Verordening (EG) Nr. 1206/2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken
Aanhef
Geldend
Geldend van 01-07-2001 tot 01-04-2025
- Bronpublicatie:
28-05-2001, PbEG 2001, L 174 (uitgifte: 27-06-2001, regelingnummer: 1206/2001)
- Inwerkingtreding
01-07-2001
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
28-05-2001, PbEG 2001, L 174 (uitgifte: 27-06-2001, regelingnummer: 1206/2001)
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht / Bijzondere onderwerpen
Verordening van de Raad van 28 mei 2001 betreffende de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken
De Raad van de Europese Unie,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, inzonderheid op artikel 61, onder c), en artikel 67, lid 1,
Gezien het initiatief van de Bondsrepubliek Duitsland(1),
Gezien het advies van het Europees Parlement(2),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité(3),
Overwegende hetgeen volgt:
- (1)
De Europese Unie heeft zich ten doel gesteld, de Unie te handhaven en te ontwikkelen als een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid waarin het vrij verkeer van personen gewaarborgd is. Met het oog op de geleidelijke totstandbrenging van een dergelijke ruimte dient de Gemeenschap onder meer de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aan te nemen die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.
- (2)
Ter wille van de goede werking van de interne markt moet de samenwerking tussen de gerechten op het gebied van bewijsverkrijging worden verbeterd, en in het bijzonder worden vereenvoudigd en bespoedigd.
- (3)
De Europese Raad heeft er op 15 en 16 oktober 1999 in Tampere op gewezen dat nieuwe procesregels voor grensoverschrijdende zaken moeten worden opgesteld, in het bijzonder op het gebied van bewijsverkrijging.
- (4)
Dit gebied valt onder artikel 65 van het EG-Verdrag.
- (5)
Daar de doelstellingen van het overwogen optreden, namelijk de verbetering van de samenwerking tussen de gerechten op het gebied van bewijsverkrijging in burgerlijke en handelszaken niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap overeenkomstig het in artikel 5 van het EG-Verdrag neergelegde subsidiariteitsbeginsel maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel, gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doestellingen te verwezenlijken.
- (6)
Op het gebied van bewijsverkrijging bestaat er op dit ogenblik geen bindende overeenkomst tussen alle lidstaten van de Europese Unie. Het Verdrag van Den Haag van 18 maart 1970 inzake de verkrijging van bewijs in het buitenland in burgerlijke en in handelszaken is slechts tussen elf lidstaten van de Europese Unie van kracht.
- (7)
Aangezien het voor een rechterlijke beslissing in een burgerlijke of handelszaak in een bepaalde lidstaat vaak nodig is dat in een andere lidstaat bewijs wordt verkregen, kan de Gemeenschap zich niet beperken tot de verzending van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken, zoals geregeld in Verordening (EG) nr. 1348/2000 van de Raad van 29 mei 2000 inzake de betekening en de kennisgeving in de lidstaten van gerechtelijke en buitengerechtelijke stukken in burgerlijke en handelszaken (4). Daarom moet de samenwerking tussen de gerechten van de lidstaten op het gebied van bewijsverkrijging versterkt worden.
- (8)
Voorwaarde voor de doeltreffendheid van gerechtelijke procedures in burgerlijke en handelszaken is, dat de verzending en uitvoering van verzoeken om handelingen tot het verkrijgen van bewijs te verrichten rechtstreeks en langs de snelste kanalen tussen de gerechten van de lidstaten verlopen.
- (9)
Een snelle verzending van een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten vereist de inzet van alle daartoe geschikte middelen, waarbij bepaalde voorwaarden inzake de leesbaarheid en de betrouwbaarheid van het inkomende document in acht moeten worden genomen. Om zo veel mogelijk duidelijkheid en rechtszekerheid te waarborgen, worden dergelijke verzoeken met een formulier verzonden, dat wordt ingevuld in de taal van de lidstaat van het aangezochte gerecht of in een andere door die lidstaat aanvaarde taal. Ook voor de verdere communicatie tussen de betrokken gerechten verdient het aanbeveling zo veel mogelijk gebruik te maken van formulieren.
- (10)
Een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten dient vlot te worden uitgevoerd. Kan het verzoek niet binnen 90 dagen na ontvangst door het aangezochte gerecht worden uitgevoerd, dan is het aangezochte gerecht gehouden het verzoekende gerecht hiervan in kennis te stellen, met opgave van de redenen die een vlotte uitvoering van het verzoek in de weg staan.
- (11)
Met het oog op de doeltreffendheid van deze verordening blijft de mogelijkheid om een verzoek om een handeling tot het verkrijgen van bewijs te verrichten te weigeren, beperkt tot strikt begrensde buitengewone gevallen.
- (12)
Het aangezochte gerecht dient het verzoek overeenkomstig zijn nationale wet uit te voeren.
- (13)
De partijen en eventueel hun vertegenwoordigers moeten aanwezig kunnen zijn bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs, indien daarin is voorzien in de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht, om de procedure te kunnen volgen als werd de handeling in de lidstaat van het verzoekende gerecht verricht. Zij moeten ook het recht hebben te verzoeken aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs te mogen deelnemen om daarbij een actievere rol te kunnen spelen. De voorwaarden waaronder zij aan de verrichting van de handeling kunnen deelnemen worden evenwel door het aangezochte gerecht overeenkomstig zijn nationale recht vastgesteld.
- (14)
De vertegenwoordigers van het verzoekende gerecht moeten aanwezig kunnen zijn bij de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs, indien zulks verenigbaar is met de wet van de lidstaat van het verzoekende gerecht, om het bewijs beter te kunnen beoordelen. Zij moeten ook het recht hebben te verzoeken onder de door het aangezochte gerecht overeenkomstig zijn nationale recht bepaalde voorwaarden aan de verrichting van de handeling tot het verkrijgen van bewijs te mogen deelnemen om daarbij een actievere rol te kunnen spelen.
- (15)
Om de bewijsverkrijging te vergemakkelijken, moet het voor een gerecht van een lidstaat mogelijk zijn om overeenkomstig zijn nationale wet een handeling tot het verkrijgen van bewijs rechtstreeks in een andere lidstaat te verrichten, mits dit door de andere lidstaat wordt aanvaard en onder de door het centrale orgaan of de bevoegde autoriteit van de aangezochte lidstaat bepaalde voorwaarden.
- (16)
De uitvoering van het verzoek overeenkomstig artikel 10 moet geen aanleiding geven tot terugbetaling van rechten of kosten. Indien het aangezochte gerecht evenwel om terugbetaling verzoekt, dienen de vergoedingen betaald aan deskundigen en tolken, alsmede de door de toepassing van artikel 10, leden 3 en 4, veroorzaakte kosten, niet door dat gerecht gedragen te worden. In een dergelijk geval, dient het verzoekende gerecht de nodige maatregelen te nemen om ervoor te zorgen dat de terugbetaling onverwijld geschiedt. Wanneer het advies van een deskundige wordt vereist, kan het aangezochte gerecht, vóór de uitvoering van het verzoek, het verzoekende gerecht verzoeken om een passend deposito of voorschot voor de gevraagde kosten.
- (17)
In de betrekkingen tussen de lidstaten die partij zijn bij internationale overeenkomsten op de door deze verordening bestreken gebieden, heeft de verordening voorrang op die overeenkomsten. Deze verordening belet niet dat lidstaten onderling overeenkomsten of regelingen kunnen sluiten om de samenwerking op het gebied van bewijsverkrijging nog meer te vergemakkelijken.
- (18)
De krachtens deze verordening verzonden gegevens moeten beschermd worden. Aangezien Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegevens en betreffende het vrije verkeer van die gegevens(5), alsmede Richtlijn 97/66/EG van het Europees Parlement en de Raad van 15 december 1997 betreffende de verwerking van persoonsgegevens en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer in de telecommunicatiesector(6) van toepassing zijn, behoeven daartoe in deze verordening geen specifieke bepalingen inzake gegevensbescherming te worden opgenomen.
- (19)
De voor de uitvoering van deze verordening vereiste maatregelen worden vastgesteld overeenkomstig Besluit 1999/468/EG van de Raad van 28 juni 1999 tot vaststelling van de voorwaarden voor de uitoefening van de aan de Commissie verleende uitvoeringsbevoegdheden(7).
- (20)
Voor de goede werking van deze verordening onderzoekt de Commissie de toepassing ervan en stelt, in voorkomend geval, de nodige wijzigingen voor.
- (21)
Het Verenigd Koninkrijk en Ierland hebben overeenkomstig artikel 3 van het Protocol betreffende de positie van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, dat aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap is gehecht, gemeld dat zij wensen deel te nemen aan de aanneming en toepassing van deze verordening.
- (22)
Denemarken neemt, overeenkomstig de artikelen 1 en 2 van het Protocol betreffende de positie van Denemarken, gehecht aan het Verdrag betreffende de Europese Unie en het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, niet deel aan de aanneming van deze verordening en deze verordening is derhalve niet verbindend voor, noch van toepassing in Denemarken,
Heeft de volgende verordening vastgesteld:
Voetnoten
PB C 314 van 3.11.2000, blz. 2.
Advies uitgebracht op 14 maart 2001 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
Advies uitgebracht op 28 februari 2001 (nog niet bekendgemaakt in het Publicatieblad).
PB L 160 van 30.6.2000, blz. 37.
PB L 281 van 23.11.1995, blz. 31.
PB L 24 van 30.1.1998, blz. 1.
PB L 184 van 17.7.1999, blz. 23.