CBb, 02-05-2018, nr. 18/389 en 18/390
ECLI:NL:CBB:2018:136
- Instantie
College van Beroep voor het bedrijfsleven
- Datum
02-05-2018
- Zaaknummer
18/389 en 18/390
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CBB:2018:136, Uitspraak, College van Beroep voor het bedrijfsleven, 02‑05‑2018; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JBO 2018/151 met annotatie van mr. drs. D. van der Meijden
Uitspraak 02‑05‑2018
Inhoudsindicatie
meststoffenwet. Fosfaatrechten
Partij(en)
uitspraak
COLLEGE VAN BEROEP VOOR HET BEDRIJFSLEVEN
zaaknummers: 18/389 en 18/390
16008
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 2 mei 2018 in de zaak tussen
maatschap [naam 1] en [naam 2] , te [plaats] , appellante
(gemachtigde: mr. drs. C.C. van Harten),
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, verweerder
(gemachtigde: mr. A.H. Spriensma).
Procesverloop
Bij besluit van 5 januari 2018 (het primaire besluit) heeft verweerder op grond van artikel 23, derde lid, van de Meststoffenwet (Msw) het fosfaatrecht van appellante vastgesteld op
4.334 kilogram.
Bij besluit van 12 februari 2018 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van appellante niet-ontvankelijk verklaard.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 17 april 2018 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder het bestreden besluit 1 gewijzigd en het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 april 2018. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.
Overwegingen
1. Het beroep heeft op grond van artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het bestreden besluit 2. Appellante heeft geen belang meer bij een beoordeling van bestreden besluit 1 zodat het College het beroep gericht tegen dat besluit
niet-ontvankelijk zal verklaren.
2.1
Ingevolge artikel 21b is het een landbouwer verboden op zijn bedrijf in een kalenderjaar meer dierlijke meststoffen met melkvee, uitgedrukt in kilogrammen fosfaat, te produceren dan het op het bedrijf rustende fosfaatrecht. Ingevolge artikel 23, derde lid, van de Msw stelt verweerder het op een bedrijf rustende fosfaatrecht per 1 januari 2018 vast in overeenstemming met de productie van dierlijke meststoffen door melkvee dat op 2 juli 2015 op het bedrijf is gehouden en geregistreerd.
2.2
Onder bepaalde omstandigheden, waaronder bouwwerkzaamheden, wordt het fosfaatrecht bepaald aan de hand van het melkvee waarover deze landbouwer zonder deze omstandigheden zou hebben beschikt mits wordt aangetoond dat vanwege die omstandigheden het op het bedrijf rustende fosfaatrecht daardoor minimaal 5% lager is (artikel 23, zesde lid, van de Msw). De minister verhoogt (ter voorkoming van onbillijkheden van overwegende aard) het fosfaatrecht tot een bij algemene maatregel van bestuur bepaalde omvang, indien kan worden vastgesteld dat het bedrijf behoort tot een bij algemene maatregel van bestuur omschreven categorie van bedrijven (artikel 23, negende lid, van de Msw).
3. Appellante voert aan dat verweerder bij de vaststelling van haar fosfaatrecht rekening moet houden met haar bijzondere omstandigheden. Zij erkent dat zij niet voldoet aan de materiële wettelijke toepassingsvoorwaarden voor de verhoging van haar fosfaatrecht. Zij meent echter dat er in haar geval het niet verhogen van haar fosfaatrecht leidt tot een individuele disproportionele last in de zin van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EP). Verweerder heeft ten onrechte nagelaten om haar te horen.
4. Verweerder heeft de procedure zo ingericht dat hij alleen die bezwaren beoordeelt die zien op de wijze van berekening van het fosfaatrecht en de gegevens die daaraan ten grondslag liggen. Nu het bezwaar zich daar niet tegen richt is het terecht kennelijk ongegrond verklaard. Een beroep op artikel 23, zesde of negende lid, van de Msw dient vóór door de minister bepaalde data te worden gedaan. Er volgt dan een apart besluit. Komt de landbouwer niet op grond van een van deze uitzonderingen in aanmerking voor een verhoging van het fosfaatrecht dan wordt een beroep op een individuele disproportionele last betrokken bij de beoordeling van een verzoek om ontheffing. Het bezwaar van appellante is daarom als verzoek om ontheffing doorgezonden naar de afdeling Vergunningen & Handhaving.
5. Het College stelt voorop dat de verenigbaarheid van het fosfaatrecht met artikel 1 van het EP een besliscomponent vormt van verweerders besluitvorming en door hem in het lopende bezwaar dient te worden betrokken. De minister zal in dat verband moeten nagaan of de invoering van het stelsel van fosfaatrechten en strikte toepassing van de wettelijke knelgevallen in het individuele geval strijd oplevert met artikel 1 van het EP. Dat is het geval indien er sprake is van een individuele disproportionele last.
6. Deze eis van een individuele beoordeling maakt dat het bezwaar ten onrechte kennelijk ongegrond is verklaard. Deze beroepsgrond slaagt.
7. Appellante heeft ter zitting aangegeven dat zij geen belang hecht aan een voorlopige voorziening nadat is beslist in de bodemzaak. Zij heeft daarmee haar verzoek voorwaardelijk ingetrokken. Nu de voorwaarde voor de intrekking is vervuld, kan het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening onbesproken blijven.
8. Het College veroordeelt verweerder in de door appellante gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt het College op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1002,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 501,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
Het College:
- -
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 1 niet-ontvankelijk;
- -
verklaart het beroep tegen het bestreden besluit 2 gegrond;
- -
vernietigt het bestreden besluit 2;
- -
draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 338,- aan appellante te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1002,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.C. Stam, in aanwezigheid van mr. A.G.J. van Ouwerkerk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 mei 2018.
R.C. Stam A.G.J. van Ouwerkerk