Hof Amsterdam, 21-01-2014, nr. 200.126.647/01
ECLI:NL:GHAMS:2014:106
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
21-01-2014
- Zaaknummer
200.126.647/01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2014:106, Uitspraak, Hof Amsterdam, 21‑01‑2014; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 21‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Kinderalimentatie. Oude en nieuwe richtlijnen, beroep op aanvaardbaarheidstoets gehonoreerd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 januari 2014
Zaaknummer: 200.126.647/01
Zaaknummer eerste aanleg: 523203/FA RK 12-6377
in de zaak in hoger beroep van:
[…],
wonende te […],
appellant,
advocaat: mr. M.E. van Waart te Bussum,
tegen
[…],
wonende te […],
geïntimeerde,
advocaat: mr. A.C. Otten te Bussum.
1. Het geding in hoger beroep
1.1.
Appellant en geïntimeerde worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 6 mei 2013 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 5 december 2012 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 523203/FA RK 12-6377.
1.3.
De vrouw heeft op 21 juni 2013 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 4, 7 en 15 oktober 2013 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 7 en 17 oktober 2013 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 17 oktober 2013 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.
2. De feiten
2.1.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Partijen zijn [in] 1993 gehuwd. Hun huwelijk is in maart 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 5 december 2012 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren […] (hierna: [kind 1]) [in] 1997 en […] (hierna: [kind 2]) [in] 2000 (hierna ook: de kinderen).
Ten tijde van het huwelijk bedroeg het netto gezinsinkomen circa € 4.500,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1961. Hij is alleenstaand.
De man drijft een onderneming in de vorm van een besloten vennootschap, […] (hierna: de BV), waarvan hij alle aandelen hield en directeur was. De BV ontving een management-fee en de man ontving salaris uit zijn BV. De belangrijkste opdrachtgever van de BV, [bedrijf a], is failliet gegaan. Uit de aangifte IB 2011 blijkt dat de man een inkomen uit loondienst van [bedrijf b] van € 27.500,- bruto per jaar genoot.
De man ontving per 27 februari 2012 een WW-uitkering, welke € 2.526,- bruto per vier weken bedroeg (€ 1.695,- netto). De WW-uitkering is geëindigd per 27 mei 2013. Uit de jaaropgave van 2012 blijkt dat hij in dat jaar een uitkering van € 28.167,- ontving.
Met ingang van 1 juni 2013 is hij werkzaam als accountmanager bij [bedrijf c], voor de duur van een jaar. Zijn salaris bedraagt € 3.250,- bruto per maand, exclusief vakantiegeld. Hij heeft de beschikking over een leaseauto.
Hij heeft per 9 november 2012 een bachelor opleiding technische bedrijfskunde afgerond.
Aan (kale) huur betaalde hij € 625,- per maand en per 1 juli 2013 € 650,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 158,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1961. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij ontving met ingang van 11 februari 2013 een WWB-uitkering naar de norm van een alleenstaande ouder. Zij ontvangt thans een WAO-uitkering, aangevuld tot bijstandsniveau.
Partijen ontvingen ten tijde van hun samenleving geen kindgebonden budget. De vrouw ontving in 2013 een bedrag van € 2.026,- per jaar aan kindgebonden budget.
3. Het geschil in hoger beroep
3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, op verzoek van de vrouw een door de man met ingang van de datum van de beschikking te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind 1] en [kind 2] van € 500,- per kind per maand en met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking in de registers van de burgerlijke stand een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van € 1.500,- per maand bepaald.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, -naar het hof begrijpt- de inleidende verzoeken van de vrouw alsnog af te wijzen en te bepalen dat de man met de bedragen die hij tot aan de uitspraak van het hof ter zake kinderalimentatie zal hebben voldaan, heeft voldaan aan zijn verplichtingen ter zake van de betaling van kinder- en partneralimentatie.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4. Beoordeling van het hoger beroep
4.1.
In haar verweerschrift heeft de vrouw gesteld dat uit het appelschrift van de man niet blijkt op welke gronden zijn hoger beroep berust, zodat de man daarin niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Het hof verwerpt dit standpunt van de vrouw. Niet alleen zijn de gronden door de man in het appelschrift voldoende nauwkeurig omschreven, ook de vrouw heeft kennelijk begrepen welke bezwaren de man tegen de bestreden beschikking heeft nu zij daar in haar verweerschrift op heeft gereageerd.
4.2.
Het hof ziet aanleiding eerst de draagkracht van de man te bepalen. Hij heeft vanaf 27 februari 2012 een WW-uitkering ontvangen en per 1 juni 2013 is hij in loondienst getreden. Gelet op zijn lasten kan hij in de periode waarin hij een uitkering ontving, niet geacht worden bij te dragen in de kosten van de kinderen dan wel een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw te betalen, aldus de man. De vrouw stelt dat ook voor de periode waarin de man werkloos was, voor de bepaling van zijn draagkracht uitgegaan moet worden van zijn huidige salaris, omdat van hem verwacht had mogen worden dat hij alles in het werk zou stellen om aan zijn onderhoudsverplichtingen te voldoen. Nu de man in die periode een studie heeft gevolgd en geen sollicitatiebrieven heeft overgelegd, is daaraan niet voldaan, aldus de vrouw.
Het hof zal voor de bepaling van de draagkracht van de man uitgaan van zijn daadwerkelijk genoten inkomsten. Het hof acht, mede gelet op het huidige economische klimaat, de keuze van de man gerechtvaardigd om, nadat hij onvoldoende inkomsten uit zijn onderneming genereerde, een studie te volgen om zijn inzetbaarheid te verhogen en te solliciteren via zijn netwerkrelaties. Dit heeft ook binnen een redelijke termijn tot resultaat geleid, gelet op het feit dat de man per 1 juni 2013 daadwerkelijk een dienstbetrekking heeft gevonden. Daarbij neemt het hof eveneens in aanmerking dat de man klaarblijkelijk gedurende die periode heeft voldaan aan de vereisten voor het behoud van de WW-uitkering, welke eisen onder meer met zich brengen dat de man diende te solliciteren.
4.4.
Het voorgaande brengt met zich dat het hof voor de periode van 5 december 2012 (ingangsdatum bijdrage voor de kinderen) respectievelijk de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand (ten behoeve van de uitkering voor de vrouw) tot 1 juni 2013 zal uitgaan van het inkomen dat blijkt uit de
jaaropgave van het UWV over 2012, waarbij het hof opmerkt dat deze opgave ziet op de periode vanaf 27 februari 2012 en derhalve 10 maanden bestrijkt. Daarnaast houdt het hof er rekening mee dat per 1 januari 2013 de bijtelling van de werkgeversbijdrage ZVW is afgeschaft. Gelet op de korte tijdsduur, wordt in redelijkheid geen aparte berekening gemaakt voor de periode van 5 december 2012 tot 1 januari 2013.
Ten aanzien van de lasten in die periode zal het hof rekening houden met de huur en de premie voor een zorgverzekering zoals deze onder de feiten zijn vermeld. Daarnaast houdt het hof rekening met het door de man in zijn draagkrachtberekening opgevoerde bedrag aan verplicht eigen risico, nu de vrouw deze post niet heeft betwist. Hoewel de vrouw stelt dat eveneens met een bedrag van € 69,- ter zake zorgtoeslag rekening moet worden gehouden, zal het hof dat niet doen nu, gelet op de hoogte van het inkomen van de man, aannemelijk is geworden dat dat slechts een eenmalige bijdrage betrof en de man die bovendien zal moeten terugbetalen.
Partijen verschillen van mening over de vraag met welk bedrag aan omgangskosten rekening dient te worden gehouden, alsmede over de frequentie waarin de kinderen bij de man verblijven. Gelet op de standpunten van partijen, alsmede de leeftijd van de kinderen, zal het hof in redelijkheid rekening houden met omgangskosten van € 40,- per maand.
Voorts is van belang dat voor de bepaling van de bijdrage voor de kinderen als uitgangspunt heeft te gelden dat alleen rekening wordt gehouden met de noodzakelijke lasten, die ten opzichte van het kind als redelijke uitgaven kunnen worden beschouwd. Wat schulden betreft vallen hieronder de schulden die uit het huwelijk van partijen stammen, omdat die schulden ook een druk op het gezinsbudget zouden hebben gelegd als partijen niet uit elkaar zouden zijn gegaan.
Het hof zal om die reden rekening houden met de aflossing van € 250,- per maand op de schuld aan de belastingdienst, welke schuld ziet op de aanslag IB 2010 en derhalve uit het huwelijk stamt. Dat de vrouw ter aflossing van die schuld op 4 maart 2011 een bedrag van € 6.000,- aan de man heeft overgemaakt maakt dat niet anders, nu partijen in gemeenschap van goederen waren gehuwd en deze betaling tijdens het huwelijk is verricht. De stelling van de vrouw, dat zij daarmee twee keer zou meebetalen aan de aflossing op deze schuld, snijdt dan ook geen hout. Tevens houdt het hof rekening met de aflossing die de man op de lening aan zijn moeder dient te voldoen, nu hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij deze lening is aangegaan ter aflossing van schulden die uit de afwikkeling van het huwelijk van partijen en de verkoop van de voormalig echtelijke woning zijn voortgekomen, zoals de rekening van de notaris alsmede de hypotheekrente. De man voert daarnaast € 50,- per maand aan gemiddelde aflossing op ten behoeve van de rekening-courantschuld aan [bedrijf b] Nu de vrouw het bestaan van de rekening-courantschuld -welke eveneens uit het huwelijk van partijen stamt- op zichzelf niet betwist, doch slechts de hoogte daarvan, ziet het hof geen aanleiding om geen rekening te houden met de door de man gestelde aflossing. Het hof merkt daarbij overigens op dat de hoogte van de schuld uit de grootboekrekeningen blijkt en deze niet door een accountant behoeven te zijn geverifieerd. De vrouw heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat deze gegevens niet juist zouden zijn.
4.5.
Uitgaande van hetgeen hiervoor is overwogen heeft de man in de periode tot 1 juni 2013 geen draagkracht voor een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, noch voor een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw. De stellingen van de man, dat de vrouw geacht moet worden in eigen levensonderhoud en gedeeltelijk in dat van de kinderen te voorzien, behoeven dan ook, bij gebrek aan belang, niet nader te worden besproken.
Datzelfde geldt voor de stelling van de man dat hij, door het betalen van diverse zaken voor
de kinderen (deels) in zijn alimentatieverplichting heeft voorzien.
4.6.
Op 1 juni 2013 heeft een wijziging van omstandigheden plaatsgevonden in die zin dat de man weer inkomsten uit dienstbetrekking heeft en zijn inkomen daarmee gewijzigd is, zodat zijn draagkracht opnieuw dient te worden vastgesteld. De nieuwe richtlijnen voor de berekening van kinderalimentatie, die per 1 april 2013 in werking zijn getreden, worden toegepast bij wijzigingen die zich na die datum voordoen, zodat deze ook in dit geval van toepassing zijn. Hoewel de man zich ter terechtzitting in hoger beroep op het standpunt heeft gesteld dat ook voor de periode na 1 juni 2013 de oude richtlijnen dienen te worden gehanteerd, heeft hij in zijn nagekomen stukken van 15 oktober 2013 wel zijn daarbij ingediende draagkrachtberekeningen op de nieuwe richtlijnen gebaseerd. Ook de vrouw heeft haar stellingen voor zover het de periode na 1 juni 2013 betreft gebaseerd op de nieuwe richtlijnen. Het hof is daarmee van oordeel dat partijen zich voldoende hebben kunnen uitlaten over deze richtlijnen en zal daar dan ook van uit gaan.
4.7.
De man stelt in zijn appelschrift dat hij niet uitsluit dat de vrouw de behoefte van de kinderen en haarzelf op juiste wijze heeft becijferd (te weten € 500,- per kind per maand en € 1.500,- voor de vrouw), maar dat zij daarbij mede is uitgegaan van hetgeen partijen maandelijks in rekening-courant opnamen. In productie 20.5 stelt de man de kosten van de kinderen kennelijk op een lager bedrag, te weten € 335,- per kind per maand, daarbij kennelijk uitgaande van het inkomen van partijen exclusief de opnamen uit rekening-courant. Anders dan de man veronderstelt, dient voor de berekening van de behoefte -anders dan van de draagkracht- tevens rekening te worden gehouden met de opnamen uit rekening-courant. Deze zijn immers ten goede gekomen aan het gezinsinkomen en hebben de welstand waarin partijen en de kinderen pleegden te leven verhoogd. Het hof ziet, gelet op het voorgaande, geen reden uit te gaan van een andere behoefte dan door de vrouw gesteld, en door de man impliciet erkend.
4.8.
Nu vast staat dat partijen ten tijde van hun huwelijk geen recht hadden op kindgebonden budget, dient voor de bepaling van de behoefte van de kinderen (€ 500,- per kind per maand in 2012, en geïndexeerd in 2013 € 508,- per maand) voor de periode na 1 juni 2013 deze behoefte te worden verminderd met het kindgebonden budget waar de vrouw in 2013 recht op had, te weten € 2.026,- per jaar (€ 169,- per maand). Hoewel de vrouw in haar pleitnota in hoger beroep stelt dat de behoefte, gelet op de nieuwe richtlijnen, in totaal € 1.048,- per maand bedraagt, ziet het hof, mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, geen aanleiding uit te gaan van een hogere behoefte dan het geïndexeerde bedrag van in totaal € 1.000,- per maand (te weten € 1.016,-). Daarop dient een bedrag van € 169,- per maand als kindgebonden budget in mindering te worden gebracht, zodat een behoefte van € 847,- / 2 kinderen is € 424,- per kind per maand resteert.
4.9.
Overeenkomstig de vrouw in haar pleitnota heeft voorgesteld, zal het hof de draagkracht van de vrouw op € 50,- per maand bepalen.
4.10.
Voor de draagkracht van de man zal het hof zijn netto besteedbaar inkomen tot uitgangspunt nemen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn. Hoewel de man zich primair op het standpunt stelt dat geen rekening dient te worden gehouden met het vakantiegeld, omdat dat pas op het einde van het contract zal worden uitbetaald, zal het hof de man daarin niet volgen. Ook bij doorlopende
arbeidsovereenkomsten wordt het vakantiegeld immers één keer per jaar uitbetaald, maar wordt daarmee wel maandelijks bij de bepaling van de draagkracht rekening gehouden. Geen rekening wordt gehouden met het bedrag dat bij de man bij zijn belastbaar inkomen wordt opgeteld als gevolg van het feit dat hij een leaseauto van zijn werkgever tot zijn beschikking heeft en daar in privé gebruik van maakt, nu dit geen besteedbaar inkomen betreft. Anderzijds wordt evenmin rekening gehouden met het bedrag dat de man ten gevolge van die bijtelling aan inkomstenbelasting is verschuldigd. Deze last is in feite een door de man te betalen vergoeding voor privégebruik van de auto. Een dergelijke last kan niet gaan boven zijn onderhoudsplicht en dient uit zijn vrije ruimte te worden voldaan. Het netto besteedbaar inkomen van de man bedraagt daarmee, uitgaande van een salaris van € 3.250,- bruto per maand plus vakantiegeld, € 2.422,- per maand.
4.11.
De draagkracht zal worden vastgesteld aan de hand van de formule 70% [NBI - (0,3 NBI + € 850,-)], nu het een netto besteedbaar inkomen betreft dat hoger is dan € 1.500,- per maand. Deze benadering houdt in dat aan de zijde van de man op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 850,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht van de man, inclusief fiscaal voordeel, van € 591,- + € 116,- = € 707,- per maand.
4.12.
De kosten van de verdeling van de zorg worden in aanmerking genomen als een percentage van de behoefte, de zorgkorting. Het percentage van de zorgkorting is afhankelijk van de frequentie van de omgang. Het hof zal voor beide kinderen in redelijkheid een zorgkorting in aanmerking nemen van 15% nu de frequentie van de omgang wisselt en de kinderen niet altijd bij de man overnachten. De zorgkorting bedraagt daarmee in beginsel € 128,- per maand.
4.13.
Nu de man en de vrouw gezamenlijk onvoldoende draagkracht hebben om de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt dit tekort -zijnde € 92,- per maand- gelijkelijk tussen hen verdeeld en wordt het aan de man toerekenbare deel van dat tekort in mindering gebracht op de zorgkorting. Het restant van de zorgkorting, € 82,- per maand wordt in mindering gebracht op het aandeel van de man in de behoefte van de kinderen. Het aandeel van de man bedraagt daarmee in totaal € 624,- per maand.
4.14.
Uit de berekening die de man als productie 20.6 heeft overgelegd leidt het hof, aan de hand van de door hem daarin vermelde bedragen, af dat de man van mening is dat ook voor de periode na 1 juni 2013 rekening dient te worden gehouden met een totale aflossingsverplichting van € 350,- per maand. De man heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat, indien hij de belastingschuld niet aflost en hij de INGbank niet betaalt vanwege de schuld in rekening-courant, hij failliet zal gaan. Het hof verstaat een en ander in onderling verband bezien, als een beroep van de man op de aanvaardbaarheidstoets.
4.15.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent deze schulden, is het hof van oordeel dat de door de man genoemde financiële verplichtingen voldoen aan de daaraan te stellen voorwaarden voor een beroep op de aanvaardbaarheidstoets en dat verplichting geheel in aanmerking moet worden genomen. De draagkracht van de man, en zijn aandeel in de kosten van de kinderen bedraagt daarmee, inclusief fiscaal voordeel, € 462,- per maand. Op grond van het voorgaande is de man dan ook in staat vanaf 1 juni 2013 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen van € 231,- per kind per maand. Voor
een uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw resteert geen draagkracht.
4.16.
Voor zover de man vanaf 5 december 2012 tot 1 juni 2013 enige bijdrage heeft betaald/en of op hem is verhaald, dan wel voor zover de man vanaf 1 juni 2013 tot heden meer heeft betaald en/of meer op hem is verhaald dan de onder 4.16 vermelde bijdrage, kan van de vrouw, gelet op haar financiële omstandigheden, en het feit dat dergelijke bijdragen van maand tot maand plegen te worden verbruikt, in redelijkheid niet worden gevergd dat zij het meerdere terugbetaalt.
4.17.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
5. Beslissing
Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en, in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man bij vooruitbetaling te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 1 juni 2013 op € 231,- (TWEEHONDERD EENENDERTIG EURO) per kind per maand; met dien verstande dat, voor zover de man over de periode vanaf 5 december 2012 tot heden meer heeft betaald en/of op hem is verhaald, de uitkering/bijdrage tot heden wordt bepaald op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald en wijst het inleidend verzoek voor het overige af;
wijst het inleidend verzoek van de vrouw tot het betalen van een uitkering tot haar levensonderhoud af;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. M.M.A. Gerritzen-Gunst en mr. W.K. van Duren en in tegenwoordigheid van mr. S. Rezel als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 januari 2014.