HR, 14-04-2020, nr. 18/04529
ECLI:NL:HR:2020:650
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-04-2020
- Zaaknummer
18/04529
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2020:650, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑04‑2020; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2020:370
ECLI:NL:PHR:2020:370, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑03‑2020
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2020:650
- Vindplaatsen
Uitspraak 14‑04‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen uitvoer heroïne, art. 2.C. Opiumwet. Middelen over 1. verzuim te beslissen op getuigenverzoek en 2. strafmotivering i.v.m. verdachtes persoonlijke omstandigheden. HR: art. 80a RO. Samenhang met 18/02879, 18/02884, 18/02900, 18/03070 en 19/00309.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 18/04529
Datum 14 april 2020
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 28 juni 2018, nummer 21/002099-14, in de strafzaak
tegen
[verdachte],
geboren te [geborteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, een schriftuur ingediend. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft schriftelijk het standpunt ingenomen dat het cassatieberoep met toepassing van artikel 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
2. Beoordeling van de ontvankelijkheid van het cassatieberoep
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De procureur‑generaal bij de Hoge Raad heeft de gelegenheid gekregen een advies uit te brengen. De Hoge Raad is tot het oordeel gekomen dat het cassatieberoep duidelijk niet kan slagen. Hij zal daarom gebruikmaken van de mogelijkheid om het beroep zonder verdere motivering niet-ontvankelijk te verklaren (zie artikel 80a van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en A.E.M. Röttgering, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 14 april 2020.
Conclusie 03‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Medeplegen uitvoer heroïne, art. 2.C. Opiumwet. Middelen over 1. verzuim te beslissen op getuigenverzoek en 2. strafmotivering i.v.m. verdachtes persoonlijke omstandigheden. HR: art. 80a RO. Samenhang met 18/02879, 18/02884, 18/02900, 18/03070 en 19/00309.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 18/04529
Zitting 3 maart 2020 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971,
hierna: de verdachte.
1. Inleiding
1.1.
De verdachte is bij arrest van 28 juni 2018 door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, zittingsplaats Arnhem, wegens “medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr.
1.2.
Er bestaat samenhang met de zaken 18/02879 ( [medeverdachte 6] ), 18/02884 ( [medeverdachte 1] ), 18/02900 ( [medeverdachte 2] ), 18/03070 ( [medeverdachte 3] ) en 19/00309 ( [medeverdachte 5] ). In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3.
Het gaat in deze zaak kort gezegd om het volgende. De verdachte is door het hof veroordeeld wegens het buiten het grondgebied van Nederland brengen van ruim 13 kilogram heroïne. Zijn rol bestond er volgens het hof uit dat hij een ander, [betrokkene 5] , heeft benaderd om een chauffeur te regelen voor het transport naar Basel (Zwitserland) en dat hij aan die [betrokkene 5] een tas met heroïne heeft meegegeven. De auto van de betreffende chauffeur is aangehouden ter controle, waarbij in een tas en in de band van een reservewiel de heroïne is aangetroffen.
1.4.
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en mr. J.J.J. van Rijsbergen, advocaat te Breda, heeft drie middelen van cassatie voorgesteld. Het eerste middel bevat de klacht dat het hof heeft verzuimd te beslissen op een getuigenverzoek. Het tweede middel komt op tegen de strafmotivering. Het derde middel houdt in dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden.
2. Het eerste middel
2.1.
Het middel bevat de klacht dat ‘het hof heeft verzuimd een beslissing te nemen op het verzoek tot het horen van getuige [betrokkene 5] ’.
2.2.
Op 8 september 2015 heeft bij het hof een regiezitting plaatsgevonden, waar de onderzoekswensen van de verdediging aan de orde zijn geweest. Dat proces-verbaal houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“ De raadsman voert aan -zakelijk weergegeven-:
Mijn verzoeken zijn uitgebreid gemotiveerd in mijn mailbericht van 28 augustus 2015 en in mijn aanvullend verzoek van 7 september 2015. Het betreft vergelijkend DNA-onderzoek aan sporendragers, vergelijkend dactyloscopisch onderzoek aan sporendragers en de toevoeging aan het dossier van het rapport met betrekking tot haaronderzoek. In het aanvullend verzoek heb ik aangegeven de getuige [getuige 1] te willen horen. Indien het niet lukt om de getuige [getuige 1] op te roepen wenst de verdediging [medeverdachte 5] als getuige te horen. Dit laatste verzoek is een voorwaardelijk verzoek.
De verdediging wil daarnaast op voorhand de wens kenbaar maken, afhankelijk van de beslissing van het hof op de onderzoekswensen, de getuige [betrokkene 5] aanvullend te horen.
Ik zal het een en ander nader toelichten.
Voor wat betreft het vergelijkend DNA-onderzoek het volgende. Bij het DNA- onderzoek dat in eerste aanleg is gedaan is het DNA-profiel van cliënt niet betrokken. Het gaat erom dat cliënt zegt dat hij de drugs niet heeft overhandigd aan [betrokkene 5] , terwijl [betrokkene 5] zegt dat hij dat wel heeft gedaan. Cliënt zoekt naar mogelijkheden om aan te tonen dat het niet waar is wat [betrokkene 5] zegt. Dit onderzoek is zo’n mogelijkheid. Je kunt er op alle mogelijke manieren over speculeren maar ik denk dat dat niet het uitgangspunt dient te zijn. Cliënt ziet zich geconfronteerd met een veroordelend vonnis. Cliënt ontkent het bewezenverklaarde.
(…)
Mijn collega De Leon legde zojuist verklaringen over die zijn afgelegd ten overstaan van de rechter-commissaris te Amsterdam. Ik ben met hem van mening dat er discrepantie bestaat tussen de “Amsterdamse” verklaringen en de verklaringen in deze zaak. Ik ben van mening dat die “Amsterdamse” verklaringen ook in het dossier van mijn cliënt dienen te worden gevoegd.”
2.3.
Anders dan de steller van het middel doet voorkomen met de (onvolledige) citaten in de schriftuur, heeft de raadsman zijn voorwaardelijke verzoek de getuige [betrokkene 5] te horen, niet onderbouwd door te stellen dat dit onderzoek de mogelijkheid biedt aan te tonen dat het niet waar is wat getuige [betrokkene 5] zegt. Die onderbouwing zag immers op het verzochte vergelijkende DNA-onderzoek.
2.4.
Het hof heeft bij tussenarrest van 22 september 2015 het volgende overwogen en beslist:
“Getuigen
De raadsman heeft in het faxbericht van 7 september 2015 verzocht de getuige [getuige 1] te horen. Indien deze niet te traceren valt heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan [medeverdachte 5] als getuige te horen.
(…)
Ten aanzien van het verzoek tot het horen van de getuigen is het hof van oordeel dat de ondervraging van deze getuigen niet noodzakelijk is ter beantwoording van enige van belang zijnde vraag.
Het hof zal het verzoek afwijzen.
Het hof zal de getuigenverhoren die overgelegd zijn door mr. De Leon in de strafzaak tegen de medeverdachte [medeverdachte 5] aan het dossier toevoegen.
(…)
BESLISSING
Het hof:
Heropent het onderzoek.
Wijst af de verzoeken tot nader onderzoek.
Wijst af het verzoek tot het horen van de getuigen.
Wijst toe het verzoek dat aan het dossier zullen worden toegevoegd de stukken die zijn overgelegd door mr. De Leon in de strafzaak van de medeverdachte [medeverdachte 5] , te weten de verklaringen afgelegd bij de rechter-commissaris te Amsterdam door de getuigen [betrokkene 5] op 22 september 2014 (…).”
2.5.
Het hof heeft inderdaad niet gereageerd op de in de schriftuur genoemde voorwaardelijke wens van de verdediging getuige [betrokkene 5] te horen. Naar mijn mening hoefde het hof hierop ook niet te reageren. Het verzoek is immers afhankelijk gemaakt van ‘de beslissing van het hof op de onderzoekswensen’, zonder dit nader te concretiseren. Dat het hof de omstandigheid dat de raadsman op voorhand de wens kenbaar maakte om, afhankelijk van de beslissing van het hof op de onderzoekswensen, getuige [betrokkene 5] te horen, kennelijk niet heeft opgevat als een getuigenverzoek als bedoeld in art. 328 Sv jo art. 315, 331 en art. 415 Sv waarop het was gehouden te beslissen, is dan ook niet onbegrijpelijk. Daarbij wijs ik er bovendien op dat het hof één van de onderzoekswensen heeft toegewezen, te weten het voegen aan het dossier van de verklaringen van onder meer juist deze getuige [betrokkene 5] , die zijn afgelegd in de strafzaak van een medeverdachte. Onduidelijk is dan ook waar de wens om getuige [betrokkene 5] te horen, van afhankelijk werd gesteld. Overigens merk ik tot slot op dat ook in het verdere verloop van de procedure bij het hof niet nogmaals is verzocht om het horen van deze getuige.
2.6.
Het middel faalt.
3. Het tweede middel
3.1.
Het middel bevat de klacht dat de strafmaatoverweging van het hof dat het bij de strafoplegging rekening heeft gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals de zorgen voor en om zijn kinderen, niet zonder nadere motivering die ontbreekt, begrijpelijk is.
3.2.
In de schriftuur wordt erop gewezen dat ter terechtzitting in hoger beroep overeenkomstig de overgelegde pleitnotities (p. 22-23) onder meer het volgende strafmaatverweer is gevoerd (met weglating van voetnoten):
“Cliënt heeft samen met zijn vrouw vier kinderen. Zijn vrouw kan die zorg niet alleen dragen. Te meer nu de zoon van cliënt [...], een verstandelijke beperking heeft en men de grootste moeite heeft daar juiste begeleiding in te krijgen. Ook de jongste zoon Kaemon heeft te kampen met psychische problematiek. Daarbij lijkt de aanhouding van cliënt ook een traumatisch effect te hebben gehad. De aanwezigheid van cliënt binnen het gezin is noodzakelijk om het gezin de rust en stabiliteit te geven die het nodig heeft. De angst is binnen het gezin heel groot dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van cliënt voor zoveel onstabiliteit zorgt, dat dit grote negatieve gevolgen gaat hebben voor de ontwikkeling van de kinderen. Het vormt aldus een zeer belangrijk belang waarmee rekening moet worden gehouden in het kader van een eventuele straftoemeting.”
3.3.
Het bestreden arrest bevat de volgende strafmotivering:
“Oplegging van straf en/of maatregel
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden met aftrek van voorarrest.
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de redelijke termijn in hoger beroep in ruime mate is geschonden. De zeer lange duur van de procedure heeft de verdachte als een zware last ervaren. Ook gelet op de overige persoonlijke omstandigheden, waaronder het gegeven dat twee van zijn kinderen extra zorg behoeven, behoort in dit geval geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf te worden opgelegd.
De hierna te melden strafoplegging is in overeenstemming met de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, mede gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft bij de straftoemeting in het bijzonder in aanmerking genomen - en vindt daarin de redenen die tot de keuze van een onvoorwaardelijke vrijheidsstraf van de hierna aan te geven duur leiden - dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het buiten Nederland brengen van een partij van ruim dertien kilogram, verder te verspreiden, heroïne, waarbij de verdachte een grote rol in de organisatie van het transport heeft gespeeld. Heroïne is zeer schadelijk voor de gezondheid van de gebruikers. De verdachte is daaraan geheel voorbijgegaan, evenals aan de maatschappelijke problemen die door dergelijke handel in harddrugs worden veroorzaakt.
Uit het dossier blijkt anderzijds niet dat de verdachte de eigenaar van de heroïne was. De verdachte is ook niet eerder met politie en justitie in aanraking gekomen.
Het hof acht een gevangenisstraf voor de duur van 40 maanden, zoals de rechtbank heeft opgelegd, in beginsel passend. Het hof zal evenwel rekening houden met de omstandigheid dat de redelijke termijn waarbinnen in hoger beroep het geding met een einduitspraak behoort te zijn afgerond - twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld - met ruim twee jaar is overschreden. Het hof zal verder rekening houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals de zorgen voor en om zijn kinderen.
Het hof acht al met al de door de advocaat-generaal gevorderde gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden passend en geboden.”
3.4.
Het hof heeft het verweer zo opgevat dat omdat twee van de kinderen van de verdachte extra zorg behoeven, geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf behoort te worden opgelegd. Het hof heeft op dit strafmaatverweer gereageerd en daarmee rekening gehouden door te overwegen dat het rekening zal houden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals de zorgen voor en om zijn kinderen. Het hof is, gezien alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard en de ernst van het gepleegde delict, te weten het vervoeren van heroïne, tot het oordeel gekomen dat een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden passend en geboden is. Dit maakt niet dat het oordeel van het hof dat het rekening heeft gehouden met de zorgen voor en om de kinderen, een ‘holle frase’ of onbegrijpelijk is. Het hof had immers ook andere factoren mee te wegen bij de straf.
3.5.
De strafoplegging van het hof is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd.
3.6.
Het middel faalt.
4. Conclusie
4.1.
Het eerste en tweede middel rechtvaardigen geen behandeling in cassatie omdat de klachten duidelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Het derde middel, dat de klacht bevat dat de inzendtermijn in de cassatiefase is overschreden, behoeft gelet op het voorgaande geen bespreking.
4.2.
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
4.3.
Deze conclusie strekt ertoe dat met toepassing van art. 80a RO het cassatieberoep niet-ontvankelijk wordt verklaard.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG