HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, r.o. 2.4.4.
HR, 30-05-2023, nr. 21/04428
ECLI:NL:HR:2023:770
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
30-05-2023
- Zaaknummer
21/04428
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2023:770, Uitspraak, Hoge Raad, 30‑05‑2023; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2023:385
ECLI:NL:PHR:2023:385, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑04‑2023
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2023:770
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑05‑2023
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/04428
Datum 30 mei 2023
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 13 oktober 2021, nummer 20-002032-20, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman van de verdachte heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren J.C.A.M. Claassens en C. Caminada, in bijzijn van de waarnemend griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 mei 2023.
Conclusie 04‑04‑2023
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 21/04428
Zitting 4 april 2023
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1980,
hierna: de verdachte
1. Inleiding
1.1
De verdachte is bij arrest van 13 oktober 2021 door het gerechtshof ’s-Hertogenbosch wegens “als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichtingen niet nakomen” veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete van € 400,00, subsidiair acht dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren.
1.2
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en S.J. van der Woude, advocaat te Amsterdam, heeft één middel van cassatie voorgesteld.
2. Het middel
2.1
Het middel klaagt over het oordeel van het hof dat het door de verdachte gedane beroep op vrijstelling als bedoeld in artikel 5 aanhef en onder b Leerplichtwet 1969 ongegrond is.
2.2
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
“zij in de periode van 1 november 2019 tot en met 1 april 2020 te [plaats], als degene die het gezag uitoefende over de jongere [betrokkene], geboren op [geboortedatum] 2014, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school stond ingeschreven”.
2.3
Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen (met weglating van voetnoten):
“Ten geleide: het juridisch kader van de vrijstellingsgrond ex artikel 5, aanhef en sub b, van de Leerplichtwet 1969
In de onderhavige strafzaak staat de vraag centraal of de verdachte een geslaagd beroep toekomt op de vrijstelling ex artikel 5, aanhef en sub b, van de Leerplichtwet 1969.
Het hof ziet, alvorens over te gaan tot de bespreking van de verweren en de toetsing of de hiervoor bedoelde vrijstelling toepassing vindt, omwille van de leesbaarheid en begrijpelijkheid van dit arrest aanleiding om het toepasselijke algemene juridische kader uiteen te zetten. Daarbij merkt het hof op dat na te melden overwegingen zijn ontleend aan de conclusie van mr. D.J.C. Aben, advocaat-generaal bij het parket van de procureur-generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, van 30 maart 2021.
Op grond van het eerste lid van artikel 2 van de Leerplichtwet 1969 is degene die het gezag uitoefent dan wel degene die met de feitelijke verzorging van een minderjarig kind is belast verplicht om, zodra het leerplichtig is, enerzijds het kind in te schrijven als leerling van een school en anderzijds te zorgen dat het kind deze school geregeld bezoekt. Op deze schoolplicht bestaan enkele vrijstellingen.
Eén van die vrijstellingen is het zogenoemde ‘richtingsbezwaar’ als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969. Dit artikel luidde ten tijde van het bewezenverklaarde en voor zover te dezen van belang als volgt:
“De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk als vavo-student of mbo-student van een instelling staat ingeschreven, zolang (...)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning – of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland – gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben.”
In de Memorie van Antwoord is over deze grond voor vrijstelling opgemerkt:
“Onder „overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs” moet worden verstaan een bezwaar dat zwaarder weegt dan het nadeel dat het kind in het geheel geen onderwijs krijgt. Dit is een zo persoonlijke zaak, dat een zuivere beoordeling door de een of andere instantie, naar de mening van de ondergetekende nauwelijks mogelijk is”, aldus de staatssecretaris van Onderwijs en Wetenschappen.
Indien aan de wettelijke voorwaarden is voldaan, ontstaat de vrijstelling van de schoolplicht van rechtswege. Doordat de vrijstelling van de schoolplicht van rechtswege ontstaat indien aan de daarvoor geldende voorwaarden is voldaan en de vrijstelling dus geen daartoe strekkend besluit van een bestuursorgaan vergt (dat voor bezwaar of beroep vatbaar is), wordt het beroep op de vrijstelling niet getoetst door de bestuursrechter. Het is de strafrechter die beoordeelt of de voorwaarden voor de vrijstelling zijn vervuld, zulks in het kader van een strafvervolging die doorgaans – evenals in het onderhavige geval – wordt ingesteld naar aanleiding van een proces-verbaal dat door de leerplichtambtenaar is opgemaakt.
De afgelopen decennia heeft de strafrechtspraak met betrekking tot de beoordeling van een beroep op vrijstelling dat is gegrond op richtingsbezwaren niet stilgestaan. Aan de rechtspraak kan samengevat het volgende beoordelingskader worden ontleend:
i. wanneer een beroep wordt gedaan op de vrijstellingsgrond dient de rechter te onderzoeken of het bezwaar de ‘richting’ van het onderwijs betreft;
ii. onder het begrip ‘richting’ kan worden verstaan een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;
iii. bedenkingen tegen de richting van het onderwijs kunnen ook het ontbreken van enige levensbeschouwelijke of godsdienstige richting van het onderwijs betreffen. De bedenkingen kunnen derhalve ook gericht zijn tegen de richting van het openbaar onderwijs;
iv. onder ‘overwegend bezwaar tegen de richting van het onderwijs’ kan niet worden verstaan bezwaar tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs;
v. van ‘overwegende bedenkingen’ is op grond van de hierover onder i., ii., iii. en iv. genoemde overwegingen dan ook pas sprake in geval van ernstige gemoedsbezwaren die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing;
vi. degene die zich op deze vrijstelling beroept, dient – gelet op het voorgaande – duidelijk kenbaar te maken wat zijn of haar bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, zodat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen.
Voormeld kader heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 17 december 2019 als volgt samengevat weergegeven:
“2.4.4. Van overwegende bedenkingen in de zin van artikel 5 aanhef en onder b Lpw kan daarom alleen sprake zijn. indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd,
i) verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de in artikel 2 lid 1 Lpw bedoelde persoon die berusten op een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing,
ii) betrekking hebben op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing, van – kort gezegd – het in artikel 5 aanhef en onder b Lpw bedoelde onderwijs en
iii) voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.
2.4.5.
Indien de rechter oordeelt dat niet aan één van de hiervoor genoemde vereisten wordt voldaan, kan hij reeds op die grond het beroep op de vrijstellingsgrond als bedoeld in art. 5, aanhef en onder b, Lpw afwijzen, zonder dat hij hoeft te onderzoeken of voldaan is aan de overige vereisten.”
Bij de beoordeling van een beroep op de vrijstellingsgrond moet het hof aldus nagaan of de door de verdachte voorgedragen bedenkingen daadwerkelijk bedenkingen zijn tegen de richting van de scholen of de instellingen die zich binnen redelijke afstand van haar woning bevinden. Daarbij mag het hof niet treden in de beoordeling van het gewicht van die bedenkingen.
‘Richting’ is een lastig begrip dat zich niet in één zin laat vangen. Zoals hiervoor onder ii. weergegeven heeft de Hoge Raad hierover eerst opgemerkt dat onder ‘richting’ kan worden verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing. Onder het begrip ‘bezwaren tegen de richting van het onderwijs’ kan in ieder geval niet worden begrepen een voorkeur voor thuisonderwijs of een voorkeur uit pedagogische overwegingen. Ook de enkele omstandigheid dat de betrokken ouder zelf hét bezwaar heeft aangemerkt als stoelend op een levensbeschouwing brengt niet met zich dat dit bezwaar reeds om die reden kan worden aangemerkt als een overwegende bedenking tegen de richting van het onderwijs op alle scholen die binnen een redelijke afstand van de woning zijn gelegen.
Bewijsoverwegingen
A.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde. Daartoe is – op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord en naar het hof begrijpt – in de kern het volgende aangevoerd.
A.1 Toetsingskader van Hoge Raad is strijdig met de onschuldpresumptie als bedoeld in artikel 6, tweede lid, van het EVRM
Het toetsingskader, zoals uiteengezet in de rechtsoverwegingen 2.4.4 en 2.4.5 in het arrest van de Hoge Raad van 17 december 2019, is in strijd met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
De strijdigheid met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens is volgens de raadsman gelegen in de omstandigheid dat de bewijslast dat het zou gaan om richtingsbezwaren volledig bij de verdachte wordt neergelegd en op geen enkele wijze bij het Openbaar Ministerie. Hierdoor wordt de onschuldpresumptie, zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, geschonden, nu de schuld van de verdachte hierdoor direct vast zou staan, aldus de raadsman.
In de visie van de verdediging valt de beoordeling van richtingsbezwaren eveneens onder de presumptie van onschuld. Bij het onderzoek daarnaar mag het hof volgens de raadsman niet van de premisse uitgaan dat de schoolinschrijfplicht nog zou bestaan en niet door het beroep op de vrijstellingsplicht is opgeheven. Voorts ligt de bewijslast dat de inschrijfplicht niet zou zijn opgeheven naar de mening van de raadsman bij het Openbaar Ministerie. Elke twijfel en onzekerheid die in dit kader mocht ontstaan dient in het voordeel van de verdachte te worden uitgelegd. De raadsman heeft bepleit dat het hof hiermee rekening zal houden.
A.2 Voldoende concrete en zwaarwegende richtingsbezwaren
De levensbeschouwing waarop de richtingsbezwaren van de verdachte zijn gebaseerd is het spiritueel holisme. De verdachte heeft in dat verband ook bezwaren aangevoerd tegen de fundamentele oriëntatie van het openbaar en algemeen bijzonder onderwijs van omliggende scholen. Meer in concreto heeft de verdachte bezwaren naar voren gebracht tegen de levensbeschouwelijke neutraliteit van deze scholen, welke neutraliteit in de visie van de verdachte niet te verenigen is met het spiritueel holisme.
Met betrekking tot deze overwegende bedenkingen van de verdachte in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 heeft de verdachte volgens de raadsman voldoende concrete en voldoende zwaarwegende richtingsbezwaren naar voren gebracht, meer specifiek in het door haar opgestelde overzicht d.d. 30 oktober 2019, waardoor zij recht heeft op de vrijstelling. Daarmee is de plicht tot schoolinschrijving volgens de verdediging opgeheven, waardoor overtreding van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 niet wettig en overtuigend kan worden bewezen.
B.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.1 Geen uitdrukkelijk onderbouwd standpunt; evenmin strijdigheid met artikel 6 EVRM
Het hof stelt allereerst vast dat het hiervoor onder A.1 bedoelde verweer van de verdediging niet is aan te merken als een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt in de zin van artikel 359, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, reeds omdat er geen ondubbelzinnige conclusie aan is verbonden (zoals een verzoek tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie, vrijspraak van het tenlastegelegde of niet-strafbaarheid van het feit wegens onverenigbaarheid met verdragsrecht), doch dat slechts in algemene zin is verzocht ‘hiermee rekening te houden’. Ofschoon het hof aldus niet is gehouden te responderen op het verweer, ziet het hof in de aard van deze zaak aanleiding om zulks ten overvloede toch te doen.
Het hof is van oordeel dat het standpunt van de verdediging dat het hiervoor vermelde toetsingskader van de Hoge Raad in strijd is met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens omdat de bewijslast dat het zou gaan om richtingsbezwaren volledig bij de verdachte wordt neergelegd en op geen enkele wijze bij het Openbaar Ministerie en hierdoor de schuld van de verdachte direct vast zou komen te staan, berust op een onjuiste rechtsopvatting. Het hof overweegt hierover het volgende.
Zoals hiervoor is overwogen brengt artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 met zich dat degene die het gezag uitoefent over dan wel degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, verplicht is om die jongere, zodra die leerplichtig is, in te schrijven als leerling van een school en te zorgen dat de jongere deze school geregeld bezoekt. Indien men een beroep wenst te doen op de vrijstelling zoals bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969, ligt het op de weg van de betreffende persoon om feiten en omstandigheden aan te dragen die – mits aannemelijk geworden – een beroep op deze vrijstelling rechtvaardigen. Degene die, hoewel hij of zij daartoe wettelijk verplicht is, niet aan de inschrijfplicht voldoet, terwijl hem of haar geen geslaagd beroep op de vrijstelling toekomt, maakt zich schuldig aan overtreding van eerstgenoemd artikel. Het Openbaar Ministerie is de instantie die bewijsmiddelen moet aandragen die de conclusie rechtvaardigen dat sprake is van overtreding van artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969.
Gelet op het voorgaande ligt ‘de bewijs(voerings)last’ van het strafbare feit van overtreding van het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 – zo men van deze bewoordingen in dit kader kan spreken – niet bij de verdachte, maar bij het Openbaar Ministerie. Het verweer treft aldus geen doel.
B.2 Bedenkingen van de verdachte tegen de richtingen van in de nabijheid gelegen scholen
De verdachte heeft bij schrijven van 31 oktober 2019 ten aanzien van alle scholen die binnen een redelijke afstand van de woning gelegen zijn, kenbaar gemaakt wat haar bedenkingen dan wel bezwaren tegen de richtingen van deze scholen zijn. De verdachte heeft bij die gelegenheid in het bijzonder het volgende naar voren gebracht.
B.2.1 Bedenkingen tegen het openbaar en algemeen bijzonder onderwijs
Openbare en algemeen bijzondere scholen zijn volgens de verdachte neutraal in hun levensbeschouwelijke opvattingen en dragen in principe geen levensovertuiging uit. Derhalve dragen deze scholen het spiritueel holisme nooit uit en zullen zij deze levensbeschouwing evenmin bevorderen. De verdachte heeft bezwaar tegen deze neutraliteit. Het spiritueel holisme moet in de visie van de verdachte overgebracht worden door een volwassene die kennis heeft van deze overtuiging. Theoretische overdracht daarvan buiten schooltijd werkt in de visie van de verdachte niet. Het openbaar of algemeen bijzonder onderwijs zou een scheiding teweegbrengen tussen de geestelijke, sociale en cognitieve ontwikkeling van de dochter van verdachte. Inzichten die zij van de verdachte meekrijgt zijn niet toe te passen op een dergelijke school, aldus de verdachte.
B.2.2 Bedenkingen tegen het protestants-christelijke en rooms-katholieke onderwijs
De richting van het confessionele onderwijs weerspreekt het spiritueel holisme en is statisch van aard. Het onderwijs is gebaseerd op de Bijbel en niet op de ontwikkeling van de eigen ervaring en persoonlijkheid. De verdachte heeft ook bezwaar tegen de aanname dat God en de mensen fundamenteel van elkaar gescheiden zouden zijn. Met betrekking tot het katholicisme kan de verdachte zich niet verenigen met de autoriteit van de Paus.
B.2.3 Bedenkingen tegen het antroposofisch onderwijs
Het antroposofisch onderwijs kent gezag toe aan de geschriften van Rudolf Steiner. De verdachte heeft daar bezwaar tegen, aangezien dat ervaringsgeoriënteerde spirituele ontwikkeling in de weg zou staan. Voorts zijn er veel elementen uit het christendom in deze richting opgenomen. Ten slotte heeft de verdachte bezwaar tegen de antroposofie omdat die lichaam, ziel en geest als gescheiden ziet en niet als een essentiële eenheid, zoals in het spiritueel holisme.
B.2.4 Bedenkingen die in hoger beroep naar voren zijn gebracht
De verdachte heeft bij brief van 23 september 2021 een beschrijving gegeven van haar levensbeschouwing, zijnde het spiritueel holisme. Ter terechtzitting van het hof van 29 september 2021 heeft de verdachte aanvullend verklaard dat de spiritueel holistische blik breed is. Het openbare en algemeen bijzondere onderwijs is neutraal van aard en daarom niet spiritueel holistisch. Op vragen van het hof hoe vakken als rekenen en taal/lezen binnen het openbare onderwijs ongeschikt zouden zijn binnen het spiritueel holisme als levensbeschouwing, heeft de verdachte verklaard dat deze vakken binnen het openbare onderwijs gebracht worden vanuit de openbare schoolnormen, terwijl de verdachte alle vakken vanuit een spiritueel holistisch oogpunt behandelt.
B.3 Toetsing of aan de vrijstellingsbepaling is voldaan
Het hof stelt allereerst vast dat de overwegende bedenkingen die door de verdachte zijn aangevoerd verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de verdachte die berusten op een welbepaalde levensbeschouwing, te weten het spiritueel holisme. Deze bedenkingen hebben voorts betrekking op de richting en derhalve de fundamentele oriëntatie van de betreffende binnen redelijke afstand in of nabij [plaats] gelegen scholen, welke richting c.q. fundamentele oriëntatie is ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
Het hof heeft de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep uitgenodigd om haar overwegende bedenkingen concreet te maken, met name daar waar het haar bedenkingen tegen het openbare onderwijs betreft. Het hof is van oordeel dat de verdachte daarbij in algemeenheden is blijven steken door alleen te stellen dat sprake zou zijn van neutraliteit bij in het bijzonder de openbare scholen die zich bevinden op redelijke afstand van haar voormalige woning. De verdachte heeft in dat verband nagelaten concreet te maken wat daarvan specifiek het bezwaar zou zijn. Het enkele feit dat de verdachte ten overstaan van het hof heeft verklaard dat door die neutraliteit schoolvakken niet uit spiritueel holistisch oogpunt worden behandeld, maakt naar ’s hofs oordeel niet dat de verdachte die bedenkingen tegen het openbare onderwijs voldoende concreet heeft gemaakt. De omstandigheid dat de verdachte bij schrijven van 31 oktober 2019 in algemene zin te kennen heeft gegeven dat het openbaar of algemeen bijzonder onderwijs een scheiding teweeg zou brengen tussen de geestelijke, sociale en cognitieve ontwikkeling van haar dochter dwingt evenmin tot een ander oordeel, temeer nu ook daaraan in hoger beroep geen nadere invulling is gegeven.
Het vorenoverwogene leidt het hof derhalve tot het oordeel dat de bedenkingen aan de zijde van de verdachte met betrekking tot de scholen op redelijke afstand van haar woning, tenminste daar waar het de openbare scholen betreft, onvoldoende concreet en daarmee eveneens onvoldoende zwaarwegend zijn. Bij die stand van zaken is het hof, met de kantonrechter en de advocaat-generaal, van oordeel dat de verdachte geen geslaagd beroep toekomt op de vrijstelling ex artikel 5, aanhef en sub b, van de Leerplichtwet 1969. Derhalve was de verdachte gehouden ervoor te zorgen dat haar dochter overeenkomstig het bepaalde in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969 als leerling van een school stond ingeschreven en dat haar dochter deze school na inschrijving geregeld zou bezoeken. Nu daar blijkens de inhoud van de bewijsmiddelen niet aan is voldaan, kan het tenlastegelegde wettig en overtuigend worden bewezen.
Het hof hecht er ten slotte nog aan op te merken dat het de verdachte vrij staat de jongere, indien binnen redelijke afstand geen school is te vinden waartegen geen richtingsbezwaren bestaan, elders in het land voor een school in te schrijven of zelf een dergelijke school op te richten, dan wel om haar dochter na schooltijd en in het weekend onderwijs te geven of te laten volgen dat in overeenstemming is met haar levensbeschouwing.
C.
Het hof verwerpt mitsdien de tot vrijspraak strekkende verweren van de verdediging in al hun onderdelen.
Resumerend acht het hof, op grond van het vorenoverwogene en de gebezigde bewijsmiddelen, in onderling verband en samenhang bezien, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, op de wijze zoals in de bewezenverklaring is vermeld.”
2.4
In de schriftuur wordt allereerst geklaagd dat het hof heeft miskend dat bezwaren tegen de richting van een school ook kunnen bestaan in juist het ontbreken van een richting.
2.5
Deze klacht is ongegrond, omdat het hof dat juist wel heeft onderkend. Het hof heeft in zijn bewijsoverweging onder B.2.1 (“Bedenkingen tegen het openbaar en algemeen bijzonder onderwijs”) uiteengezet dat volgens de verdachte openbare en algemeen bijzondere scholen neutraal zijn in hun levensbeschouwelijke opvattingen en in principe geen levensovertuiging uitdragen en dat de verdachte bezwaar heeft tegen deze neutraliteit. Het hof heeft daarna onder B.3 geoordeeld dat de bedenkingen van de verdachte “verband houden met ernstige gemoedsbezwaren van de verdachte die berusten op een welbepaalde levensbeschouwing, te weten het spiritueel holisme”. Het hof is er dus wel degelijk van uitgegaan dat bezwaren tegen een richting ook de neutraliteit daarvan kunnen betreffen.
2.6
Daarnaast wordt geklaagd dat het hof het gewicht van de bezwaren tegen de richting heeft beoordeeld terwijl dat het hof niet is toegestaan, en dat het hof zijn kennelijke oordeel dat de verdachte onvoldoende concrete en zwaarwegende bezwaren heeft die verband houden met het onderwijs ontoereikend heeft gemotiveerd.
2.7
Ook deze klachten zijn ongegrond. Van ‘overwegende bedenkingen’ in de zin van art. 5 aanhef en onder b Leerplichtwet 1969 kan alleen sprake zijn indien de overwegende bedenkingen die worden aangevoerd voldoende concrete en voldoende zwaarwegende bezwaren betreffen die verband houden met onderwijs zoals een school dat kan bieden.1.Indien aan dat vereiste niet is voldaan, kan de rechter alleen al daarom het beroep op de vrijstellingsgrond afwijzen.2.In deze zaak heeft het hof geoordeeld dat de verdachte haar bezwaren onvoldoende concreet heeft gemaakt. Het hof heeft dus – hoewel dat het hof wel degelijk is toegestaan – niet beoordeeld of de bezwaren voldoende zwaarwegend zijn. Het oordeel van het hof dat de verdachte haar bezwaren onvoldoende concreet heeft gemaakt, is verder niet onbegrijpelijk. Het hof heeft immers overwogen dat het de verdachte heeft uitgenodigd haar bedenkingen concreet te maken, maar dat de verdachte daarbij in algemeenheden is blijven steken door alleen te stellen dat sprake zou zijn van neutraliteit bij in het bijzonder de openbare scholen op redelijke afstand van haar voormalige woning, en dat de verdachte heeft nagelaten concreet te maken wat daarvan specifiek het bezwaar zou zijn. Het hof heeft ook overwogen dat dit oordeel niet anders wordt door (i) het feit dat de verdachte heeft verklaard dat door die neutraliteit schoolvakken niet uit spiritueel holistisch oogpunt worden behandeld en (ii) de omstandigheid dat de verdachte in algemene zin te kennen heeft gegeven dat het openbaar of algemeen bijzonder onderwijs een scheiding teweeg zou brengen tussen de geestelijke, sociale en cognitieve ontwikkeling van haar dochter. Daarbij teken ik nog aan dat de Hoge Raad in 2018 in een zaak over het holisme heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de verdachte zijn bezwaren zelf aanmerkt als een uitvloeisel van zijn holistische levensovertuiging niet meebrengt dat dat die bezwaren reeds daarom overwegende bedenkingen opleveren tegen de richting van het onderwijs.3.
2.8
Tot slot wordt geklaagd dat het hof heeft gehandeld in strijd met de onschuldpresumptie, omdat het van de verdachte heeft gevergd dat zij haar onschuld aantoont. In de schriftuur wordt aangevoerd dat de opvatting “die van de verdachte ouder zou verlangen om zijn beroep op vrijstelling te staven met sterke en concrete voorbeelden uit de (door hem veronderstelde) onderwijspraktijk teneinde zijn onschuld aan te tonen” in strijd zou zijn met de onschuldpresumptie van art. 6 lid 2 EVRM.
2.9
Ook deze klacht is ongegrond. In deze zaak heeft het openbaar ministerie de tenlastelegging onderbouwd met bewijsmiddelen: uit die bewijsmiddelen volgt dat de dochter van de verdachte niet bij een school was ingeschreven, waarmee de strafbaarheid – in beginsel – is vastgesteld. Het hof heeft terecht geoordeeld dat het beroep op de onschuldpresumptie alleen al daarom faalt. Vervolgens is het aan de verdachte om het beroep op een vrijstellingsgrond te onderbouwen en daartoe voldoende duidelijk te maken waarom zij bezwaren tegen het onderwijs heeft. Dat kan niet zonder voorbeelden uit het onderwijs; anders kan de verdachte moeilijk stellen tegen dat onderwijs bezwaar te hebben. Waarom daarmee de onschuldpresumptie zou zijn geschonden, is mij uit schriftuur ook overigens niet gebleken.
3. Slotsom
3.1
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 lid 1 RO ontleende motivering.
3.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
3.3
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑04‑2023
HR 17 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1925, r.o. 2.4.5.
HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1071, r.o. 2.5.