Rb. Midden-Nederland, 22-12-2016, nr. AWB - 16 , 2394
ECLI:NL:RBMNE:2016:7141
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
22-12-2016
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 2394
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:7141, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 22‑12‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2018:216, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 22‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Verweerder heeft geweigerd aan eiser een drank- en horecavergunning en exploitatievergunning te verlenen voor een hotel en restaurant. Eiser heeft zijn beroep uitsluitend gericht tegen de geweigerde vergunningen voor het restaurant. Eiser heeft erkend dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband met [-]. Hierdoor heeft verweerder de door [-] gepleegde strafbare feiten bij zijn beoordeling mogen betrekken en mogen concluderen dat op basis hiervan sprake is van ernstig gevaar dat de voor het restaurant gevraagde beschikkingen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen. Verweerder heeft verder, gelet op de tussen eiser en [-] bestaande huurovereenkomst, kunnen concluderen dat [-] een zo vergaande invloed heeft op en een dusdanig financieel belang heeft bij de onderneming van eiser, dat [-] feitelijk als mede-exploitant moet worden aangemerkt en de feitelijke toestand dus niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de aanvraag is vermeld. Verweerder heeft de gevraagde vergunningen daarom kunnen weigeren.
Partij(en)
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 16/2394
uitspraak van de meervoudige kamer van 22 december 2016 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] , eiser
(gemachtigde: mr. R.J.C. Bindels),
en
de burgemeester van de gemeente Utrecht, verweerder
(gemachtigden: A. Sloeserwij en G. Urff).
Procesverloop
Bij besluit van 17 december 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder geweigerd aan eiser een drank- en horecavergunning en exploitatievergunning te verlenen voor het restaurant en hotel aan de [adres] en [nummer] in [vestigingsplaats] .
Bij besluit van 22 april 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft voorts de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij uitspraak van 29 juni 2016 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank het verzoek afgewezen (ECLI:NL:RBMNE:2016:3516).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.
Overwegingen
1. Eiser heeft een drank- en horecavergunning en exploitatievergunning aangevraagd voor het restaurant [naam restaurant] aan de [adres] in [vestigingsplaats] en heeft tevens een exploitatievergunning aangevraagd voor het [naam hotel] aan de [adres] in [vestigingsplaats] .
2. Ten tijde van het bestreden besluit waren de bedrijfspanden waar het hotel en restaurant in zijn gevestigd in eigendom van de heer [A] en eiser huurde deze panden inclusief inventaris van de heer [A] .
3. Op 2 december 2015 heeft verweerder een omgevingsvergunning verleend aan de heer [A] voor het samenvoegen van de panden aan de [adres] en [nummer] . In verband hiermee heeft verweerder eveneens bij besluit van 2 december 2015 aan het samengevoegde gebouw een nieuw huisnummer toegekend, te weten [adres] . Het hiertegen door de heer [A] gemaakte bezwaar is bij besluit van 26 mei 2016 ongegrond verklaard.
4. Bij brief van 30 mei 2016 heeft eiser aan verweerder bericht dat de heer [A] de betreffende appartementsrechten van het restaurant en hotel heeft verkocht aan [bedrijf] B.V. Eiser heeft ter zitting bij de rechtbank bevestigd dat de overdracht van de appartementsrechten inmiddels heeft plaatsgevonden. Omdat de nieuwe eigenaars het niet wenselijk achten dat het restaurant en het hotel door één en dezelfde exploitant worden uitgebaat, is aan eiser alleen de bedrijfsruimte voor het restaurant ter beschikking gesteld. De in dit kader tussen [bedrijf] B.V. en eiser opgestelde huurovereenkomst is per 1 september 2016 ingegaan. In verband hiermee heeft eiser zijn aanvraag, voor zover deze ziet op het hotel, ingetrokken en zijn beroep enkel gericht tegen de geweigerde vergunningen voor het restaurant aan de [adres] .
5. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op de ontwikkelingen, thans sprake is van één horecabedrijfsruimte op het adres [adres] . De gewijzigde omstandigheden moeten volgens verweerder leiden tot een nieuwe adviesaanvraag aan het Landelijk Bureau bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (het Bureau). Verweerder ziet hier in de huidige beroepsfase geen mogelijkheid toe en ziet evenmin aanleiding om het bestreden besluit te herzien. Eiser kan desgewenst een nieuwe aanvraag indienen, aldus verweerder.
6. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of eiser procesbelang heeft bij een beoordeling van zijn beroep. Voldoende procesbelang wordt aangenomen als het resultaat dat met de procedure wordt nagestreefd ook daadwerkelijk kan worden bereikt en het realiseren van dat resultaat voor eiser feitelijk betekenis kan hebben. Eiser heeft ter zitting onder meer gesteld dat de gevraagde vergunningen hem ten onrechte zijn onthouden en het procesbelang is gelegen in het financiële aspect. De rechtbank begrijpt hieruit dat eiser stelt als gevolg van het bestreden besluit schade te hebben geleden, hetgeen de rechtbank op zichzelf niet onaannemelijk acht. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser daarom voldoende procesbelang bij een beoordeling van zijn beroep. De rechtbank verwijst in dit kader naar rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS), bijvoorbeeld de uitspraak van 11 januari 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BV0590).
7. De rechtbank stelt vast dat het bestreden besluit ziet op zowel de weigering van een exploitatievergunning voor het hotel als de weigering van een drank- en horecavergunning en exploitatievergunning voor het restaurant. Er is in dit geval geen sprake van een ondeelbaar besluit, maar van deelbesluiten. De vergunningen voor hotel en restaurant hadden immers in aparte besluiten kunnen worden vervat. Nu eiser zijn vergunningaanvraag voor het hotel heeft ingetrokken en hij zijn beroep uitsluitend heeft gericht tegen de geweigerde vergunningen voor het restaurant, gaat de rechtbank ervan uit dat de weigering van de exploitatievergunning voor het hotel niet wordt betwist. De rechtbank zal dan ook uitsluitend beoordelen of verweerder de voor het restaurant gevraagde drank- en horecavergunning en exploitatievergunning heeft mogen weigeren. De rechtbank gaat daarbij, zoals gebruikelijk, uit van de situatie ten tijde van het bestreden besluit. Dit betekent dat de vraag of het restaurant en hotel thans fysiek van elkaar gescheiden zijn of dat sprake is van één horecabedrijfsruimte, waarover tussen partijen verdeeldheid bestaat, hier buiten beschouwing blijft. Aan een bespreking van hetgeen partijen hierover naar voren hebben gebracht komt de rechtbank niet toe.
8. Verweerder heeft aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat de feitelijke toestand niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn. Daartoe heeft verweerder overwogen dat uit de huurovereenkomst tussen eiser en de heer [A] met betrekking tot het restaurant blijkt dat de betrokkenheid van de heer [A] bij de onderneming van eiser dermate groot is en hij tevens een zodanig financieel belang heeft bij de onderneming, dat deze feitelijk mede voor zijn rekening en risico wordt gedreven. Zodoende kan niet uitsluitend eiser als houder in de zin van de Horecaverordening Utrecht 2015 (Horecaverordening) worden aangemerkt en is volgens verweerder sprake van een situatie als bedoeld in artikel 27, eerste lid, aanhef en onder b, van de Drank- en Horecawet en artikel 9, eerste lid, aanhef onder e, van de Horecaverordening.
9. Verweerder heeft verder, onder verwijzing naar het advies van het Bureau van 4 november 2015, aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd dat sprake is van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en de heer [A] , waardoor eiser in relatie staat tot strafbare feiten die door de heer [A] zijn begaan. Uit het advies van het Bureau blijkt onder meer dat de heer [A] op 5 november 2007 is veroordeeld tot 160 uur werkstraf subsidiair 80 dagen hechtenis wegens het nalaten tijdig gegevens te verstrekken die van belang waren voor de vaststelling van zijn uitkering op grond van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: het fraudedelict) in de periode 1 juli 2000 tot en met 31 december 2004. Verder blijkt uit het advies dat sprake is van een ernstig vermoeden dat de heer [A] herhaaldelijk in strijd met de Algemene Plaatselijke Verordening Utrecht (APV) heeft gehandeld door het onvergund exploiteren van een seksinrichting in hotels aan de [adres] en de [adres] in [vestigingsplaats] in de jaren 2006, 2013 en 2014. Vanwege het fraudedelict en de (vermoedelijke) betrokkenheid bij illegale prostitutie bestaat volgens het Bureau een ernstig gevaar dat de aangevraagde beschikkingen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bevordering integriteitsbeoordelingen door het openbaar bestuur (Wet bibob). Verweerder heeft in dit verband ook gewezen op een uitspraak van deze rechtbank van 8 september 2015 (ECLI:NL:RBMNE:2015:6855) waarbij het beroep van de heer [A] (eiser) tegen de intrekking van zijn vergunning voor het exploiteren van het [naam hotel] aan de [adres] , ongegrond is verklaard. Verweerder heeft verwezen naar de volgende overweging in deze uitspraak: “(..) De rechtbank overweegt in navolging van de voorzieningenrechter dat eiser niet heeft ontkend dat er op 18 oktober 2014 prostitutie zou hebben plaatsgevonden in het hotel als de inspecteur zich niet had bekendgemaakt. Dat er sprake was van illegale prostitutie heeft eiser ook niet ontkend. (..)”. Daar komt bij dat de heer [A] in het verleden niet een volledige en juiste hoteladministratie heeft bijgehouden, wat verder afbreuk doet aan zijn betrouwbaarheid, aldus verweerder. Vanwege de vermoedelijke betrokkenheid bij illegale prostitutie bestaat volgens het Bureau verder een mindere mate van gevaar dat de beschikkingen mede zullen worden gebruikt om uit gepleegde strafbare feiten verkregen of te verkrijgen, op geld waardeerbare voordelen te benutten, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob.
10. Eiser betoogt dat geen sprake is van ernstig gevaar dat de restaurantvergunningen zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, zodat niet is voldaan aan artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob. Volgens eiser ziet de veroordeling van de heer [A] uit 2007 op het niet informeren van een uitkeringsinstantie en heeft deze niets van doen met horeca-exploitatie. De gevraagde beschikkingen kunnen volgens eiser onmogelijk het plegen van dit delict faciliteren. Verder is eiser van mening dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten het tijdsverloop bij zijn beoordeling te betrekken, terwijl sinds het plegen van het delict al meer dan tien jaar zijn verstreken. Eiser wijst daarbij op de uitspraak van de ABRvS van 15 juli 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:2226). Eiser voert verder aan dat geen sprake is van samenhang tussen de illegale prostitutie en de onvolledige en onjuiste hoteladministratie enerzijds en de exploitatie van het restaurant anderzijds. De aanname van verweerder dat in een restaurant contacten kunnen worden gelegd ten behoeve van prostitutie in een hotel berust volgens eiser op fictie. Verweerder had dit bovendien kunnen voorkomen door de vergunning voor het hotel te weigeren. Het bestreden besluit is daarom volgens eiser in zoverre niet proportioneel. Eiser wijst er ook op dat de stelling van verweerder over het niet op orde zijn van de hoteladministratie niet juist is. Verweerder kan dit volgens eiser ophelderen door de betreffende lijsten, die destijds in beslag zijn genomen, in de procedure te brengen. Het is echter niet relevant nu bezettingslijsten niet aan de orde zijn bij de exploitatie van een restaurant, aldus eiser.
11. De rechtbank overweegt dat een bestuursorgaan, gelet op de expertise van het Bureau, in beginsel van het advies van het Bureau mag uitgaan. Dit neemt niet weg dat een bestuursorgaan zich ervan moet vergewissen dat het advies en het daartoe ingestelde onderzoek naar de feiten op zorgvuldige wijze tot stand gekomen zijn en dat de feiten de conclusies kunnen dragen. Dat is bijvoorbeeld niet het geval indien de feiten voor de conclusies te weinig of te weinig directe aanwijzingen bieden of omdat ze in verschillende richtingen wijzen, onderling tegenstrijdig zijn of niet stroken met hetgeen overigens bekend is. De rechtbank verwijst naar rechtspraak van de ABRvS, bijvoorbeeld de uitspraak van 9 mei 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BW5279).
12. Volgens verweerder is aan het vereiste van samenhang tussen de te verlenen vergunning enerzijds en de strafbare feiten anderzijds voldaan, nu illegale werkzaamheden in de horecabranche veel voorkomen en juist een horecabedrijf met een publieksfunctie kan worden ingezet voor het vestigen van contacten ten behoeve van prostitutie in een hotel. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat na het doorbreken van de scheidingswand tussen het restaurant en hotel er sprake zal zijn van één horecabedrijf, het hotel en het restaurant door dezelfde persoon worden geëxploiteerd en bovendien in ruimtelijk, logistiek en financieel opzicht nauw met elkaar verweven zijn.
13. De rechtbank overweegt dat voor de toepassing van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob een duidelijk verband dient te bestaan tussen de te verlenen vergunning enerzijds en de strafbare feiten anderzijds (Kamerstukken II, 1999-2000, 26 833, nr. 3, p. 61 e.v.). Zoals vermeld onder 9 heeft verweerder in dit kader bij zijn beoordeling betrokken dat de heer [A] is veroordeeld voor fraude, hij betrokken is geweest bij illegale prostitutie en hij heeft nagelaten een volledige en juiste hoteladministratie bij te houden. De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd dat het niet bijhouden van een volledig en juiste hoteladministratie door de heer [A] moet worden gekwalificeerd als strafbaar feit dat in duidelijk verband staat met de gevraagde restaurantvergunningen, dan wel of dit afbreuk doet aan de betrouwbaarheid van de heer [A] . Daartoe overweegt de rechtbank dat dit element niet naar voren is gekomen in het advies van het Bureau en verweerder de betreffende administratie ook niet heeft overgelegd, zodat niet is na te gaan of daadwerkelijk sprake is van een onvolledige en onjuiste administratie, hetgeen eiser heeft betwist. Verweerder heeft hierover ook ter zitting verder geen duidelijkheid gegeven. Dit neemt echter niet weg dat naar het oordeel van de rechtbank voor het overige wel aan het samenhangcriterium is voldaan. Daartoe overweegt de rechtbank dat uit het advies van het Bureau blijkt dat de heer [A] geen opgave heeft gedaan van en verzwegen heeft dat hij werkzaamheden heeft verricht als (onder meer) beheerder en bedrijfsleider van een hotel en een restaurant en een nachtclub aan de [straatnaam] in [vestigingsplaats] . Nu het fraudedelict zich mede in de horecabranche heeft afgespeeld en eiser voorts niet heeft betwist dat illegale werkzaamheden in de horecabranche vaker voorkomen, acht de rechtbank voldoende samenhang aanwezig met de beoogde beschikkingen voor het restaurant. Naar het oordeel van de rechtbank is ook wat betreft de illegale prostitutie aan het samenhangcriterium voldaan. Gelet op het feit dat de door het Bureau geconstateerde illegale prostitutie in de hotelbranche heeft plaatsgevonden, alsook gelet op de – in ieder geval ten tijde van het bestreden besluit bestaande – nauwe verwevenheid tussen het hotel en het restaurant, acht de rechtbank niet onaannemelijk dat het restaurant zal worden benut voor het leggen van contacten ten behoeven van prostitutie elders. Erkend is in de gronden van beroep dat sprake was van een zakelijk samenwerkingsverband tussen eiser en de heer [A] zodat verweerder de door de heer [A] gepleegde strafbare feiten bij zijn beoordeling heeft mogen betrekken. De grond slaagt in zoverre niet.
14. De rechtbank kan eiser voorts niet volgen in zijn stelling dat verweerder geen rekening heeft gehouden met het tijdsverloop sinds het fraudedelict. Verweerder heeft immers in het bestreden besluit vermeld dat het delict, ondanks het tijdsverloop, nog steeds relevant is, waarbij hij in aanmerking heeft genomen dat het delict over een langere periode van meer dan vier jaar is gepleegd en aan de heer [A] een forse werkstraf is opgelegd. De rechtbank wijst verder op de uitspraak van de ABRvS van 4 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1217), waarin is overwogen dat uit de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens volgt dat de vermelding van strafbare feiten in de justitiële registraties na een bepaald tijdsverloop wordt verwijderd. Zoals ook blijkt uit de Nota naar aanleiding van het verslag inzake de Wet bibob (Kamerstukken II 2000/01, 26 883, nr. 5, blz. 41) ontleent het Bureau zijn gegevens aan deze registraties. Na ommekomst van een zeker tijdsverloop wordt een op zichzelf staand strafbaar feit zodoende niet meer in het Bibob-onderzoek betrokken. Gelet hierop is, anders dan eiser heeft betoogd, geen sprake van het tot in de eeuwigheid nadragen van misstappen. Nu de veroordeling ten tijde in geding echter nog in de justitiële registers was vermeld, heeft verweerder deze bij zijn besluitvorming mogen betrekken. De grond slaagt ook in dit opzicht niet.
15. De rechtbank kan eiser evenmin volgen in zijn stelling dat het bestreden besluit in strijd is met het proportionaliteitsvereiste. Nu eiser zowel een aanvraag voor het hotel als voor het restaurant heeft ingediend en beide aanvragen nauw aan elkaar verwant zijn, heeft verweerder de aanvragen in samenhang met elkaar kunnen beoordelen. De grond slaagt niet.
16. Gezien het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder zich op basis van het advies van het Bureau op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een ernstig gevaar dat de voor het restaurant gevraagde beschikkingen mede zullen worden gebruikt om strafbare feiten te plegen, als bedoeld in artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet bibob.
17. Eiser heeft ter zitting ook betwist dat sprake is van een gevaar in de zin van artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet bibob en heeft daarbij verwezen naar zijn bezwaar. Nu daaruit niet volgt op welke argumenten het bestreden besluit op dit punt wordt betwist mocht verweerder op basis van het advies van het Bureau concluderen tot het bestaan van dit gevaar.
18. Eiser voert verder aan dat de feitelijke situatie niet afwijkt van hetgeen in de aanvraag is vermeld, zodat geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Horecaverordening. De informatie uit de huurovereenkomst van het restaurant maakt deel uit van de aanvraag en was derhalve vanaf het begin bij verweerder bekend. Dezelfde huurovereenkomst is bovendien bij twee eerdere vergunningaanvragen overgelegd en was dus ook eerder al bij verweerder bekend. Er is volgens eiser volledig inzicht gegeven in de feitelijke situatie. De weigeringsgrond van artikel 9 is bovendien bedoeld om stromanconstructies tegen te gaan. Van een dergelijke constructie is volgens eiser geen sprake. Het advies van het Bureau bevat daarvoor ook geen aanwijzingen. Er is alleen een zakelijk samenwerkingsverband, waarover vanaf het begin openheid van zaken is gegeven. Pas als de betrokkenheid van derden, zoals de heer [A] , zou worden verhuld zou volgens eiser sprake kunnen zijn van een situatie als bedoeld in artikel 9 van de Horecaverordening. Nu dit niet aan de orde is en uitsluitend eiser het risico en de verantwoordelijkheid voor de onderneming draagt, heeft verweerder de heer [A] ook ten onrechte mede als ‘houder’ in de zin van artikel 1 van de Horecaverordening gekwalificeerd. De heer [A] heeft weliswaar belang bij het behoud van de waarde van de onderneming, maar dit maakt niet dat hij mede-risicodrager is of dat sprake is van winstdeling, aldus eiser.
19. De rechtbank stelt vast dat verweerder zijn standpunt dat de feitelijke situatie niet met het in de aanvraag vermelde in overeenstemming zal zijn grotendeels heeft gebaseerd op artikel 21 van de huurovereenkomst voor het restaurant. In dit artikel is bepaald dat de verhuurder er belang bij heeft en de mogelijkheid heeft toezicht uit te oefenen op alle door de huurder aangegane verbintenissen, daaronder begrepen het aanstellen en ontslaan van personeel, het voeren van het financiële beheer, het voeren van administratie, het doen van investeringen en het doen van de verplichte aangiften. Ook is bepaald dat de verhuurder toezicht kan uitoefenen op alle noodzakelijke in- en verkopen binnen het restaurant en hij controle kan uitoefenen op het uitvoeren van de noodzakelijke betalingen. De huurder is gehouden zorg te dragen voor een behoorlijke administratie en dient de omzet van de onderneming per kwartaal op een peil te houden van tenminste 20% van de jaaromzet over 2014, bij gebreke waarvan de verhuurder gerechtigd is de overeenkomst te beëindigen. De huurder zal de verhuurder op diens verzoek volledige inzage verschaffen in de administratie. Voorts is de verhuurder gerechtigd om zonder voorafgaande toestemming van de huurder namens de huurder betalingen te doen aan crediteuren van de huurder indien deze in gebreke blijft en de betalingen van belang zijn voor het behoud van de onderneming, de goede naam, dan wel indien daarmee aanvullende lasten en/of kosten worden voorkomen. De huurder is voorts gehouden op het eerste verzoek van de verhuurder de naam van het restaurant te wijzigen dan wel de door de huurder gevoerde handelsnaam zo te kiezen of te wijzigen dat verwarring en problemen in de bedrijfsvoering tussen het hotel en het restaurant zoveel mogelijk worden voorkomen. De huurder mag verder de handelsnaam niet elders zonder toestemming van de verhuurder gebruiken op straffe van een betaling aan verhuurder van 250 euro per dag, aldus deze bepaling.
20. Verweerder heeft verder in aanmerking genomen dat eiser volgens de huurovereenkomst een bedrag van € 7.000,- per maand exclusief btw aan huur betaalt aan de heer [A] . Volgens verweerder is dit het drievoudige van wat gebruikelijk is voor een locatie in de Utrechtse binnenstad. Gelet op de vierkante meterprijs is volgens verweerder sprake van een huurrendement van ruim 32%, terwijl een rendement van rond de 8% gebruikelijk is. De contractuele huurprijs staat volgens verweerder dan ook niet in verhouding tot de economisch gangbare huurwaarde. Verweerder wijst ter onderbouwing hiervan op het rapport van [naam makelaar] van 4 april 2016. Volgens verweerder is sprake van afroming van dan wel deling in het bedrijfsresultaat van de onderneming van eiser.
21. De rechtbank stelt vast dat eiser de betrokkenheid van de heer [A] bij de onderneming als zodanig niet heeft betwist en hij het standpunt van verweerder met betrekking tot de huurprijs en het delen in het bedrijfsresultaat niet met concrete bewijsstukken heeft weerlegd. De stelling van eiser dat in de huurprijs ook een bedrag voor inventaris en goodwill zit begrepen en daarnaast is voorzien in een huurvrije periode, heeft voor verweerder geen aanleiding hoeven vormen voor een andere conclusie, nu de bedragen die eiser en de heer [A] wat betreft goodwill en inventaris voor ogen zouden hebben gehad niet nader zijn gespecificeerd. Eiser heeft voorts zijn stelling dat uit een vergelijking met actueel horeca-aanbod blijkt dat sprake is van een reële en redelijke huurprijs, niet nader met stukken onderbouwd, zodat verweerder ook hierin geen aanleiding heeft hoeven zien voor een andere conclusie.
22. Gelet op het voorgaande, waaronder de inhoud van artikel 21 van de huurovereenkomst, is de rechtbank van oordeel dat verweerder redelijkerwijs heeft kunnen aannemen dat de heer [A] een zo vergaande invloed heeft op en tevens een dusdanig financieel belang heeft bij de onderneming van eiser, dat hij feitelijk als mede-houder in de zin van artikel 1 van de Horecaverordening moet worden aangemerkt. Hieruit volgt dat verweerder eveneens in redelijkheid heeft kunnen aannemen dat de feitelijke toestand niet in overeenstemming zal zijn met hetgeen in de aanvraag is vermeld. Eiser heeft de vergunningaanvragen voor het restaurant immers uitsluitend op eigen naam ingediend en heeft de heer [A] daarbij niet als mede-houder vermeld. De vraag of al dan niet sprake is van een stromanconstructie kan naar het oordeel van de rechtbank hier buiten beschouwing blijven, nu artikel 9 van de Horecaverordening blijkens de toelichting bij dit artikel, anders dan eiser heeft betoogd, niet uitsluitend ziet op stromanconstructies. De beroepsgrond slaagt derhalve niet.
23. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat het bestreden besluit onrechtmatig is. Het beroep is ongegrond.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Benek, voorzitter, en mr. M.C. Stoové en mr. H. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. D. de Vries, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.