheid van (toenmalige) bewindvoerder. Wat de verschillende posten betreft heeft [bewindvoerder van appellante 1] niet toegelicht of en zo ja, in hoeverre hij zich in dit verband wil beroepen op de inhoud van zijn reactie van 19 oktober 2011. In zijn memorie van grieven gaat [bewindvoerder van appellante 1] in het geheel niet in op de juistheid van de thans nog gevorderde posten, zodat een voldoende gemotiveerde betwisting van de onderbouwde stellingen van [geïntimeerde] ontbreekt. Dat betekent dat grief 2 wordt verworpen.
7.7
Grief 3 betreft de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. In zijn toelichting op deze grief verwijst [bewindvoerder van appellante 1] naar de argumenten die hij bij beide andere grieven heeft aangevoerd. Deze verweren gaan, zoals hiervoor is vastgesteld, niet op zodat ook grief 3 wordt verworpen.
7.8
De slotsom is dat het vonnis van 12 januari 2012 ten aanzien van [bewindvoerder van appellante 1] in stand blijft met inachtneming van de vermindering van eis. [bewindvoerder van appellante 1] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep aan de zijde van [geïntimeerde].
7.9
Voor de duidelijkheid zal het hof het vonnis van 12 januari 2012 geheel vernietigen en het dictum opnieuw formuleren.
8. De uitspraak
Het hof:
vernietigt het vonnis van 12 januari 2012 en, opnieuw rechtdoende:
verklaart [geïntimeerde] niet-ontvankelijk in haar vorderingen tegen [appellante 1];
ontbindt de tussen [geïntimeerde] en [appellante 1] bestaande huurovereenkomst betreffende de woning, staande en gelegen aan de [perceel], [postcode] te [plaats];
veroordeelt [bewindvoerder van appellante 1] om aan [geïntimeerde] tegen kwijting te betalen een bedrag van € 8.037,70, vermeerderd met de contractuele rente ad 1% per maand over € 6.270,50 vanaf 30 september 2011 tot aan de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg tussen [geïntimeerde] en [appellante 1], tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellante 1] begroot op nihil;
veroordeelt [bewindvoerder van appellante 1] in de kosten van het geding in eerste aanleg tussen [geïntimeerde] en [bewindvoerder van appellante 1], tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 921,62, waaronder € 300,= als bijdrage in het salaris gemachtigde (niet met btw belast), € 195,62 explootkosten en € 426,= griffierecht, vermeerderd met de wettelijke rente over de proceskosten van de 15e dag na 12 januari 2012 tot aan de dag der voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in hoger beroep tussen [geïntimeerde] en [appellante 1], tot op deze uitspraak aan de zijde van [appellante 1] begroot op € 106,34 aan kosten dagvaarding, op € 666,= aan vast recht en op € 1.341,= aan salaris advocaat, te vermeerderen met de nakosten ten belope van € 131,=, een en ander te voldoen binnen veertien dagen na heden en , voor het geval voldoening van de (na)kosten niet binnen de gestelde termijn plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente over de (na)kosten na bedoelde termijn voor voldoening tot de dag van betaling;
veroordeelt [bewindvoerder van appellante 1] in de kosten van het geding in hoger beroep tussen [geïntimeerde] en [bewindvoerder van appellante 1], tot op deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 666,= aan vast recht en op € 1.341,= aan salaris advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.M. Brandenburg, B.A. Meulenbroek en C.E.C.J. Ponsioen en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 24 juni 2014.