Hof 's-Hertogenbosch, 07-11-2012, nr. 10/00362
ECLI:NL:GHSHE:2012:4986, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
07-11-2012
- Zaaknummer
10/00362
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2012:4986, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 07‑11‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:3327, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Wetingang
art. 8.1.4 Algemene wet bestuursrecht; art. 10:3 Algemene wet bestuursrecht; art. 27e Algemene wet inzake rijksbelastingen
Uitspraak 07‑11‑2012
Inhoudsindicatie
1. Onpartijdigheid rechtbank staat niet ter beoordeling hof; hiertoe dient de regeling van 8.1.4 Awb (wraking en verschoning van rechters). 2. Geen sprake van schending van art. 10:3, lid 3, Awb noch overigens dat geen sprake zou zijn geweest van een zorgvuldige en onafhankelijke heroverweging bij de uitspraak op bezwaar. 3. Beroep belanghebbende is door de rechtbank terecht met toepassing van art. 27e Awr (omkering bewijslast) afgewezen. Belanghebbende heeft over de aan de Poolse werknemers uitbetaalde lonen geen loonheffing ingehouden en afgedragen, hetgeen met zich brengt dat door belanghebbende niet de vereiste aangifte is gedaan. De op de KWIN-normen gebaseerde berekening van de Inspecteur leidt tot een redelijke schatting. 4. Bewijslast rust dus op belanghebbende en dat had hij onder de gegeven omstandigheden kunnen begrijpen. In een dergelijke situatie kan belanghebbende niet volstaan met het doen van een voorwaardelijk bewijsaanbod, maar is hij gehouden dat bewijs te leveren. 5. De Inspecteur heeft de aanslag terecht gebruteerd. 6. De boete is terecht opgelegd en terecht wegens undue delay bij de rechtbank met 15% gematigd. 7. Ad verzoek belanghebbende om een immateriele schadevergoeding: het hof bepaalt dat het onderzoek zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de verzoeken van belanghebbende. 8. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de heffingsrente.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Sector belastingrecht
Eerste meervoudige Belastingkamer
Kenmerk: 10/00362
Uitspraak op het hoger beroep van
Maatschap [A],
gevestigd te [B],
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 7 april 2010, nummer AWB 07/2233 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/kantoor Roermond
hierna: de Inspecteur,
betreffende de hierna te noemen naheffingsaanslag en de tegelijkertijd daarbij genomen beschikkingen inzake boete en heffingsrente.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is onder aanslagnummer [aanslagnummer] over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2002 een naheffingsaanslag in de loonbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd ten bedrage van € 37.499 aan belasting, alsmede bij gelijktijdig genomen beschikkingen een boete van € 18.749 en € 5.028 heffingsrente.
De naheffingsaanslag en de beide beschikkingen zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij in één geschrift vervatte uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
1.2.
Belanghebbende is van deze uitspraken in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 285.
De Rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard voor zover het de boete betreft, de uitspraak op bezwaar tegen de boetebeschikking vernietigd, de boete verminderd tot € 15.936, het beroep voor het overige ongegrond verklaard, de Inspecteur veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 966 en gelast dat de Inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 aan haar vergoedt.
1.3.
Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 448.
De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zitting heeft plaatsgehad op 14 mei 2012 te ‘s-Hertogenbosch.
Aldaar zijn toen verschenen en gehoord namens belanghebbende, de heer [C] en zijn echtgenote mevrouw [D], en de gemachtigde van belanghebbende, de heer [E], tot bijstand vergezeld van mevrouw [F], alsmede, namens de Inspecteur, de heer [G], de heer [H] en de heer [I].
Tevens is als getuige gehoord de heer [J].
1.5.
De Inspecteur heeft te dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.
1.6.
Het Hof heeft vervolgens het onderzoek gesloten.
1.7.
Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.
2. Feiten
De Rechtbank heeft de volgende, in hoger beroep niet bestreden, feiten vastgesteld, welke feiten het Hof als vaststaand overneemt:
2.1.
[C] en zijn vader, [K], vormen samen in het onderhavige tijdvak belanghebbende. Vanaf 1 april 2002 is ook de echtgenote van [C], [D], toegetreden tot belanghebbende. Belanghebbende exploiteert een tuinbouwbedrijf. Een van de producten van het bedrijf is winterprei. Belanghebbende regelt het planten, verzorgen en oogsten daarvan zelf. Het planten en oogsten van winterprei vond in andere perioden plaats dan de werkzaamheden voor de andere producten die belanghebbende verbouwde: het planten geschiedde doorgaans in juli/augustus, het oogsten in de weken 1 tot en met 14 van het volgende kalenderjaar. Het planten geschiedt met behulp van een plantmachine waarop personen zitten die de plantjes in vooraf geponste gaatjes zetten. Het oogsten gebeurt met een klembandrooier die door de tractor wordt voortgetrokken. Na het oogsten wordt de prei gewassen en van wortel en overtollig blad ontdaan, waarna de prei wordt gesorteerd en in kisten gelegd.
2.2.
Blijkens de facturen van de loonwerker die de plantgaatjes voor het planten van de winterprei heeft geponst, was de oppervlakte van de grond die gereed werd gemaakt voor het planten 5,7 hectare in 1999, 6,2 hectare in 2000 en 6,26 hectare in 2001. Belanghebbende heeft de volgende hoeveelheden winterprei verkocht: 139.760 kilo in 2000 (aanplant 1999), 161.600 kilo in 2001 (aanplant 2000) en 178.210 kilo in 2002 (aanplant 2001).
2.3.
Belanghebbende had voor het planten en oogsten van de winterprei drie personen op de loonlijst staan ([1], [2] en [3]). Het brutoloon van deze personen tezamen beliep € 5.979 in 2000, € 3.236 in 2001 en € 3.501 in 2002.
2.4.
Belanghebbende heeft bij haar bedrijf een ruimte waarin zij tijdelijk buitenlandse arbeiders huisvestte. Daar verbleven Poolse arbeiders tijdens de oogst van andere producten dan de winterprei. Ook in de perioden dat de winterprei werd geplant of geoogst verbleven in de ruimte Poolse arbeiders. Het geschil heeft betrekking op laatstgenoemde groep Poolse arbeiders (verder ook: de Polen). Volgens de administratie van belanghebbende waren er in die perioden geen Poolse werknemers bij haar in dienstbetrekking werkzaam en heeft zij geen vergoeding gekregen voor het verblijf van de Polen.
2.5.
Tot de stukken behoort informatie over verzekeringen die zijn afgesloten met betrekking tot deze groep. Deze stukken zijn door de Inspecteur als bijlagen bij het verweerschrift gevoegd (voor de jaren 2000 tot en met 2002, bijlage 38 en volgende). Deze bijlagen vermelden onder meer het volgende:
- -
Verzekeringsmaatschappij [O] ([O]) heeft op 25 januari 1999 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [P] ([P]), waarbij 6 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was voor 4 personen van 5 januari 1999 tot en met 5 maart 1999; voor twee personen was de verzekerde periode van 5 januari 1999 tot en met 5 februari 1999.
- -
[O] heeft op 22 juni 1999 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [P], waarbij 2 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 6 februari 1999 tot en met 5 maart 1999..
- -
[O] heeft op 11 mei 2000 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [P], waarbij 7 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was voor 6 personen 24 januari 2000 tot en met 24 maart 2000 en voor 1 persoon 11 februari 2000 tot en met 24 maart 2000. In de bevestigingsbrief aan [P] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van de [L]. Het verschuldigde bedrag van € 830,50 is gefactureerd aan [K].
- -
[O] heeft op 8 februari 2001 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [M] ([M]), waarbij 8 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 15 januari 2001 tot en met 15 maart 2001 “in verband met een stageperiode”. In de bevestigingsbrief aan [M] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van de [L]. Op verzoek van [M] is de nota van € 975 op naam gesteld van [L]. [M] heeft de nota op 17 januari 2001 aan [K] gezonden en in de brief vermeld dat de verzekering betrekking heeft op de bij [A] “werkzame Poolse toeristen”.
- -
[O] heeft op 23 januari 2002 reisverzekeringen afgesloten op verzoek van [M], waarbij 8 Poolse personen werden verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 14 januari 2002 tot en met 28 februari 2002. In de bevestigingsbrief aan [M] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van de [L]. [M] heeft bij fax van 16 januari 2002 de verzekeringen aangevraagd “t.n.v. [L]”. Bij fax van 20 maart 2002 aan [O] vermeldt [M] onder het kopje “reisverzekering [L]” dat een groep van 8 personen die verzekerd is tot en met 31 maart 2002 door omstandigheden al op 15 maart 2002 is teruggekeerd naar Polen en wordt gevraagd om de polis per 15 maart te beëindigen en de premie aan te passen. [O] stelt de premierestitutie bij fax van 20 maart 2002 vast op € 121,25.
- -
[O] heeft op 11 juli 2002 een reisverzekering afgesloten op verzoek van [M], waarbij 1 Poolse persoon werd verzekerd met de bepaling dat de uitsluiting ten aanzien van beroepswerkzaamheden niet van toepassing was. De verzekerde periode was 1 juli 2002 tot en met 31 augustus 2002. In de bevestigingsbrief aan [M] staat vermeld dat het gaat om een reisverzekering ten behoeve van de [L]. Op de brief van [O] is met de pen aangetekend: “nota niet versturen aan [L]. Klant betaald contant”. [M] heeft bij fax van 5 juli 2002 de verzekering aangevraagd “t.n.v. fam [L]”.
In alle brieven van [O] is vermeld dat voor het risico geen polis wordt opgemaakt maar dat de bevestiging als zodanig kan worden beschouwd.
2.6
Belanghebbende heeft in een “verzoek om ontheffing voor huisvesten meer seizoensmedewerkers gedurende een periode van 3 maanden in teeltjaar 2005” onder andere het volgende aan de gemeente [N] geschreven: “Cliënte exploiteert op de locatie [O-straat] 7 te [B] een vollegronds tuinbouwbedrijf. Er worden aardbeien, prei en asperges geteeld (…).
De bedrijfsomvang is zodanig dat er voor de oogst van de gewassen een groter aantal tijdelijke arbeidskrachten moet worden ingehuurd. In deze arbeidsbehoefte wordt jaarlijks voorzien van buitenlandse (in de regel Poolse) werknemers. Op het bedrijf zijn binnen de bestaande bebouwing 50 plaatsen ingericht voor de huisvesting van die seizoenarbeiders. Dit heeft al vele jaren goed gefunctioneerd naar tevredenheid van de medewerkers en de toezichthouders van de gemeente.
Voor de teelten in 2004 kon het jaar rond met dit aantal tijdelijke arbeidskrachten worden volstaan, waarbij sprake was van de teelt van 10 hectare verlate aardbeien, 8,5 hectare zomerprei, 15 hectare winterprei en 15 hectare asperges.
Het onderkomen voor de tijdelijke arbeidskrachten is op professionele en humane wijze ingericht binnen het bestaande hoofdgebouw. Naast het gegeven dat er binnen de groep één iemand verantwoordelijk is voor de planning en inzet van de werknemers staat de groep continue onder toezicht van de bedrijfsleiding en heeft men zich te houden aan duidelijke huisregels. Dit alles leidt er toe dat er zich binnen de groep nooit noemenswaardige problemen hebben voorgedaan.
De werknemers worden verder alleen ingezet voor de teelten binnen het bedrijf en niet bij derden. Het aantal aanwezige tijdelijke arbeidskrachten is daarmee afhankelijk van de teelten van dat moment en het aantal aanwezige medewerkers wisselt daardoor gedurende het jaar.
Het moge, met name vanuit bedrijfseconomisch oogpunt, duidelijk zijn dat alleen dat aantal werknemers aanwezig is, dat noodzakelijk is voor een adequate oogst en verwerking van de geoogste producten. Hier wordt vanuit het oogpunt van kostenbesparing uiteraard nauw op toegezien.
(..)
Cliënte heeft er overigens geen moeite mee als een van de voorwaarden voor het huisvesten van seizoensmedewerkers wordt, dat aangetoond moet worden dat het aantal medewerkers dat wordt gehuisvest noodzakelijk is voor de oogst en verwerking binnen het bedrijf.
2.7.
Bij belanghebbende is op 13 juli 2004 een boekenonderzoek ingesteld. Het rapport van dit onderzoek draagt als datum 12 april 2005 en is aan belanghebbende gezonden. Naar aanleiding van dit onderzoek is met dagtekening 31 oktober 2005 de onderhavige naheffingsaanslag met vergrijpboete en heffingsrente opgelegd. Bij dit controleonderzoek zijn de onder 2.5 vermelde polissen ter inzage gevraagd. Belanghebbende heeft ontkend deze stukken te hebben of te kennen.
2.8.
[J], die als verzekeringsagent bij de onder 2.5 vermelde polissen was betrokken heeft op verzoek van [L] schriftelijk verklaard - kort weergegeven - dat hij door [L] werd geïnformeerd dat er Polen waren die een verzekering wilden afsluiten, dat hij dan naar het bedrijf van [L] ging waar de Polen verbleven, hun gegevens en paspoorten controleerde en de benodigde gegevens noteerde waarna de verzekeringsmaatschappij de polissen opmaakte en dat hij de polissen vervolgens bij de Polen afgaf en bij hen de premies ging innen.
Het Hof heeft vervolgens nog de volgende feiten vastgesteld:
2.9.
Belanghebbende produceerde in de jaren 2000 tot en met 2002 ook andere landbouwproducten, waarvan zij stelt dat zij die als “oogst op stam” vóór het oogsten verkocht aan een Poolse vennootschap die de producten oogstte met Pools personeel. De Inspecteur bestrijdt deze stelling onder verwijzing naar hetgeen door de Inspecteur is gesteld in de zaken bij het Hof bekend onder de nummers 08/00181 en 08/00184 betreffende [K] en in de zaken 08/00185 en 08/00188 betreffende [C], beiden hiervoor reeds genoemd.
3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen
3.1.
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vragen:
- 1.
Is de rechterlijke onpartijdigheid bij het nemen van de aangevallen uitspraak van de Rechtbank in het gedrang gekomen?
- 2.
Is er sprake van schending van artikel 10:3, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb)?
- 3.
Is de uitspraak van de Rechtbank ontoereikend gemotiveerd?
- 4.
Heeft de Rechtbank de bewijslast ten onrechte omgekeerd en verzwaard?
- 5.
Heeft de Rechtbank ten onrechte het voorwaardelijk bewijsaanbod van belanghebbende gepasseerd?
- 6.
Heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de reisverzekeringen als bewijs kunnen dienen voor de aanname dat de Poolse mensen belanghebbende hebben bijgestaan bij het planten van de winterprei in de jaren 2000 en 2001?
- 7.
Heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de onderwerpelijke naheffingsaanslag gebruteerd moet worden?
- 8.
Heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat aan belanghebbende een boete dient te worden opgelegd?
- 9.
Heeft de Rechtbank ten onrechte de boete niet vernietigd dan wel verder gematigd op grond van de overschrijding van de redelijke termijn?
- 10.
Heeft de Rechtbank ten onrechte geoordeeld dat de heffingsrente terecht en tot het juiste bedrag is vastgesteld?
Belanghebbende is van mening dat deze vragen bevestigend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
3.2.
Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.
Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal en de daarin opgenomen verklaring van de getuige [J].
3.3.
Belanghebbende concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op het bezwaarschrift, de naheffingsaanslag loonbelasting/premie volksverzekering, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente.
De Inspecteur concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
3.4.
Belanghebbende verzoekt integrale vergoeding van de kosten van de procedure ex artikel 8:75 Awb, vergoeding van de door belanghebbende geleden en te lijden schade ex artikel 8:73 Awb en teruggaaf griffierecht ex artikel 8:74 Awb. Ten slotte verzoekt belanghebbende om vergoeding van de door belanghebbende geleden immateriële schade wegens het overschrijden van de redelijke termijn waarbinnen de onderhavige procedure is afgerond.
4. Gronden
Ten aanzien van het geschil
Onpartijdigheid
4.1.
Met betrekking tot de eerste in geschil zijnde vraag merkt het Hof op dat de onpartijdigheid van de Rechtbank niet ter beoordeling aan het Hof is; hiertoe dient de regeling van afdeling 8.1.4 Awb. Uit de als bijlage 1 tot het beroepschrift in hoger beroep gevoegde uitspraak van de wrakingskamer van de Rechtbank is het Hof gebleken dat deze regeling in casu op de juiste wijze is toegepast en dat er geen sprake is van het niet in acht nemen van zodanige essentiële vormen dat van een eerlijke en onpartijdige behandeling van het verzoek tot wraking niet kan worden gesproken. De eerste vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Zorgvuldige en onafhankelijke heroverweging
4.2.
Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank op juiste gronden beslist dat van schending van artikel 10:3, derde lid, Awb geen sprake is geweest. Het Hof hecht hierbij geloof aan hetgeen de Inspecteur in zijn verweerschrift in hoger beroep heeft vermeld onder (2.3). Belanghebbende heeft in dit verband aangevoerd dat hij hieromtrent de heer [Q] als getuige had willen (doen) horen. Belanghebbende heeft de gelegenheid gehad om de heer [Q] mee te brengen naar de zitting maar hij heeft dat niet gedaan en het Hof voelt zelf geen behoefte om de heer [Q] als zodanig op te roepen. Er zijn het Hof voorts geen feiten en omstandigheden gebleken waaruit zou kunnen worden afgeleid dat er bij de uitspraak op bezwaar geen sprake zou geweest zijn van een zorgvuldige en onafhankelijke heroverweging. Ook de tweede vraag dient ontkennend te worden beantwoord.
Bewijslast
4.3.1.
Het Hof zal vervolgens eerst de vraag beantwoorden of de Rechtbank het beroep van belanghebbende terecht met toepassing van artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) heeft afgewezen.
4.3.2.
Belanghebbende stelt dat in de jaren 2000 en 2001 de winterprei is geplant en geoogst door de maten van de maatschap en/of (aangetrouwde) familieleden. Belanghebbende stelt verder dat het feit dat er in de periode dat er aan de winterprei werkzaamheden moesten worden verricht Poolse mensen in de accommodatie op het bedrijf van belanghebbende verbleven en dat er verzekeringen voor hen waren afgesloten, niet betekent dat zij werkzaamheden in de winterprei verrichtten.
4.3.3.
In de tot de stukken behorende “Relevante passages controlerapport d.d. 13 april 2005” heeft de Inspecteur een op de zogenaamde KWIN-normen gebaseerde berekening gemaakt met betrekking tot de vraag of de aanplant aardbeien en de (prei-)productie gerealiseerd kan zijn met de door belanghebbende gepresenteerde inzet van personeel.
De Inspecteur heeft aan de hand van deze KWIN-normen naar het oordeel van het Hof aannemelijk gemaakt dat het planten, schonen en oogsten van de aardbeien en de prei van belanghebbende in de jaren 2000 en 2001 in belangrijke mate meer arbeidsuren moet hebben gekost dan geleverd konden worden door (familieleden van) de maatschapsleden.
4.3.4.
Het Hof is van oordeel dat, gelet op de feiten onder 2.4, 2.5 en 2.6, welke feiten weliswaar deels betrekking hebben op andere jaren dan de onderhavige maar waarvan het Hof met de Inspecteur van oordeel is dat deze situaties zich ook hebben voorgedaan in de jaren 2000, 2001 en 2002 – belanghebbende heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt -de Inspecteur met hetgeen hij daaromtrent heeft aangevoerd, aannemelijk heeft gemaakt dat in de arbeidsbehoefte met betrekking tot belanghebbendes aardbeien en prei die niet kon worden geleverd door de maten en familieleden van de maten, is voorzien door (een deel van de) de Poolse mensen die verbleven in de accommodatie van belanghebbende. Gelet op het feit dat deze arbeid in opdracht en/of op aanwijzing van belanghebbende zal zijn verricht, is er in casu sprake van een dienstbetrekking en hadden de betreffende werknemers moeten worden opgenomen in de loonadministratie van belanghebbende, hetgeen niet het geval was.
4.3.5.
Belanghebbende heeft over de aan de Poolse mensen uitbetaalde lonen geen loonheffingen ingehouden en afgedragen hetgeen met zich brengt dat door belanghebbende over de betreffende jaren niet de vereiste aangifte loonbelasting is gedaan.
4.3.6.
Gelet op artikel 27e, onderdeel a, AWR zal het Hof het beroep ongegrond verklaren , tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is.
Redelijke schatting
4.4.
Belanghebbende heeft niet doen blijken dat de naheffingsaanslag tot een te hoog bedrag is opgelegd. De op de KWIN-normen gebaseerde berekening van de Inspecteur leidt, naar het oordeel van het Hof, tot een redelijke schatting.
Voorwaardelijk bewijsaanbod
4.5.
Het Hof stelt vast dat, gelet op hetgeen het Hof onder 4.3.5 en 4.3.6 heeft geoordeeld, de bewijslast bij belanghebbende berust. Gelet op de door de Inspecteur in zijn verweerschrift in de rechtbankprocedure verdedigde stellingen en hetgeen tijdens de behandeling van de zaak bij de Rechtbank ter zitting op 4 juni 2009 en 25 maart 2010 is gezegd, had belanghebbende kunnen begrijpen dat de bewijslast op hem zou kunnen komen te rusten. In een dergelijke situatie kan belanghebbende niet volstaan met het doen van een voorwaardelijk bewijsaanbod, maar is hij gehouden dat bewijs te leveren. Het Hof merkt tevens op dat het voorwaardelijk bewijsaanbod op geen enkele wijze specificeert wat belanghebbende wil bewijzen en op welke wijze belanghebbende dit denkt te kunnen. De Rechtbank heeft naar het oordeel van het Hof het bedoelde voorwaardelijke bewijsaanbod dan ook terecht gepasseerd en ook het Hof gaat om de hiervoor vermelde redenen voorbij aan dit in de hoger beroepsprocedure herhaalde voorwaardelijk bewijsaanbod.
4.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is vermeld, behoeven de in geschil zijnde vragen 3 en 6 geen beantwoording meer.
Brutering
4.7.
Met betrekking tot de vraag of de Inspecteur de aanslag terecht gebruteerd heeft, is het Hof van oordeel dat de Rechtbank op goede gronden tot een bevestigend antwoord op deze vraag is gekomen. Hetgeen in hoger beroep in dit verband aan de orde is gekomen, heeft geen nieuw of ander licht op de zaak geworpen.
Boete
4.8.
Met betrekking tot de vraag of aan belanghebbende terecht een boete is opgelegd is het Hof van oordeel dat de Rechtbank eveneens voor wat betreft deze vraag op goede gronden tot een juiste beslissing is gekomen. Hetgeen in hoger beroep in dit verband aan de orde is gekomen, heeft geen nieuw of ander licht op de zaak geworpen.
Undue delay
4.9.
De Rechtbank heeft geoordeeld dat de redelijke termijn is overschreden tussen het tijdstip waarop het verweerschrift is ingekomen en het tijdstip van de uitnodiging van de mondelinge behandeling alsmede de termijn gelegen tussen 2 juli 2009 en de hervatting van de mondelinge behandeling. De Rechtbank heeft hierin aanleiding gezien de boete met 15% te matigen tot € 15.936. Het Hof acht dit oordeel juist en maakt het tot de zijne.
Gelet op het tijdsverloop na de uitspraak van de Rechtbank, acht het Hof geen termen aanwezig om tot een verdere matiging van de boete wegens overschrijding van de redelijke termijn dan de Rechtbank reeds heeft gedaan, over te gaan.
Immateriële schadevergoeding
4.10.
Belanghebbende verzoekt om vergoeding van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn. Naar het Hof begrijpt, klaagt belanghebbende zowel over de duur van de bezwaarfase als over de duur van de gerechtelijke procedure en verzoekt hij zowel om een vergoeding van schade geleden door de duur van de bezwaarfase als om vergoeding van schade geleden door de duur van de gerechtelijke procedure. Het Hof bepaalt dat het onderzoek na de hierna vermelde datum van de beslissing zal worden heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de verzoeken van belanghebbende. Het Hof zal alsdan de Minister van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen, voor zover dit het verzoek betreft tot vergoeding van schade als gevolg van overschrijding van de redelijke termijn in de gerechtelijke procedure.
Heffingsrente
4.11.
Het hoger beroep heeft mede betrekking op de heffingsrente. Belanghebbende heeft geen zelfstandige gronden tegen de in rekening gebrachte heffingsrente aangevoerd. Nu de naheffingsaanslag niet wordt verminderd, is er ook geen aanleiding voor een vermindering van de in rekening gebrachte heffingsrente.
Slotsom
4.12.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.
Ten aanzien van het griffierecht
4.13.
De Rechtbank heeft de Inspecteur terecht gelast het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 285 te vergoeden. Het Hof zal omtrent de vergoeding aan belanghebbende van het door haar ter zake van de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht beslissen in de onder 4.10 bedoelde nadere uitspraak.
Ten aanzien van de proceskosten
4.14.
Het Hof zal op het verzoek van belanghebbende tot vergoeding van de in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten beslissen in de onder 4.10 bedoelde nadere uitspraak.
5. Beslissing
Het Hof
- -
verklaart het hoger beroep ongegrond,
- -
bevestigt de uitspraak van de Rechtbank
- -
bepaalt dat het onderzoek wordt heropend ter voorbereiding van een nadere uitspraak over het verzoek van belanghebbende tot immateriële schadevergoeding wegens (vermeende) overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Aldus gedaan op 7 november 2012 door G.J. van Muijen, voorzitter, T.A. Gladpootjes en J.C.K.W. Bartel, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.
Het aanwenden van een rechtsmiddel:
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen.
Bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
Het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
de naam en het adres van de indiener;
een dagtekening;
een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.