Rb. Noord-Holland, 12-10-2017, nr. AWB 17/732 V
ECLI:NL:RBNHO:2017:8416
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
12-10-2017
- Zaaknummer
AWB 17/732 V
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2017:8416, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 12‑10‑2017; (Verzet)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2019:850, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 12‑10‑2017
Inhoudsindicatie
Geen sprake van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb, het college is niet in gebreke gebleven tijdig te beslissen en is geen beslissing van rechtswege gegeven. Verzet gegrond beroep niet-ontvankelijk,
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Alkmaar
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 17 / 732 V
uitspraak van de enkelvoudige kamer van op het verzet van
[eiser] , (hierna: [eiser] ) te [woonplaats] ,
(gemachtigde: mr. M.L.M. Frantzen).
Procesverloop
[eiser] heeft bij beroepschrift van 2 februari 2017 beroep ingesteld. Hij stelt dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel (hierna: het college) herhaaldelijk heeft geweigerd om van rechtswege verleende omgevingsvergunningen op zijn aanvraag van 11 juli 2016 tijdig bekend te maken. [eiser] verzoekt het college op straffe van een dwangsom op te dragen alsnog tot publicatie van de van rechtswege aan hem verleende omgevingsvergunningen over te gaan en reeds verbeurde dwangsommen vast te stellen.
Bij uitspraak van 27 maart 2017 heeft de rechtbank dat beroep kennelijk ongegrond verklaard.
[eiser] heeft tegen deze uitspraak verzet ingesteld.
[eiser] heeft verzocht om op een zitting te worden gehoord. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 september 2017. Namens [eiser] is zijn gemachtigde verschenen. Namens verweerder, het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Texel (hierna: het college), is C.H. Witte verschenen.
Overwegingen
1. [eiser] stelt dat het college heeft nagelaten te beslissen op zijn aanvraag van 11 juli 2016 om omgevingsvergunningen, waardoor deze vergunningen van rechtswege zijn verleend. Verweerder dient, aldus [eiser] , tot publicatie hiervan over te gaan. Het college heeft zich op het standpunt gesteld dat geen aanvraag is ingediend. De rechtbank heeft in de beroepszaak uitspraak gedaan zonder zitting. Artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) biedt die mogelijkheid als het eindoordeel buiten redelijke twijfel staat. De rechtbank heeft het beroep kennelijk ongegrond geacht. De reden hiervoor is dat de rechtbank in haar uitspraak van 27 maart 2017 tot de conclusie is gekomen dat de brief van [eiser] van 11 juli 2016 redelijkerwijze niet kan worden begrepen als een aanvraag.
2. In deze verzetzaak beoordeelt de rechtbank allereerst of in de uitspraak van 27 maart 2017 terecht is geoordeeld dat buiten redelijke twijfel is dat het beroep ongegrond is.
3. Namens [eiser] wordt tegen de uitspraak van de rechtbank onder meer aangevoerd dat blijk is gegeven van onjuiste rechtsopvattingen omtrent de vraag wanneer sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb. [eiser] heeft in zijn reactie op het voornemen tot het opleggen van een last onder dwangsom van 11 juli 2016 duidelijk gevraagd -onder het kopje legalisatieverzoek- om omgevingsvergunningen. Een dergelijke aanvraag mag ook worden ingediend buiten het Omgevingsloket en zonder gebruik te maken van enig formulier. Door het beroep buiten zitting af te doen heeft [eiser] niet kunnen reageren op het verweerschrift en is [eiser] ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld het beroep mondeling toe te lichten.
4. De rechtbank oordeelt als volgt.
5. In de procedure die heeft geleid tot de buiten zitting uitspraak stond de vraag centraal of [eiser] brief van 11 juli 2016 als een aanvraag om omgevingsvergunningen had moeten worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag geen vraag betreft waarvan de beantwoording evident is of waarover in redelijkheid geen twijfel mogelijk is. Of de brief van 11 juli 2016 een aanvraag is om een vergunning, hangt in de regel af van de inhoud en de strekking van genoemde brief. De rechtbank stelt vast dat inhoud en strekking van de brief van 11 juni 2016 niet eenduidig is en onderwerp van (verdere) discussie kan zijn. Niet valt uit te sluiten dat bij de duiding van de inhoud en strekking van deze brief ook andere omstandigheden een rol kunnen spelen, zoals de wijze waarop de brief is geredigeerd, de context waarbinnen de brief is verzonden, de aard van de gevraagde vergunningen en de gevolgen bij het niet onderkennen van de aanvraag. Mitsdien is ten onrechte geoordeeld dat de zaak zich leent voor behandeling op voet van artikel 8:54 van de Awb. Het verzet is gegrond.
6. De rechtbank stelt voorts vast dat de zaak inmiddels op zitting is behandeld waarbij het geschil in volle omvang is besproken. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Op voet van artikel 8:55, tiende lid van de Awb, zal de rechtbank daarom tevens uitspraak doen op het beroep. Ten overvloede voegt de rechtbank daar aan toe dat is voldaan aan de onder artikel 8:55, tiende lid aanhef en onder b genoemde voorwaarden doordat in de oproepingsbrief voor de zitting partijen zijn gewezen op deze bevoegdheid van de rechtbank.
7. Ingevolge artikel 1:3, derde lid van de Awb wordt onder aanvraag onder meer verstaan een verzoek van een belanghebbende, een besluit te nemen. De rechtbank stelt voorop dat als een belanghebbende zich tot een bestuursorgaan wendt met het verzoek om omgevingsvergunningen, dit verzoek voldoende bepaald en eenduidig dient te zijn. Deze eis geldt zeker in een situatie waarbij niet wordt gekozen voor indiening bij een speciaal voor dergelijke aanvragen ingericht loket en/of met behulp van het daartoe vastgestelde aanvraagformulier. Daarmee is niet gezegd dat uitsluitend aanvragen via de voorgeschreven route als aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb moeten worden aangemerkt, maar wel dat de indiener er alert op dient te zijn dat indiening via een andere weg dan voorgeschreven het voor het bestuursorgaan lastiger maakt om een aanvraag als zodanig te herkennen. Ook de omstandigheid dat het niet tijdig besluiten op het verzoek, kan leiden tot het van rechtswege verlenen van een vergunning, maakt dat de intentie van een belanghebbende bij een op een dergelijke wijze ingediend verzoek om een vergunning volstrekt duidelijk moet zijn.
8. De rechtbank is van oordeel dat uit de brief van 11 juli 2016 onvoldoende duidelijk blijkt of een aanvraag om een omgevingsvergunning is beoogd. Dat heeft allereerst te maken met de wijze waarop [eiser] zijn brief heeft geredigeerd. De brief van 11 juli 2016 maakt in de eerste alinea duidelijk dat wordt gereageerd op de brief van 13 juni 2016 van het college. Door de hele brief van 13 juni 2016 vervolgens integraal op te nemen in zijn reactie, onder toevoeging van commentaar bij een aantal alinea’s, wordt de indruk gewekt dat de brief zich beperkt tot het geven van reacties op de standpunten van het college. Deze indruk wordt versterkt door de opmerking die voorafgaat aan de weergave van de brief van het college, dat het gaat om “alvast een voorlopige eerste reactie”. [eiser] vangt de brief aan met de mededeling dat het gaat om een voorlopige reactie, dat hij eerst een kopie wil hebben van de stukken, en dat hij eerst tijd nodig heeft om alles goed uit te zoeken. Daarmee wekt [eiser] de indruk dat hij zich eerst wil beraden op de situatie alvorens (meer definitieve) stappen te zetten. Gelet op al deze omstandigheden had verweerder de opmerking van [eiser] op pagina 4 van zijn 5 pagina’s tellende brief, waarbij hij verweerder vraagt hem omgevingsvergunningen te verlenen, niet hoeven opvatten als een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb om verlening van omgevingsvergunningen. Voor het overige verwijst de rechtbank naar haar overwegingen sub 13 in de uitspraak van 27 maart 2017. De rechtbank komt daarom tot de conclusie dat de brief van 11 juli 2016 geen aanvraag omvat in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb.
9. Nu geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 1:3, derde lid van de Awb, is het college niet in gebreke gebleven tijdig te beslissen en is geen beslissing van rechtswege gegeven. Er staat voor [eiser] dan ook geen beroepsmogelijkheid als genoemd in artikel 8:55f, eerste lid van de Awb open en er is dus ook geen grond verweerder op te dragen om verleende vergunningen te publiceren. Aan het verzoek om dwangsommen komt de rechtbank op grond van artikel 8:55c van de Awb niet toe.
10. Het verzet is gegrond. Het beroep is niet-ontvankelijk. Er is aanleiding voor een proceskostenveroordeling voor de kosten van verzet. Deze kosten worden conform het besluit proceskosten bestuursrecht begroot op € 495,- (0,5 punt voor het indienen van het verzetschrift en 0,5 punt voor de zitting, met waarde per punt van € 495,- en wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het verzet gegrond;
- verklaart het beroep niet-ontvankelijk;
- veroordeelt het college in de proceskosten van [eiser] tot een bedrag van
€ 495,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.P. de Valk, rechter, in aanwezigheid van mr. W.I.K. Baart, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening. staat geen rechtsmiddel open.