CRvB, 01-09-2005, nr. 04/1804 WW
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2452
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
01-09-2005
- Zaaknummer
04/1804 WW
- LJN
AU2452
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2005:AU2452, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 01‑09‑2005; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 3 Werkloosheidswet
- Vindplaatsen
JIN 2005/371
Uitspraak 01‑09‑2005
Inhoudsindicatie
Is weigering WW-uitkering terecht? Stichting tot het verlenen van hulp aan jongeren. Bestuurders met familieverhouding. Een van bestuurders sluit arbeidsovereenkomst met Stichting. Is er sprake van een verzekeringsplichtige arbeidsverhouding?
Partij(en)
04/1804 WW
U I T S P R A A K
in het geding tussen:
[appellant], gevestigd te [vestigingsplaats], appellante,
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, gedaagde.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Namens appellante heeft mr. C.J.P. Liefting, advocaat te Amstelveen, hoger beroep ingesteld tegen de door de rechtbank Haarlem op 1 maart 2004, reg.nr. 03/1062, tussen partijen gewezen uitspraak.
Gedaagde heeft een verweerschrift ingediend.
Het geding is, gevoegd met zaak 04/1802 WW, behandeld ter zitting van de Raad, gehouden op 21 juli 2005 waar namens appellante is verschenen [naam bestuurder 2], directeur, bijgestaan door mr. Liefting. Gedaagde is met voorafgaand bericht niet verschenen.
II. MOTIVERING
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellante is een stichting die ten doel heeft het verlenen van hulp aan jongeren en het geven van advies, onderricht en informatie aan jongeren en hun ouders of verzorgers in gevallen waarin jongeren in hun ontwikkeling worden bedreigd. Bij de oprichting op 4 september 1989 zijn als bestuurders benoemd: [naam bestuurder 1] (zuster van[naam bestuurder 2]), voorzitter, en[naam bestuurder 2], secretaris/penningmeester. Vanaf 1 januari 2001 is [naam echtgenote] (echtgenote van[naam bestuurder 2]) secretaris/penningmeester en is[naam bestuurder 2] directeur met volledige volmacht.
Op 22 december 2000 zijn appellante en[naam bestuurder 2] bij een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd overeengekomen dat[naam bestuurder 2] van 1 januari 2001 tot 30 juni 2001 voor drie uur per dag als projectinitiator in dienst treedt van appellante voor de duur van zes maanden. De taak van[naam bestuurder 2] was om een groepsaccommodatie te verwerven. De arbeidsovereenkomst is op 30 juni 2001 van rechtswege geëindigd.[naam bestuurder 2] heeft vervolgens per 2 juli 2001 bij gedaagde een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet ingediend.
Naar aanleiding van deze aanvraag heeft gedaagde onderzoek verricht naar de verzekeringsplicht van[naam bestuurder 2]. Op grond van de bevindingen van dat onderzoek heeft gedaagde bij besluit van 16 oktober 2002[naam bestuurder 2] als niet verplicht verzekerd voor de sociale werknemersverzekeringswetten aangemerkt. Hierbij heeft gedaagde vastgesteld dat de familieverhouding zich verzet tegen het aannemen van een gezagsverhouding.
Het tegen het besluit van 16 oktober 2002 gemaakte bezwaar heeft gedaagde bij besluit van 9 mei 2003 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 9 mei 2003 ongegrond verklaard.
De Raad stelt vast dat het geschil zich toespitst op de vraag of de familieverhouding tussen[naam bestuurder 2] en de bestuurders van appellante in de weg staat aan het aannemen van een gezagsverhouding, één van de voorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil sprake zijn van een privaatrechtelijke dienstbetrekking.
In een arbeidsverhouding tussen echtgenoten, zoals in het onderhavige geval, wordt een privaatrechtelijke dienstbetrekking bij gebreke van een gezagsverhouding in de regel niet aannemelijk geacht. Een uitzondering daarop kan alleen worden aangenomen indien de omstandigheden duidelijk op een toch bestaand werkgeversgezag wijzen.
De Raad acht het bestaan van werkgeversgezag niet aannemelijk nu[naam bestuurder 2] bij de oprichting van appellante bestuurder was tezamen met zijn zuster en in de periode in geding gevolmachtigd directeur was, terwijl zijn echtgenote en zijn zuster de bestuurders van appellante waren.
Uit de enkele omstandigheid dat het bestuur van appellante het advies van[naam bestuurder 2], om rechtsmaatregelen te treffen tegen de verkopende partij nadat de verkoop van een groepsaccommodatie op het laatste moment was afgeblazen, niet heeft overgenomen, kan de Raad geen werkgeversgezag afleiden op grond waarvan een uitzonderingssituatie moet worden aangenomen. Ook de omstandigheid dat[naam bestuurder 2] in feite dezelfde werkzaamheden uitvoerde en dezelfde positie bekleedde binnen de stichting voor de aanvang en na het einde van zijn arbeidsovereenkomst, maakt de aanwezigheid van werkgeversgezag minder aannemelijk.
Het vorenoverwogene leidt de Raad tot de conclusie dat[naam bestuurder 2] de werkzaamheden niet in een privaatrechtelijke dienstbetrekking heeft verricht. [naam bestuurder 2] was derhalve niet verplicht verzekerd op grond van de sociale werknemersverzekeringen. Nu de arbeidsverhouding naar het oordeel van de Raad in overwegende mate wordt beheerst door de familieverhouding, is voorts geen sprake van een met een privaatrechtelijke dienstbetrekking gelijk te stellen arbeidsverhouding.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht tenslotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus gewezen door mr. R.C. Stam als voorzitter en mr. M.C.M. van Laar en prof. mr. E. Aardema als leden, in tegenwoordigheid van A.H. Hagendoorn-Huls als griffier, en uitgesproken in het openbaar op 1 september 2005.
(get.) R.C. Stam.
(get.) A.H. Hagendoorn-Huls.