Rb. Den Haag, 04-07-2016, nr. C/09/463635 / FA RK 14-2576
ECLI:NL:RBDHA:2016:7961
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
04-07-2016
- Zaaknummer
C/09/463635 / FA RK 14-2576
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:7961, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 04‑07‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2017:4005
- Vindplaatsen
FJR 2016/72.23
FJR 72.23
Uitspraak 04‑07‑2016
Inhoudsindicatie
1:26 en 1:26 BW - man ontvankelijk in zijn verzoeken - de Congolese erkenningen van de minderjarigen door de man worden in Nederland erkend, hetgeen ertoe leidt dat de minderjarigen het Nederlanderschap hebben verkregen op grond van artikel 4 RWN
Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: FA RK 14-2576
Zaaknummer: C/09/463635
Datum beschikking: 4 juli 2016
Inschrijving geboorteakte met latere vermelding
Beschikking op het op 7 april 2014 ingekomen verzoekschrift van:
[verzoeker],
de man,
wonende te [woonplaats],
advocaat mr. A. Bozbey te 's-Gravenhage.
Als belanghebbende worden aangemerkt:
[verweerster],
de vrouw,
kennelijk verblijvende in de Democratische Republiek Congo,
en
de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente 's-Gravenhage,
zetelend te Den Haag,
hierna te noemen: de ambtenaar,
en
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen “de IND”),
zetelende te ’s-Gravenhage.
Procedure
Bij beschikking van 19 oktober 2015 van deze rechtbank is de Minister van Justitie in zijn hoedanigheid van minister van het Koninkrijk verzocht om zo mogelijk vóór 1 januari 2016 advies uit te brengen als bedoeld in artikel 20, lid 1, van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) aangaande het Nederlanderschap van de minderjarigen:
- -
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Democratische Republiek Congo;
- -
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Democratische Republiek Congo.
In verband hiermee is iedere verdere beslissing in onderhavige zaak pro forma aangehouden.
De rechtbank heeft vervolgens overeenkomstig het bepaald in artikel 15 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de zaak voor behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
De rechtbank heeft vervolgens de brief d.d. 13 januari 2016 van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ontvangen, die namens de minister heeft geadviseerd.
Op 23 mei 2016 is de behandeling ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen:
- -
de man en zijn advocaat;
- -
de ambtenaar in de persoon van [naam];
- -
de IND in de persoon van mr. [naam].
Beoordeling
De rechtbank handhaaft al wat bij genoemde beschikking is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Gelet op het standpunt van de IND in deze zaak en de inhoudelijke beoordeling over het Nederlanderschap, zoals zal blijken uit het hierna volgende, merkt de rechtbank de IND in deze zaak aan als belanghebbende.
In de beschikking van 19 oktober 2015 heeft de rechtbank overwogen dat het primaire verzoek van de man – om voor recht te verklaren dat er tussen hem en de minderjarigen een nauwe persoonlijke betrekking bestaat – niet langer ter beoordeling staat.
De man heeft de rechtbank subsidiair verzocht voor recht te verklaren dat de geboorteakten van de minderjarigen voor opneming in het geboorteregister vatbaar zijn. Ook vraagt hij de rechtbank om de ambtenaar te gelasten tot inschrijving van de geboorteakten van de minderjarigen in de geboorteregisters over te gaan, met vermelding van de erkenning van de minderjarigen door de man op de geboorteakte. De rechtbank heeft bij genoemde beschikking de behandeling van dit subsidiaire verzoek aangehouden in afwachting van het advies van de minister.
De rechtbank zal thans op basis van de overgelegde stukken, waaronder de brief van de IND en het verhandelde ter terechtzitting overgaan tot de nadere beoordeling van het subsidiaire verzoek van de man.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 1:25, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) worden buiten Nederland overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie opgemaakte akten van geboorte op bevel van het openbaar ministerie of op verzoek van een belanghebbende ingeschreven in het register van geboorten van de gemeente
’s-Gravenhage, indien:
- -
de akte een persoon betreft die op het ogenblik van het verzoek Nederlander is of te eniger tijd Nederlander dan wel Nederlands onderdaan niet-Nederlander is geweest;
- -
de akte een persoon betreft die rechtmatig verblijft op grond van artikel 8, onder c en d, van de Vreemdelingenwet 2000;
- -
de akte een persoon van vreemde nationaliteit betreft en op grond van enige bepaling van dit boek een latere vermelding aan de akte van geboorte moet worden toegevoegd.
Op grond van artikel 1:26, eerste lid, BW – voor zover hier aan de orde – kan een ieder die daarbij een gerechtvaardigd belang heeft de rechtbank verzoeken een verklaring voor recht af te geven dat een op hem betrekking hebbende, buiten Nederland opgemaakte akte overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt of gedaan en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand.
Volgens artikel 1:26b BW – voor zover hier aan de orde – kan de rechtbank te Den Haag, wanneer met betrekking tot de verzoeker geen akte in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand is opgenomen, op verzoek of ambtshalve, bij haar beschikking tevens de inschrijving, overeenkomstig artikel 1:25 BW, van een daarvoor in aanmerking komende in het buitenland opgemaakte akte in de registers van de burgerlijke stand te ’s-Gravenhage gelasten, alsmede de verbetering van de akte van inschrijving op grond van artikel 1:24 BW.
Ontvankelijkheid
Zoals in genoemde tussenbeschikking is overwogen, staat met betrekking tot de ontvankelijkheid van de man ten aanzien van zijn subsidiaire verzoek allereerst ter beoordeling of de minderjarigen de Nederlandse nationaliteit hebben. Gelet hierop dient te worden vastgesteld of tussen de man en de minderjarigen een familierechtelijke betrekking bestaat die op grond van de RWN leidt tot het Nederlanderschap van de minderjarigen.
Afstammingsrelatie
Volgens de man bestaat tussen hem en de minderjarigen een familierechtelijke betrekking, nu hij de minderjarigen op 6 juli 2012 naar Congolees recht heeft erkend. Ter onderbouwing van deze stelling verwijst de man naar de geboorteakten van de minderjarigen en het Jugement Supplétif, dat het Tribunal de Grande Instance te [plaats] Congo, heeft opgesteld, welke stukken zijn gelegaliseerd (producties c en d).
De ambtenaar refereert zich met betrekking tot de stelling van de man aan het oordeel van de rechtbank.
De IND stelt zich op het standpunt dat uit de door de man overgelegde stukken niet kan worden geconcludeerd dat hij de minderjarigen heeft erkend.
Volgens de IND betreft het door de man overgelegde Jugement Supplétif uitsluitend een vervangende rechterlijke uitspraak, welke nodig was omdat van de geboorten van de minderjarigen niet, zoals voorgeschreven in De Democratische Republiek Congo, binnen dertig dagen aangifte was gedaan bij de burgerlijke stand. Het Jugement Supplétif en de geboorteakten zien volgens de IND strikt op de geboorte van de minderjarigen en niet op het ontstaan van een familierechtelijke betrekking tussen hen en de man.
Voorts stelt de IND dat de man verder geen enkele aanwijzing heeft gegeven dat er een familierechtelijke betrekking tussen hem en de minderjarigen bestaat.
De rechtbank overweegt dat een man naar Congolees recht een kind vormvrij kan erkennen door middel van een verklaring, eenzijdig afgelegd of gezamenlijk met de vrouw en/of haar familie. Voor een dergelijke eenzijdige verklaring heeft de man naar Congolees recht niet de toestemming van de vrouw en/of haar familie nodig. Verklaringen van erkenning moeten worden afgegeven aan de ambtenaar van de burgerlijke stand, maar deze afgifte betreft geen constitutief vereiste. De afgifte dient slechts ter registratie.
De man heeft onweersproken verklaard dat hij ter gelegenheid van het laten opmaken van de geboorteakten van de minderjarigen ook een verklaring tot erkenning heeft afgelegd, waardoor meteen in de geboorteakten is opgenomen dat hij de vader van de minderjarigen is. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank voldoende gebleken dat in de geboorteakten van de minderjarigen, in samenhang met het Jugement Supplétif, de verklaring van de man tot erkenning van de minderjarigen is vervat. Derhalve neemt de rechtbank als vaststaand aan dat de man de minderjarigen naar Congolees recht heeft erkend.
Erkenning van de Congolese erkenning
Vervolgens is de vraag of deze Congolese erkenning in Nederland voor erkenning vatbaar is. De man stelt dat dit het geval is.
De ambtenaar heeft hiertegen verweer gevoerd en daartoe aangevoerd dat de erkenning van de Congolese erkenning onverenigbaar is met de Nederlandse openbare orde, omdat de man ten tijde van de erkenning (en nog steeds) gehuwd is met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarigen en de man dus op grond van het ten tijde van de erkenningen geldende artikel 1:204 lid 1, sub e, BW, niet bevoegd was de minderjarigen te erkennen. Erkenning in Nederland van de Congolese erkenningen levert slechts dan geen strijd op met de openbare orde, als vastgesteld wordt dat tussen de man en de vrouw een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn valt te stellen of dat tussen de man en de minderjarigen een nauwe persoonlijke betrekking bestaat, aldus de ambtenaar.
De IND heeft het standpunt van de ambtenaar op dit punt onderschreven. Voorts heeft de IND zich op het standpunt gesteld dat van een dergelijke nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarigen geen sprake is. Ook stelt de IND dat aan de erkenningen door de man van de minderjarigen – voor zover van erkenningen al sprake zou zijn – geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan. De documenten waar de man zich op beroept, bevatten volgens de IND feitelijke onjuistheden en geven geen compleet beeld.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van het toepasselijke artikel 10:101, lid 1, BW in samenhang met artikel 10:100 leden 1, onder b en c, 2 en 3 BW wordt – voor zover hier aan de orde – een in het buitenland tot stand gekomen rechtsfeit of rechtshandeling waarbij familierechtelijke betrekkingen zijn vastgesteld of gewijzigd, welke zijn neergelegd in een door een bevoegde instantie overeenkomstig de plaatselijke voorschriften opgemaakte akte erkend, tenzij
b. aan de rechtshandeling geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan, of
c. de erkenning van de rechtshandeling onverenigbaar is met de openbare orde.
In artikel 10:101, lid 2, BW wordt met betrekking tot de erkenning een drietal gevallen geconcretiseerd die in strijd met onze openbare orde worden geacht te zijn:
indien deze is verricht door een Nederlander die naar Nederlands recht niet bevoegd zou zijn het kind te erkennen;
indien, wat de toestemming van de moeder van het kind betreft, niet is voldaan aan de vereisten van het recht dat ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW toepasselijk is, of
indien de akte kennelijk op een schijnhandeling betrekking heeft.
Naar het oordeel van de rechtbank levert erkenning in Nederland van de Congolese erkenningen op dit moment geen strijd meer op met de openbare orde, hoewel de man op het moment van de erkenning van de minderjarigen – en nog steeds – gehuwd is met een andere vrouw dan de moeder van de minderjarigen. Sinds 1 april 2014 is immers een man bevoegd om een kind te erkennen dat geboren is uit een andere vrouw dan zijn eigen vrouw, zodat het ook niet meer (op grond van artikel 10:101 lid 2 sub a) in strijd is met de openbare orde om een dergelijke erkenning, die in het buitenland heeft plaatsgevonden, in Nederland te erkennen. De openbare orde toets dient ex nunc te worden toegepast, waardoor er naar het oordeel van de rechtbank geen ruimte is om de erkenningen door de man te beoordelen, zoals de IND kennelijk betoogt, naar een voordien geldend recht. Derhalve gaat de rechtbank voorbij aan het verweer van de ambtenaar en de IND op dit punt.
De rechtbank gaat ook voorbij aan de stelling van de IND dat aan de erkenningen door de man geen behoorlijk onderzoek of behoorlijke rechtspleging is voorafgegaan. Weliswaar zijn – naast de juiste gegevens van de man over zijn woonplaats en burgerlijke staat – ook enkele foutieve gegevens in de geboorteakten en in het Jugement Supplétif opgenomen, maar deze gegevens zijn naar het oordeel van de rechtbank niet dusdanig dat tot de conclusie moet worden gekomen dat er geen sprake is geweest van een behoorlijk onderzoek of van een behoorlijke rechtspleging. Daarbij speelt een rol dat erkenningen naar Congolees recht vormvrij zijn.
Voorts dient beoordeeld te worden of ingevolge artikel 10:95 lid 3 BW naar Congolees recht is voldaan aan de vereisten die aan de toestemming van de moeder voor de erkenning worden gesteld. Hoewel – zoals hiervoor overwogen – naar Congolees recht niet blijkt dat de moeder toestemming moet geven voor erkenning, blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de overgelegde stukken, waaronder de schriftelijke verklaring van de vrouw d.d. 21 september 2012, en de verklaringen van de man voldoende dat de moeder heeft ingestemd met de erkenning door de man van de minderjarigen.
Tot slot dient te worden beoordeeld of van een schijnhandeling sprake is dan wel of dat de erkenning in Nederland van de Congolese erkenning op andere gronden onverenigbaar is met de openbare orde. De rechtbank is van oordeel dat hiervan geen sprake is. Daarbij neemt de rechtbank het volgende in aanmerking. Naar het oordeel van de rechtbank is voldoende gebleken dat tussen de man en de minderjarigen een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Voldoende onderbouwd en onweersproken is gebleven de stelling van de man dat de minderjarigen hem ‘papa’ noemen, dat zijn moeder al vanaf de geboorte van de minderjarigen in plaats van de vrouw hun dagelijkse verzorging op zich neemt, dat de man de verzorging en opvoeding van de minderjarigen bekostigt, dat de man en de minderjarigen regelmatig telefonisch contact met elkaar hebben en dat de man een keer per jaar een periode van zes weken naar Congo gaat om de minderjarigen te bezoeken. De man heeft overigens ook aangegeven niet te twijfelen over zijn biologisch vaderschap.
Nu niet is voldaan aan één van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 10:101 BW, komt de rechtbank tot het oordeel dat de Congolese erkenningen van de minderjarigen door de man in Nederland worden erkend.
Nederlanderschap
De man stelt dat het voorgaande er toe leidt dat de minderjarigen per 6 juli 2012 het Nederlanderschap bezitten.
De ambtenaar refereert zich met betrekking tot deze stelling aan het oordeel van de rechtbank.
De IND stelt zich op het standpunt dat uit de erkenning van de Congolese erkenningen niet voortvloeit dat de minderjarigen de Nederlandse nationaliteit hebben verkregen.
Volgens de IND zijn de minderjarigen niet per 6 juli 2012 Nederlander geworden, omdat het Nederlanderschap niet met terugwerkende kracht kan worden vastgesteld. Ook kunnen de minderjarigen niet per heden als Nederlander worden aangemerkt, omdat er tussen de man en de minderjarigen geen family life is. Volgens de IND wordt in het nationaliteitsrecht uitgegaan van het recht dat van toepassing is wanneer een rechtsfeit zich voordoet. Het moment van de erkenning bepaalt dus welk recht van toepassing is op de afstamming en de eventuele verkrijging van het Nederlanderschap. Op vóór 1 april 2014 gedane erkenningen dient daarom het destijds geldende recht te worden toegepast. Het wetmatigheidsbeginsel en het beginsel van rechtszekerheid verzetten zich tegen een anterieure toepassing van de per 1 april 2014 ingevoerde wetswijziging. De Nederlandse bestuursorganen hanteren de lijn dat op grond van artikel 10:101, lid 2 onder a, BW juncto artikel 1:204, lid 1 onder e, (oud) BW (geldig tot 1 april 2014) een erkenning vóór 1 april 2014 door een man die gehuwd was met een andere vrouw dan de moeder van het kind, in strijd is met de Nederlandse openbare orde. De strijd met de openbare orde kan worden weggenomen door de vaststelling dat tussen de man en de moeder een band bestaat of heeft bestaan die in voldoende mate met een huwelijk op een lijn valt te stellen of dat tussen de man en het kind een nauwe persoonlijke betrekking bestaat. Van een dergelijke band of nauwe persoonlijke betrekking is in onderhavige zaak geen sprake, aldus de IND.
De rechtbank volgt de IND niet in diens verweer. Op grond van artikel 4 RWN leidt een erkenning door een Nederlander vóór het zevende levensjaar van een minderjarige, tot het Nederlanderschap van die minderjarige. Nu vast staat – zoals blijkt uit hetgeen hiervoor is overwogen – dat er sprake is van erkenningen die in Nederland worden erkend, leidt toepassing van artikel 4 RWN naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat de minderjarigen met de erkenningen op 6 juli 2012 het Nederlanderschap hebben verkregen. Dat in de RWN is bepaald dat het Nederlanderschap niet met terugwerkende kracht wordt verkregen, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. Van verkrijging met terugwerkende kracht is immers in zoverre geen sprake, nu de minderjarigen vanaf het moment van de erkenningen het Nederlanderschap hebben verkregen. Dit verweer van de IND is overigens ook in zoverre niet verenigbaar met het standpunt van de IND – naar de rechtbank het standpunt van de IND begrijpt – dat het Nederlanderschap wél (‘met terugwerkende kracht’) wordt verkregen, althans vastgesteld, als de rechtbank thans bij beschikking (derhalve achteraf) zou vast stellen dat er sprake is van een nauwe persoonlijke betrekking tussen de man en de minderjarigen. Immers ook in die situatie wordt – volgens de redenering van de IND - eerst thans het met de openbare orde strijdige element weggenomen en daarmee het beletsel om een buitenlandse erkenning (onder het vóór 1 april 2014 geldende recht) in Nederland te erkennen. Ook in de volgens de IND te volgen weg is er derhalve in zoverre sprake van het achteraf vaststellen dat er sprake is van verkrijging van Nederlanderschap.
Er is ook geen sprake van enig artikel in de RWN waarin is bepaald dat verkrijging van het Nederlanderschap in een geval van een erkenning als de onderhavige is uitgesloten. Nu geen sprake is van verkrijging van het Nederlanderschap met terugwerkende kracht, is geen sprake van strijd met het wetmatigheidsbeginsel of strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, zoals de IND heeft gesteld.
Gelet op het voorgaande leidt naar het oordeel van de rechtbank de erkenning van de Congolese erkenningen door de man ertoe dat de minderjarigen het Nederlanderschap bezitten. Dit leidt er toe dat de man ontvankelijk is in zijn verzoek.
Verklaring voor recht
De rechtbank neemt op grond van het voorgaande en gelet op de verklaring van de ambtenaar te dien aanzien als vaststaand aan dat de door de man overgelegde geboorteakten, met de daarin vervatte erkenningen, overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie zijn opgemaakt en naar hun aard vatbaar zijn voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand, zoals bedoeld in artikel 1:26 BW. Gelet hierop zal de rechtbank de door de man verzochte verklaring voor recht afgeven.
Inschrijving geboorteakten
Gelet op het voorgaande, gezien de verklaring van de ambtenaar en nu voldoende is gebleken dat voldaan is aan de vereisten in artikel 1:25 BW, zal de rechtbank gelasten dat de geboorteakten van de minderjarigen worden ingeschreven in de Nederlandse registers van de burgerlijke stand. De rechtbank gaat ervan uit dat de ambtenaar in de kantlijn van de geboorteakten of door middel van een latere vermelding het Jugement Supplétif zal noemen, zoals ter terechtzitting is toegezegd, zodat na voltooiing van de inschrijving kenbaar is dat de man per 6 juli 2012 door erkenning in familierechtelijke betrekking is komen te staan tot de minderjarigen.
Beslissing
De rechtbank:
*
verklaart voor recht dat de geboorteakte van de minderjarige,
- [minderjarige] geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Democratische Republiek Congo,
met de daarin vervatte erkenning,
- aktenummer: [nr] van het jaar [jaar], voorkomend in het register van geboorten van Commune de Lemba, Ville de [plaats], Democratische Republiek Congo,
van welke akte een fotokopie aan deze beschikking is gehecht, overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand;
*
verklaart voor recht dat de geboorteakte van de minderjarige,
- [minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats], Democratische Republiek Congo,
met de daarin vervatte erkenning,
- aktenummer: [nr], van het jaar [jaar], voorkomend in het register van geboorten van Commune de Lemba, Ville de [plaats], Democratische Republiek Congo,
van welke akte een fotokopie aan deze beschikking is gehecht, overeenkomstig de plaatselijke voorschriften door een bevoegde instantie is opgemaakt en naar zijn aard vatbaar is voor opneming in een Nederlands register van de burgerlijke stand;
*
gelast de inschrijving van genoemde geboorteakten, met de daarin vervatte erkenningen, in het register van geboorten van de burgerlijke stand van ’s-Gravenhage;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. S.M. Westerhuis-Evers, J. Vink en M.P. Verloop, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. R.A. Smit-Venema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juli 2016. | ||