HR, 08-11-2011, nr. 10/03943
ECLI:NL:HR:2011:BT2185
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
08-11-2011
- Zaaknummer
10/03943
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BT2185
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BT2185, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑11‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BT2185
ECLI:NL:PHR:2011:BT2185, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑09‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BT2185
- Vindplaatsen
Uitspraak 08‑11‑2011
Inhoudsindicatie
Toereikende verwerping beroep op noodweer. Het feitelijk oordeel van het Hof dat het enkele “met zijn arm” in de richting van de verdachte lopen door het slachtoffer onvoldoende is voor het aannemen van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte dan wel vrees voor zo’n aanranding waartegen het bewezenverklaarde slaan met een ijzeren staaf was geboden, is niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd. CAG: anders.
8 november 2011
Strafkamer
nr. 10/03943
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 21 januari 2010, nummer 20/001058-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1953, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Knigge heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het middel
2.1. Het middel klaagt blijkens de daarop gegeven toelichting dat het Hof het beroep op noodweer ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat:
"hij op 22 december 2008 te [plaats] opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer 1], met een ijzeren staaf tegen diens arm heeft geslagen, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] pijn heeft ondervonden."
2.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer 1]:
"Op 22 december 2008 bevond ik mij op de [a-straat] te [plaats]. Ik zag een mij onbekende man van mijn auto vandaan lopen en hoorde dat hij wat tegen mij riep. Ik ben naar de man toegelopen. Ik zag dat hij zijn telefoon pakte en hoorde dat hij zei dat hij de politie ging bellen. Ik duwde wat tegen zijn hand met de telefoon. Ik zag dat de man in zijn auto een ijzeren pijp pakte. De man sloeg mij met kracht op mijn arm. Ik ga vandaag nog langs de dokter omdat ik heel veel last heb van mijn rechter onderarm.
Letselomschrijving: aangever heeft erge pijn in zijn rechteronderarm."
b. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van de verdachte:
"Op maandag 22 december 2008 liep ik mijn voordeur uit. Ik zag dat er weer een auto voor mijn uitrit stond. Ik kon er zelf niet uit met de auto. Ik liep naar de auto toe en zag dat het raam openstond en de sleutels nog op het contact zaten. Ik ben in de auto gestapt en reed die zover vooruit dat ik er zelf uit kon met de auto. Ik liep toen terug naar mijn eigen auto en zag dat de eigenaar van de auto naar het voertuig liep, dat ik zojuist verplaatst had. Ik hoorde de man zeggen dat ik zijn auto niet had moeten verzetten. Daarop ontstond eigenlijk een woordenwisseling. Ik stapte in mijn auto en zag dat hij naar mij toe kwam gelopen. Mijn portier stond nog open en er ontstond weer een discussie. Omdat we er niet uitkwamen besloot ik zelf de politie te bellen. Ik had mijn telefoon in mijn rechterhand. Ik zag dat de man een slaande beweging maakte richting mijn rechterarm. Ik zag en voelde dat hij de telefoon uit mijn handen sloeg.
Ik verzocht de man weg te gaan. Ik zat nog in de auto en stapte uit. Ik pakte vanuit de bagageruimte achterin de auto een ijzeren pijp. Toen ik uitstapte dreigde ik om te slaan met de staaf. Ik zag dat hij om zijn auto liep en kort daarna weer terug op me kwam afgelopen. Ik had de staaf in mijn rechterhand. Ik hief mijn rechterarm op en maakte een zijwaartse slagbeweging. Ik geloof dat ik de man op zijn bovenarm raakte. Ik heb hem één keer geslagen."
c. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting in eerste aanleg, voor zover inhoudende:
"Ik heb op 22 december 2008 in [plaats] [slachtoffer 1] met een ijzeren staaf geslagen."
d. een proces-verbaal van politie, voor zover inhoudende als verklaring van [getuige 1]:
"Vandaag zag ik op de [a-straat] te [plaats] twee personen achter elkaar aan rennen. Persoon 2 rent achter persoon 1 aan. Ik zag dat persoon 2, een man met Nederlands uiterlijk (het Hof begrijpt: verdachte), een stuk ijzer, een pijp, in zijn rechterhand hield. Ik zag dat persoon 2 met kracht een slaande beweging maakte met zijn rechterhand waarin hij het stuk ijzer vasthield in de richting van persoon 1 (het hof begrijpt: [slachtoffer 1]). Ik zag dat persoon 2 met deze beweging persoon 1 op zijn arm raakte."
2.3. Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt het volgende in:
"Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Ik heb al vier jaar lang last van foutparkeerders voor mijn woning. Op de bewuste dag zag ik dat er weer een auto voor mijn uitrit stond. Deze stond er geruime tijd. Ik zag dat de auto open was en dat er een sleutel in het contactslot zat. Ik ben vervolgens in de auto gestapt en heb hem verplaatst. Ik moest weg en heb er niet aan gedacht dat mensen het vervelend zouden kunnen vinden dat ik aan hun spullen zat. Ik heb bij de politie nooit gezegd dat ik op dat moment "over de rooie" was. Ik heb slechts gezegd dat ik een beetje geërgerd was. De verbalisanten probeerden mij woorden in de mond te leggen. U houdt mij voor dat ik mijn verklaring bij de politie ondertekend heb. Ik blijf er bij dat het hun woorden zijn.
Ik zag vervolgens dat een man uit de supermarkt kwam die naar de auto liep. Hij riep naar me en vroeg waarom ik zijn auto had verplaatst. Ik zat op dat moment in mijn auto om te gaan vertrekken. Ik riep terug dat hij zijn auto niet voor mijn uitrit had moeten zetten. De man stapte in zijn auto en reed met een snelheid van 50 kilometer per uur op mij af. Hij zei dat hij de politie ging bellen. Omdat hij dat vervolgens niet deed wilde ik de politie gaan bellen. Plotseling voelde ik een klap op mijn hand waardoor mijn mobiele telefoon op de grond viel. De man stond op dat moment naast mijn auto in de deuropening. Ik had op dat moment ook een sigaar tussen mijn vingers en door het slaan van de man had ik links en rechts op mijn handen een brandplek. Ik zei dat hij weg moest gaan en pakte een ijzeren staaf die achter de stoel in mijn auto lag. Ik stapte uit mijn auto en zei tegen hem "wegwezen, als jij nog een keer slaat, sla ik". Ik wilde vervolgens mijn telefoon van de grond pakken, maar de man kwam achter mij aan en ik zag dat hij met zijn arm op me af kwam. Ik weerde zijn slag af en de staaf raakte zijn arm. Hij kwam vervolgens opnieuw op mij af en pakte de ijzeren staaf vast. Er ontstond een worsteling waarbij de staaf op de grond viel. Hij is zelf begonnen met het geweld.
(...)
De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt.
(...)
Primair vraag ik om vrijspraak van mijn cliënt, subsidiair heeft cliënt gehandeld uit noodweer en dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Ik wil zeggen dat ik niemand heb mishandeld. Toen hij mij aanviel heb ik hem geraakt."
2.4. Het Hof heeft het in het middel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
"Strafbaarheid van de verdachte
A.
Door zowel de advocaat-generaal als de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat verdachte niet strafbaar is, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe is aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat het door de verdachte slaan van [slachtoffer 1] met een ijzeren staaf tegen diens arm, geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn, verdachtes, lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1].
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
B.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het navolgende gebleken.
Tussen verdachte en [slachtoffer 1] is een discussie ontstaan over het door laatstgenoemde parkeren van zijn auto voor de oprit van eerstgenoemde. Verdachte is in zijn auto gestapt en wilde contact opnemen met de politie, waarna [slachtoffer 1] de mobiele telefoon van verdachte uit diens hand heeft geslagen. Verdachte is daarop uit zijn auto gestapt en heeft een ijzeren staaf - die achterin de auto lag - gepakt en heeft gedreigd [slachtoffer 1] te slaan met die staaf. Nadat [slachtoffer 1] was weggelopen in de richting van zijn auto is hij weer in de richting van verdachte gelopen. Verdachte heeft toen [slachtoffer 1] met de ijzeren staaf tegen zijn arm geslagen. Onder die omstandigheden was er evenwel geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer 1] waartegen het bewezen verklaarde slaan met een ijzeren staaf was geboden. Evenmin zijn er aanwijzingen dat bij verdachte de vrees voor een dergelijke aanranding gerechtvaardigd was. Het enkele in de richting van verdachte lopen is daarvoor immers niet voldoende.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen."
2.5. Het Hof heeft geoordeeld dat geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer 1] waartegen het bewezenverklaarde slaan met een ijzeren staaf was geboden en dat er evenmin aanwijzingen zijn dat bij de verdachte de vrees voor een dergelijke aanranding gerechtvaardigd was, nu het enkele in de richting van de verdachte lopen daarvoor niet voldoende is. In het licht van hetgeen door de verdachte is aangevoerd waarin omtrent de wijze waarop [slachtoffer 1] op de verdachte zou zijn afgelopen niet meer is gesteld dan dat deze "met zijn arm" op hem afkwam en hetgeen door het Hof, mede gelet op de bewijsvoering, is vastgesteld, is dat feitelijke oordeel niet onbegrijpelijk en is het toereikend gemotiveerd. De in de toelichting op het middel genoemde omstandigheden, te weten dat [slachtoffer 1] tevoren de GSM uit handen van de verdachte had geslagen en dat de verdachte door met een ijzeren staaf te dreigen [slachtoffer 1] had gewaarschuwd om weg te gaan, behoefde het Hof niet tot een ander oordeel te brengen.
2.6. Het middel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren W.A.M. van Schendel en W.F. Groos, in bijzijn van de waarnemend griffier A.C. ten Klooster, en uitgesproken op 8 november 2011.
Conclusie 13‑09‑2011
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch heeft bij arrest van 21 januari 2010 verdachte wegens ‘mishandeling’ veroordeeld tot een geldboete van € 300,-, subsidiair zes dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
2.
Tegen deze uitspraak is namens verdachte cassatieberoep ingesteld.
3.
Namens verdachte heeft mr. M.S. Yap, advocaat te Bergen op Zoom, een middel van cassatie voorgesteld.
4. Het middel
4.1.
Het middel keert zich tegen 's Hofs verwerping van het beroep op noodweer.
4.2.
Ten laste van de verdachte heeft het Hof bewezenverklaard dat:
‘hij op 22 december 2008 te [plaats 1] opzettelijk mishandelend een persoon, te weten [slachtoffer 1], met een ijzeren staaf tegen diens arm heeft geslagen, tengevolge waarvan die [slachtoffer 1] pijn heeft ondervonden.’
4.3.
Het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep houdt, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte als volgt.
Ik heb al vier jaar lang last van foutparkeerders voor mijn woning. Op de bewuste dag zag ik dat er weer een auto voor mijn uitrit stond. Deze stond er geruime tijd. Ik zag dat de auto open was en dat er een sleutel in het contactslot zat. Ik ben vervolgens in de auto gestapt en heb hem verplaatst. Ik moest weg en heb er niet aan gedacht dat mensen het vervelend zouden kunnen vinden dat ik aan hun spullen zat. Ik heb bij de politie nooit gezegd dat ik op dat moment ‘over de rooie’ was. Ik heb slechts gezegd dat ik een beetje geërgerd was. De verbalisanten probeerden mij woorden in de mond te leggen. U houdt mij voor dat ik mijn verklaring bij de politie ondertekend heb. Ik blijf er bij dat het hun woorden zijn.
Ik zag vervolgens dat een man uit de supermarkt kwam die naar de auto liep. Hij riep naar me en vroeg waarom ik zijn auto had verplaatst. Ik zat op dat moment in mijn auto om te gaan vertrekken. Ik riep terug dat hij zijn auto niet voor mijn uitrit had moeten zetten. De man stapte in zijn auto en reed met een snelheid van 50 kilometer per uur op mij af. Hij zei dat hij de politie ging bellen. Omdat hij dat vervolgens niet deed wilde ik de politie gaan bellen. Plotseling voelde ik een klap op mijn hand waardoor mijn mobiele telefoon op de grond viel. De man stond op dat moment naast mijn auto in de deuropening. Ik had op dat moment ook een sigaar tussen mijn vingers en door het slaan van de man had ik links en rechts op mijn handen een brandplek. Ik zei dat hij weg moest gaan en pakte een ijzeren staaf die achter de stoel in mijn auto lag. Ik stapte uit mijn auto en zei tegen hem ‘wegwezen, als jij nog een keer slaat, sla ik’. Ik wilde vervolgens mijn telefoon van de grond pakken, maar de man kwam achter mij aan en ik zag dat hij met zijn arm op me af kwam. Ik weerde zijn slag af en de staaf raakte mijn arm. Hij kwam vervolgens opnieuw op mij af en pakte de ijzeren staaf vast. Er ontstond een worsteling waarbij de staaf op de grond viel. Hij is zelf begonnen met het geweld.
(…)
De raadsman voert het woord tot verdediging als volgt.
(…)
Primair vraag ik om vrijspraak van mijn cliënt, subsidiair heeft cliënt gehandeld uit noodweer en dient hij te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Aan de verdachte wordt het recht gelaten het laatst te spreken.
Ik wil zeggen dat ik niemand heb mishandeld. Toen hij mij aanviel heb ik hem geraakt.’
4.4.
Het HHGof heeft het beroep op noodweer als volgt verworpen:
‘Strafbaarheid van de verdachte
- A.
Door zowel de advocaat-generaal als de raadsman is ter terechtzitting in hoger beroep het standpunt ingenomen dat verdachte niet strafbaar is, omdat hij heeft gehandeld in een situatie van noodweer als bedoeld in artikel 41, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht en dat hij derhalve dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Daartoe is aangevoerd — zakelijk weergegeven — dat het door de verdachte slaan van [slachtoffer 1] met een ijzeren staaf tegen diens arm, geboden was door de noodzakelijke verdediging van zijn, verdachtes, lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1].
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
- B.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het navolgende gebleken.
Tussen verdachte en [slachtoffer 1] is een discussie ontstaan over het door laatstgenoemde parkeren van zijn auto voor de oprit van eerstgenoemde. Verdachte is in zijn auto gestapt en wilde contact opnemen met de politie, waarna [slachtoffer 1] de mobiele telefoon van verdachte uit diens hand heeft geslagen. Verdachte is daarop uit zijn auto gestapt en heeft een ijzeren staaf — die achterin de auto lag — gepakt en heeft gedreigd [slachtoffer 1] te slaan met die staaf. Nadat [slachtoffer 1] was weggelopen in de richting van zijn auto is hij weer in de richting van verdachte gelopen. Verdachte heeft toen [slachtoffer 1] met de ijzeren staaf tegen zijn arm geslagen. Onder die omstandigheden was er evenwel geen sprake van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer 1] waartegen het bewezen verklaarde slaan met een ijzeren staaf was geboden. Evenmin zijn er aanwijzingen dat bij verachte de vrees voor een dergelijke aanranding gerechtvaardigd was. Het enkele in de richting van de verdachte lopen is daarvoor immers niet voldoende.
Bijgevolg wordt het verweer verworpen.’
4.5.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard dat een auto voor zijn uitrit stond geparkeerd, dat hij zag dat de auto open was en dat er een sleutel in het contact zat, dat hij de auto verplaatst heeft, dat vervolgens een man uit de supermarkt kwam die naar de auto liep, dat deze man vroeg waarom de verdachte zijn auto had verplaatst, dat de verdachte op dat moment in zijn auto zat, dat de man in zijn auto stapte en met een snelheid van 50 kilometer per uur op hem af kwam rijden, dat hij de politie wilde bellen en plotseling een klap voelde waarbij de telefoon uit zijn hand viel, dat hij zei dat de man weg moest gaan en een ijzeren staaf pakte die in zijn auto lag, dat hij uit zijn auto stapte en tegen de man zei ‘wegwezen, als jij nog een keer slaat, sla ik’, dat hij zijn telefoon van de grond wilde pakken, maar dat de man achter hem aan kwam en dat hij zag dat de man met zijn arm op hem af kwam, dat hij de slag van de man met de ijzeren staaf afweerde en dat de staaf de arm van de man raakte.
4.6.
Het Hof heeft het beroep op noodweer verworpen en daartoe overwogen dat er een discussie is ontstaan tussen de verdachte en [slachtoffer 1], dat de verdachte de politie wilde bellen en dat [slachtoffer 1] de telefoon uit de hand van de verdachte heeft geslagen, dat de verdachte uit zijn auto is gestapt en een ijzeren staaf uit zijn auto heeft gepakt, dat de verdachte heeft gedreigd om [slachtoffer 1] met de staaf te slaan, dat [slachtoffer 1] nadat hij was weggelopen in de richting van zijn auto weer in de richting van de verdachte is gelopen, dat de verdachte toen [slachtoffer 1] met de ijzeren staaf tegen zijn arm heeft geslagen en dat er onder die omstandigheden geen sprake was van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van de verdachte door [slachtoffer 1] waartegen het slaan met de ijzeren staaf was geboden.
4.7.
Door aldus te overwegen is het Hof echter geheel voorbij gegaan aan het springende punt in de verklaring van de verdachte dat [slachtoffer 1] achter hem aan kwam en met zijn arm op hem af kwam en dat hij de slag van [slachtoffer 1] met de ijzeren staaf heeft afgeweerd. Uit 's Hofs overweging kan niet worden opgemaakt dat het deze verklaring van de verdachte niet aannemelijk heeft geacht. Weliswaar overweegt het Hof dat het ‘enkele in de richting van de verdachte lopen’ geen aanwijzing oplevert dat de vrees voor een aanranding gerechtvaardigd was, maar of dat impliceert dat het Hof hetgeen meer is aangevoerd niet aannemelijk heeft geacht of heeft gemeend dat dit buiten beschouwing kon worden gelaten, wordt niet duidelijk. Het Hof heeft het beroep op noodweer derhalve onvoldoende gemotiveerd verworpen.
4.8.
Dit wordt mijns inziens niet anders als de verwerping van het verweer gelezen wordt in het licht van de gang van zaken zoals die uit de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen blijkt. Dit omdat die bewijsmiddelen ook geen uitsluitsel geven over de feitelijke toedracht. Uit de bewijsmiddelen kan immers enerzijds worden afgeleid dat [slachtoffer 1] op de verdachte afliep (zie de verklaring van de verdachte, bewijsmiddel 2), terwijl anderzijds uit de verklaring van [getuige 1] volgt dat de verdachte achter [slachtoffer 1] aan rende (bewijsmiddel 4).
4.9.
Het middel slaagt derhalve.
5.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
6.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak en tot zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
AG