Procestaal: Frans.
HvJ EU, 17-12-2009, nr. C-197/09 RX-II
ECLI:EU:C:2009:804
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-12-2009
- Magistraten
K. Lenaerts, E. Juhász, G. Arestis, T. von Danwitz, D. Šváby
- Zaaknummer
C-197/09 RX-II
- LJN
BK7895
- Roepnaam
M/EMEA
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2009:804, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑12‑2009
Uitspraak 17‑12‑2009
K. Lenaerts, E. Juhász, G. Arestis, T. von Danwitz, D. Šváby
Partij(en)
In zaak C-197/09 RX-II,*
betreffende de heroverweging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Kamer voor hogere voorzieningen) van 6 mei 2009, M/EMEA (T-12/08 P), in de procedure
M
tegen
Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA),
wijst
HET HOF VAN JUSTITIE (Derde kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, kamerpresident, E. Juhász, G. Arestis, T. von Danwitz (rapporteur) en D. Šváby, rechters,
advocaat-generaal: J. Mazák,
griffier: R. Grass,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
M, vertegenwoordigd door S. Orlandi, J.-N. Louis en E. Marchal, avocats,
- —
het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA), vertegenwoordigd door V. Salvatore en N. Rampal Olmedo als gemachtigden,
- —
de Italiaanse regering, vertegenwoordigd door G. Palmieri als gemachtigde, bijgestaan door G. Aiello, avvocato dello Stato,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door M. Dowgielewicz als gemachtigde,
- —
het Europees Parlement, vertegenwoordigd door E. Perillo, M. Gómez-Leal en L. Visaggio als gemachtigden,
- —
de Raad van de Europese Unie, vertegenwoordigd door C. Fekete en M. Bauer als gemachtigden,
- —
de Commissie van de Europese Gemeenschappen, vertegenwoordigd door J. Currall en D. Martin als gemachtigden,
gezien artikel 225, lid 2, tweede alinea, EG,
gezien de artikelen 62 bis en 62 ter van het Statuut van het Hof van Justitie,
de advocaat-generaal gehoord,
het navolgende
Arrest
1
De onderhavige procedure betreft de heroverweging van het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Kamer voor hogere voorzieningen) van 6 mei 2009, M/EMEA (T-12/08 P; hierna: ‘arrest van 6 mei 2009’), waarbij het Gerecht enerzijds de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (Eerste kamer) van 19 oktober 2007, M/EMEA (F-23/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), heeft vernietigd en nietig heeft verklaard het besluit van het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA) van 25 oktober 2006, voor zover daarbij afwijzend was beslist op het verzoek van M van 8 augustus 2006 om zijn geval aan een invaliditeitscommissie voor te leggen (hierna: ‘besluit van 25 oktober 2006’), en anderzijds het EMEA heeft veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 3 000 EUR aan rekwirant.
2
De heroverweging betreft de vraag of het arrest van 6 mei 2009 de eenheid of de samenhang van het gemeenschapsrecht aantast doordat het Gerecht van eerste aanleg als rechter in hogere voorziening in dat arrest het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ in de zin van artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 13, lid 1, van de bijlage bij dat Statuut aldus heeft uitgelegd dat het hem is toegestaan een zaak aan zich te houden en uitspraak te doen over de grond van de zaak, ook al had de hogere voorziening waarvan het kennis diende te nemen, alleen betrekking op de behandeling in eerste aanleg van een exceptie van niet-ontvankelijkheid en al was over het aspect van de zaak dat het aan zich houdt, voor hem noch voor het Gerecht voor ambtenarenzaken als rechter in eerste aanleg een debat op tegenspraak gevoerd.
Toepasselijke bepalingen
3
Artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt:
‘In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht. Het kan dan zelf de zaak afdoen wanneer deze in staat van wijzen is, dan wel haar voor afdoening verwijzen naar het Gerecht.’
4
Artikel 13, lid 1, van de bijlage bij dat Statuut bepaalt:
‘In geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening vernietigt het Gerecht van eerste aanleg de beslissing van het Gerecht voor ambtenarenzaken en doet het de zaak zelf af. Het verwijst de zaak uitzonderlijk voor afdoening naar het Gerecht voor ambtenarenzaken wanneer deze niet in staat van wijzen is.’
Voorgeschiedenis
5
Blijkens het arrest van 6 mei 2009 heeft M, die in oktober 1996 als tijdelijk functionaris in dienst van het EMEA was getreden, in maart 2005 een arbeidsongeval gehad en is hij sindsdien met ziekteverlof. Zijn overeenkomst met het EMEA is niet verlengd en eindigde op 15 oktober 2006.
6
Op 17 februari 2006 heeft M om instelling van een invaliditeitscommissie verzocht, hetgeen het EMEA bij brief van 31 maart 2006 heeft geweigerd. Zijn klacht van 3 juli 2006 tegen deze weigering is bij besluit van 25 oktober 2006 afgewezen.
7
Intussen had M op 8 augustus 2006 een nieuw verzoek tot instelling van een invaliditeitscommissie ingediend en daarbij een medisch rapport van dokter W gevoegd.
8
Bij brief van 21 november 2006 heeft M het EMEA verzocht te preciseren of het besluit van 25 oktober 2006 houdende bevestiging van het besluit om geen invaliditeitscommissie in te stellen, een afwijzing van het verzoek van 8 augustus 2006 vormde.
9
Bij brief van 29 november 2006 heeft het EMEA M laten weten dat het in zijn besluit van 25 oktober 2006 wel degelijk had geoordeeld dat het verzoek van 8 augustus 2006 niet als een nieuw verzoek in de zin artikel 59, lid 4, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen kon worden aangemerkt en bijgevolg moest worden afgewezen om de in dat besluit uiteengezette redenen.
10
Bij brief van 25 januari 2007 heeft M een klacht ingediend waarbij hij verzocht om intrekking van het besluit van 25 oktober 2006 voor zover bij dat besluit zijn verzoek van 8 augustus 2006 was afgewezen. De dag nadien heeft hij het EMEA om vergoeding van zijn materiële en immateriële schade verzocht.
11
Bij brief van 31 januari 2007 heeft het EMEA deze klacht en dit verzoek afgewezen.
12
M heeft op 19 maart 2007 bij het Gerecht voor ambtenarenzaken een beroep ingesteld strekkende tot, enerzijds, nietigverklaring van het besluit van 25 oktober 2006, en anderzijds, veroordeling van het EMEA tot betaling van 100 000 EUR als schadevergoeding voor dienstfouten.
13
Bij afzonderlijke akte heeft het EMEA een exceptie van niet-ontvankelijkheid van dat beroep opgeworpen krachtens artikel 114, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg, dat krachtens artikel 3, lid 4, van besluit 2004/752/EG, Euratom van de Raad van 2 november 2004 tot instelling van een Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB L 333, blz. 7), mutatis mutandis van toepassing is op het Gerecht voor ambtenarenzaken tot de inwerkingtreding van het Reglement voor de procesvoering van dit laatste, dat op 1 november 2007 in werking is getreden.
14
Bij voormelde beschikking M/EMEA heeft het Gerecht voor ambtenarenzaken overeenkomstig dit artikel 114, zonder mondelinge behandeling en zonder voeging van de exceptie van niet-ontvankelijkheid bij de zaak ten gronde, het beroep volledig niet-ontvankelijk verklaard.
15
Het Gerecht voor ambtenarenzaken heeft geoordeeld dat de vordering tot nietigverklaring van het besluit van 25 oktober 2006, voor zover daarbij het verzoek van M van 8 augustus 2006 was afgewezen, niet-ontvankelijk was omdat dat besluit slechts de bevestiging was van het in de brief van het EMEA van 31 maart 2006 besloten liggende besluit, en dat de vordering tegen dat besluit reeds niet-ontvankelijk was verklaard bij de beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken van 20 april 2007, L/EMEA (F-13/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie), wegens de te late indiening van de voorafgaande klacht.
16
De vorderingen tot schadevergoeding werden ook niet-ontvankelijk verklaard, met name wegens de nauwe band ervan met de voorheen onderzochte vordering tot nietigverklaring.
Hogere voorziening bij het Gerecht van eerste aanleg en arrest van 6 mei 2009
17
In zijn hogere voorziening tegen voormelde beschikking M/EMEA, verzocht M het Gerecht van eerste aanleg niet alleen deze beschikking te vernietigen, maar ook over de grond van de zaak te beslissen. Het EMEA concludeerde tot afwijzing van deze hogere voorziening als kennelijk ongegrond, waarbij het zijn betoog beperkte tot de niet-ontvankelijkheid van het beroep van M.
18
Na toewijzing van het verzoek van M om tijdens de mondelinge behandeling van de zaak te worden gehoord, heeft het Gerecht van eerste aanleg bij het arrest van 6 mei 2009 voormelde beschikking M/EMEA vernietigd op grond dat deze op een onjuiste rechtsopvatting berustte voor zover daarbij de door M geformuleerde vorderingen tot nietigverklaring en schadevergoeding niet-ontvankelijk waren verklaard.
19
Van oordeel dat de zaak in staat van wijzen was in de zin van artikel 13, lid 1, van de bijlage bij het Statuut van het Hof van Justitie, heeft het Gerecht van eerste aanleg zelf uitspraak gedaan over de zaak. Het achtte de vordering tot nietigverklaring ontvankelijk en gegrond en verklaarde het besluit van 25 oktober 2006 nietig. Het achtte ook de vorderingen tot schadevergoeding van M ontvankelijk en veroordeelde het EMEA tot betaling van 3 000 EUR ter vergoeding van de door M geleden immateriële schade.
20
Dienaangaande merkte het Gerecht van eerste aanleg in punt 100 van het arrest van 6 mei 2009 op dat M in zijn verzoekschrift bij het Gerecht voor ambtenarenzaken had gesteld dat het EMEA door de handhaving van zijn weigering de invaliditeitsprocedure in te leiden, hem ongerust en onzeker had gemaakt. In punt 104 van dit arrest oordeelde het Gerecht van eerste aanleg dat M in casu immateriële schade had geleden die niet volledig kon worden opgeheven door de nietigverklaring van het besluit van 25 oktober 2006.
Procedure voor het Hof
21
Na het voorstel van de eerste advocaat-generaal om het arrest van 6 mei 2009 te heroverwegen, besliste de Speciale kamer bedoeld in artikel 123 ter van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bij beslissing van 24 juni 2009 (C-197/09 RX, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie; hierna: ‘beslissing van het Hof van 24 juni 2009’) dat dit arrest dient te worden heroverwogen en dat de heroverweging betrekking zal hebben op de vraag of het arrest van 6 mei 2009 de eenheid of de samenhang van het gemeenschapsrecht aantast doordat het Gerecht van eerste aanleg als rechter in hogere voorziening het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ in de zin van artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 13, lid 1, van de bijlage bij dat Statuut aldus heeft uitgelegd dat het hem is toegestaan een zaak aan zich te houden en uitspraak te doen over de grond van de zaak, ook al had de hogere voorziening waarvan het kennis diende te nemen, alleen betrekking op de behandeling in eerste aanleg van een exceptie van niet-ontvankelijkheid en al was over het aspect van de zaak dat het aan zich houdt, voor hem noch voor het Gerecht voor ambtenarenzaken als rechter in eerste aanleg een debat op tegenspraak gevoerd.
22
Het Gerecht van eerste aanleg heeft namelijk ten gronde de vordering tot vergoeding van de door M gestelde schade gedeeltelijk toegewezen, terwijl enerzijds ten gevolge van het procesincident voor het Gerecht voor ambtenarenzaken geen schriftelijk of mondeling debat op tegenspraak ten gronde voor dit Gerecht heeft kunnen plaatsvinden en anderzijds niets erop wijst dat een dergelijk debat voor het Gerecht van eerste aanleg heeft plaatsgevonden. Aldus bestaat er een ernstig risico dat de eenheid of de samenhang van het gemeenschapsrecht wordt aangetast doordat in het arrest van 6 mei 2009 ten gronde uitspraak is gedaan over de vordering tot vergoeding van de door M gestelde immateriële schade.
23
Wat het voorwerp van de heroverweging betreft, zijn in de beslissing van het Hof van 24 juni 2009 drie meer specifieke vragen geïdentificeerd die dienen te worden onderzocht. Volgens de eerste vraag dient te worden onderzocht wat onder ‘zaak in staat van wijzen’ in de zin van artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 13, lid 1, van de bijlage bij dat Statuut moet worden verstaan, wanneer de verwerende partij de rechter in eerste aanleg, in casu het Gerecht voor ambtenarenzaken, heeft verzocht om uitspraak te doen over een exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder op de zaak ten gronde in te gaan, en de rechter in hogere voorziening, in casu het Gerecht van eerste aanleg, de beschikking van de rechter in eerste aanleg waarbij deze exceptie van niet-ontvankelijkheid is aanvaard, vernietigt.
24
Met de tweede vraag wordt onderzocht of er sprake is van niet-inachtneming van de eisen van het recht op een eerlijk proces, en inzonderheid van de eis van inachtneming van de rechten van de verdediging, wanneer de rechter in hogere voorziening, in casu het Gerecht van eerste aanleg, na bovengenoemde beschikking te hebben vernietigd en het beroep, met name de daaraan ten grondslag liggende vorderingen tot schadevergoeding, ontvankelijk te hebben verklaard, ten gronde uitspraak doet op een vordering tot vergoeding van de door de rekwirant gestelde immateriële schade zonder dat daarover een schriftelijk of mondeling debat op tegenspraak is gevoerd voor de rechter in eerste aanleg, in casu het Gerecht voor ambtenarenzaken, en niets erop wijst dat een dergelijk debat heeft plaatsgevonden voor de rechter in hogere voorziening.
25
Voor het geval dat zou worden vastgesteld dat het arrest van 6 mei 2009 inbreuk maakt op artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 13, lid 1, van de bijlage bij dat Statuut, en/of niet voldoet aan de eisen van een eerlijk proces en inzonderheid aan de eis van inachtneming van de rechten van de verdediging, dient te worden onderzocht of, en in voorkomend geval in welke mate, dat arrest de eenheid of de samenhang van het gemeenschapsrecht aantast.
Vragen die het voorwerp van de heroverweging zijn
26
Om te beginnen dient te worden opgemerkt dat blijkens de beslissing van het Hof van 24 juni 2009, met name de punten 17 en 20 ervan, de heroverweging alleen betrekking heeft op de veroordeling van het EMEA tot betaling van 3 000 EUR aan verzoeker ter vergoeding van de gestelde immateriële schade. De nietigverklaring van het besluit van 25 oktober 2006 en de verwerping van het beroep voor het overige vormen daarentegen niet het voorwerp van de onderhavige procedure. Deze heroverwegingsprocedure is een procedure van objectieve controle buiten het initiatief van partijen om.
27
In zijn bij het Hof ingediende schriftelijke opmerkingen heeft M gesteld dat het Gerecht van eerste aanleg het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ juist heeft toegepast, de eenheid of de samenhang van het gemeenschapsrecht niet heeft aangetast en evenmin de rechten van de verdediging en het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden. Alle andere belanghebbenden die opmerkingen bij het Hof hebben ingediend, hebben daarentegen in wezen in overweging gegeven, de bij de beslissing van het Hof van 24 juni 2009 opgeworpen hoofdvraag bevestigend te beantwoorden.
Het begrip ‘zaak in staat van wijzen’
28
Nagegaan dient te worden of en in welke mate een zaak in staat van wijzen door de rechter in hogere voorziening is wanneer de rechter in eerste aanleg de door de verwerende partij opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aanvaard zonder op de grond van de zaak in te gaan, en de hogere voorziening tegen deze beslissing gegrond blijkt.
29
Uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat een zaak in beginsel niet in staat van wijzen is wat de grond van het bij het Gerecht van eerste aanleg ingestelde beroep betreft wanneer dit laatste het beroep niet-ontvankelijk heeft verklaard door een exceptie van niet-ontvankelijkheid te aanvaarden zonder deze bij de zaak ten gronde te voegen (zie arresten van 16 juni 1994, SFEI e.a./Commissie, C-39/93 P, Jurispr. blz. I-2681, punt 38; 10 januari 2002, Plant e.a./Commissie en South Wales Small Mines, C-480/99 P, Jurispr. blz. I-265, punt 57; 15 mei 2003, Pitsiorlas/Raad en ECB, C-193/01 P, Jurispr. blz. I-4837, punt 32; 18 januari 2007, PKK en KNK/Raad, C-229/05 P, Jurispr. blz. I-439, punten 91 en 123; 17 juli 2008, Athinaïki Techniki/Commissie, C-521/06 P, Jurispr. blz. I-5829, punt 66, en 9 juli 2009, 3F/Commissie, C-319/07 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 98).
30
In bepaalde omstandigheden kan evenwel over een beroep ten gronde worden beslist hoewel de procedure in eerste aanleg werd beperkt tot een exceptie van niet-ontvankelijkheid die het Gerecht van eerste aanleg heeft aanvaard. Dat kan het geval zijn wanneer de vernietiging van het bestreden arrest of de bestreden beschikking noodzakelijkerwijs leidt tot een bepaalde oplossing met betrekking tot de grond van het betrokken beroep (zie in die zin arrest van 25 mei 2000, Ca' Pasta/Commissie, C-359/98 P, Jurispr. blz. I-3977, punten 32–36 en 39), of wanneer het onderzoek ten gronde van het beroep tot nietigverklaring berust op argumenten die partijen in het kader van de hogere voorziening als gevolg van een redenering van de rechter in eerste aanleg hebben aangevoerd (zie in die zin arresten van 11 januari 2001, Gevaert/Commissie, C-389/98 P, Jurispr. blz. I-65, punten 27–30, 34, 35 en 52–58, en Martínez del Peral Cagigal/Commissie, C-459/98 P, Jurispr. blz. I-135, punten 29, 34 en 48–54).
31
In casu was er geen sprake van dergelijke bijzondere omstandigheden die het Gerecht van eerste aanleg in staat stelden, zelf uitspraak te doen over de grond van het beroep strekkende tot toekenning van een vergoeding van de gestelde immateriële schade.
32
In de eerste plaats vloeit het recht op betaling van een vergoeding van de gestelde immateriële schade niet rechtstreeks voort uit de onrechtmatigheid van de bestreden beschikking of uit die van de litigieuze handeling. Om te beginnen zijn de elementen die centraal staan bij de analyse van de gegrondheid van de vorderingen tot schadevergoeding, in wezen immers niet dezelfde als die welke centraal staan bij de analyse van het bestaan van een onjuiste rechtsopvatting in de reeds aangehaalde beschikking M/EMEA en bij de analyse van de ontvankelijkheid van het beroep, en verder kan de nietigverklaring van deze handeling, zoals het Gerecht van eerste aanleg in punt 103 van het arrest van 6 mei 2009 in herinnering heeft gebracht, op zich een passende vergoeding van deze immateriële schade vormen.
33
In de tweede plaats is de gegrondheid van de vorderingen tot schadevergoeding niet besproken in de procedure voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en evenmin door dit laatste beoordeeld in de reeds aangehaalde beschikking M/EMEA, waarin alleen is beslist over de exceptie van niet-ontvankelijkheid.
34
Door uitspraak te doen op de vordering tot vergoeding van de door M gestelde immateriële schade, is het Gerecht van eerste aanleg dus afgeweken van de rechtspraak van het Hof inzake de voorwaarden die noodzakelijk zijn om een zaak in staat van wijzen in de zin van artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie te kunnen achten wanneer de verwerende partij de rechter in eerste aanleg heeft verzocht te beslissen over een exceptie van niet-ontvankelijkheid zonder op de zaak ten gronde in te gaan en deze rechter deze exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aanvaard.
35
Artikel 13, lid 1, van de bijlage bij het Statuut van het Hof van Justitie, dat in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening de beslissing van het Gerecht van eerste aanleg regelt, is niet geheel eensluidend met artikel 61, eerste alinea, van dit Statuut, dat de voor het Hof relevante bepaling is. In een procedurele situatie als de onderhavige moet het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ voor de toepassing van deze bepalingen evenwel op dezelfde wijze worden uitgelegd, ongeacht het feit dat, anders dan artikel 13, lid 1, artikel 61 het Hof een beoordelingsmarge verleent wanneer een zaak in staat van wijzen is, in die zin dat het Hof de zaak naar de rechter in eerste aanleg kan verwijzen.
36
Uit vaste rechtspraak blijkt immers dat in het met de onderhavige zaak vergelijkbare geval dat de rechter in eerste aanleg het beroep ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard door een exceptie van niet-ontvankelijkheid te aanvaarden zonder deze bij de zaak ten gronde te hebben gevoegd, het Hof alleen vaststelt dat het geschil niet in staat van wijzen is wat de grond betreft, en de zaak verwijst naar deze rechter, zonder gebruik te maken van enige beoordelingsvrijheid ter zake (zie in die zin reeds aangehaalde arresten SFEI e.a./Commissie, punt 38; Plant e.a./Commissie en South Wales Small Mines, punt 57; Pitsiorlas/Raad en ECB, punt 32; PKK en KNK/Raad, punten 91 en 123; Athinaïki Techniki/Commissie, punt 66, en 3F/Commissie, punt 98).
37
Uit het voorgaande volgt dat het Gerecht van eerste aanleg het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ in de zin van artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 13, lid 1, van de bijlage bij dit Statuut onjuist heeft uitgelegd en de laatste van deze bepalingen heeft geschonden door te oordelen dat de zaak in casu in staat van wijzen was wat de vorderingen tot vergoeding van de door M gestelde immateriële schade betreft.
Eisen van het recht op een eerlijk proces, inzonderheid de eis van inachtneming van de rechten van de verdediging
38
Nagegaan moet worden of het Gerecht van eerste aanleg, door ten gronde uitspraak te doen op de vordering tot vergoeding van de door rekwirant gestelde immateriële schade, de eisen van het recht op een eerlijk proces, inzonderheid de eis van inachtneming van de rechten van de verdediging, niet heeft geëerbiedigd, los van de in punt 37 van het onderhavige arrest vastgestelde onjuiste rechtsopvatting.
39
Volgens de rechtspraak van het Hof nemen de rechten van de verdediging in de organisatie en het verloop van een eerlijk proces een vooraanstaande plaats in (zie in die zin arresten van 21 september 2000, Mediocurso/Commissie, C-462/98 P, Jurispr. blz. I-7183, punt 36; 8 mei 2008, Weiss und Partner, C-14/07, Jurispr. blz. I-3367, punt 47, en 2 april 2009, Gambazzi, C-394/07, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 28).
40
Het beginsel van hoor en wederhoor maakt deel uit van de rechten van de verdediging (zie arresten van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C-413/06 P, Jurispr. blz. I-4951, punt 61, en 2 december 2009, Commissie/Ierland e.a., C-89/08 P, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 50).
41
Dit beginsel is van toepassing op alle procedures die tot een beslissing van een gemeenschapsinstelling kunnen leiden die de belangen van een particulier aanmerkelijk kan raken (zie arresten van 10 juli 2001, Ismeri Europa/Rekenkamer, C-315/99 P, Jurispr. blz. I-5281, punt 28, en Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punt 50). In de regel houdt het voor procespartijen het recht in om een standpunt te kunnen innemen over de feiten en stukken waarop een rechterlijke beslissing zal worden gebaseerd, en om een standpunt kenbaar te maken over de aan de rechter voorgelegde bewijzen en opmerkingen en over de middelen die de rechter ambtshalve opwerpt, waarop deze zijn beslissing wil baseren (zie in die zin arrest Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punten 52 en 55). Om aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces te voldoen, is het immers van belang dat de partijen op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over zowel de feitelijke als de juridische aspecten die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure (zie arrest Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punt 56).
42
De gemeenschapsrechters zien erop toe dat het beginsel van hoor en wederhoor voor hen wordt geëerbiedigd en dat zij zelf dit beginsel eerbiedigen (zie arrest Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punten 51 en 54). Dit beginsel moet ten goede komen aan elke partij in een geding dat bij de gemeenschapsrechter aanhangig is, ongeacht de juridische hoedanigheid van deze partij. De gemeenschapsinstellingen kunnen zich dus ook op dit beginsel beroepen wanneer zij partij zijn in een dergelijk geding (zie arrest Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punt 53).
43
Nagegaan moet dus worden of in casu het EMEA in de loop van de procedure de mogelijkheid heeft gehad om opmerkingen te maken over de gegrondheid van de vorderingen tot schadevergoeding van M.
44
Dienaangaande dient te worden opgemerkt dat de bespreking voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en de door hem verrichte beoordeling uitsluitend betrekking hadden op de ontvankelijkheid van het door M ingestelde beroep en de daaraan ten grondslag liggende vorderingen, aangezien dit Gerecht de door het EMEA overeenkomstig artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft aanvaard zonder op de zaak ten gronde in te gaan en zonder de mondelinge behandeling te openen.
45
Voorts blijkt niet uit de schriftelijke memories die partijen in het kader van de procedure in hogere voorziening bij het Gerecht van eerste aanleg hebben ingediend, dat het EMEA een standpunt heeft ingenomen over de gegrondheid van de vorderingen tot schadevergoeding van M. Noch het proces-verbaal van de terechtzitting van 23 januari 2009 voor het Gerecht van eerste aanleg, noch het arrest van 6 mei 2009 bevat overigens een aanwijzing dat ter terechtzitting is besproken of M recht heeft op vergoeding van immateriële schade en welke de exacte omvang van dit recht is.
46
Bovendien is het Gerecht van eerste aanleg niet alleen overgegaan tot een vervanging van de motivering, maar het heeft de uitkomst van het beroep gewijzigd in het nadeel van de verwerende partij door het EMEA te veroordelen tot betaling van een vergoeding.
47
In de eerste plaats rijst dus de vraag of dit gebrek aan standpuntbepaling en debat op tegenspraak over deze vorderingen kan worden toegerekend aan het EMEA op grond dat het in de twee instanties vrij heeft beslist om zijn verweer te beperken tot louter de vraag van de ontvankelijkheid, en dus bewust heeft afgezien van verdediging van zijn belangen ten gronde.
48
In het kader van de exceptie van niet-ontvankelijkheid, waarin zowel artikel 91 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof als artikel 114 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht van eerste aanleg voorziet als procesincident, kan de bespreking en het onderzoek om redenen van proceseconomie in een eerste fase worden beperkt tot de vraag of het betrokken beroep ontvankelijk is. Met dit procesincident kan dus worden vermeden dat de memories van partijen en het onderzoek door de rechter de zaak ten gronde betreffen, hoewel het beroep niet-ontvankelijk is.
49
Indien het beroep daarentegen ontvankelijk wordt verklaard in het kader van de verwerping van de exceptie van niet-ontvankelijkheid of deze exceptie met de zaak ten gronde wordt gevoegd, moet in een tweede fase op het beroep ten gronde worden ingegaan. Voormelde bepalingen stellen namelijk uitdrukkelijk dat, indien het verzoek om uitspraak te doen op een exceptie van niet-ontvankelijkheid wordt afgewezen of met de zaak ten gronde wordt gevoegd, de president nieuwe termijnen voor de voortzetting van het geding bepaalt.
50
Het is dus onverenigbaar met de ratio van de regeling inzake de exceptie van niet-ontvankelijkheid om een verwerende partij die een dergelijke exceptie opwerpt, te verplichten uit voorzorg tegelijkertijd of, wanneer hij in eerste aanleg in het gelijk is gesteld, in zijn memorie van antwoord op de hogere voorziening zijn argumenten over de zaak ten gronde aan te voeren.
51
Derhalve kan het EMEA niet worden verweten vrijwillig te hebben afgezien van het aanvoeren van zijn argumenten over de gegrondheid van de vorderingen tot schadevergoeding.
52
In de tweede plaats rijst de vraag of de handelwijze van het Gerecht van eerste aanleg kan worden gedekt door het argument dat zelfs bij het ontbreken van de betrokken onrechtmatigheid de procedure niet kon leiden tot een ander resultaat, zodat de niet-inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor de inhoud van het arrest van 6 mei 2009 niet heeft kunnen beïnvloeden en dus geen afbreuk heeft gedaan aan de belangen van het EMEA (zie in die zin arresten Ismeri Europa/Rekenkamer, reeds aangehaald, punten 33–35; 24 september 2002, Falck en Acciaierie di Bolzano/Commissie, C-74/00 P en C-75/00 P, Jurispr. blz. I-7869, punt 70, en Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punt 61).
53
Volgens de analyse van het Gerecht van eerste aanleg heeft het besluit van 25 oktober 2006 M immateriële schade berokkend die niet volledig kon worden opgeheven door de nietigverklaring van dat besluit, zodat hem ex aequo et bono een bedrag van 3 000 EUR als schadevergoeding moest worden toegekend (zie in die zin met name arresten Hof van 1 maart 1962, De Bruyn/Europees Parlement, 25/60, Jurispr. blz. 43, 62; 13 april 1978, Mollet/Commissie, 75/77, Jurispr. blz. 897, punt 29, en 21 februari 2008, Commissie/Girardot, C-348/06 P, Jurispr. blz. I-833, punt 58, en arrest Gerecht van eerste aanleg van 24 september 2008, M/Ombudsman, T-412/05, punt 158). Deze analyse was dus het resultaat van een werkelijke beoordeling die aanleiding kon geven tot betwisting.
54
Derhalve kan niet worden uitgesloten dat het Gerecht van eerste aanleg tot een ander oordeel zou zijn gekomen indien het het EMEA in de gelegenheid had gesteld zijn opmerkingen over de vorderingen tot schadevergoeding te maken, zodat de inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor het arrest van 6 mei 2009 inhoudelijk had kunnen beïnvloeden.
55
In de derde en laatste plaats kan de handelwijze van het Gerecht van eerste aanleg, anders dan M in zijn schriftelijke opmerkingen stelt, evenmin worden gerechtvaardigd door de volledige rechtsmacht in de zin van artikel 91, lid 1, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen in geschillen van geldelijke aard tussen de Europese Gemeenschappen en een van de in dit Statuut bedoelde personen.
56
Volgens de rechtspraak van het Hof heeft de gemeenschapsrechter op grond van deze rechtsmacht tot taak, bij hem aanhangige gedingen volledig te beslechten (zie arrest van 18 december 2007, Weißenfels/Parlement, C-135/06 P, Jurispr. blz. I-12041, punt 67). Hij is op grond ervan, ook al is zulks niet formeel gevorderd, niet enkel bevoegd de bestreden handeling nietig te verklaren, maar ook zo nodig de verwerende partij ambtshalve te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door haar dienstfout veroorzaakte immateriële schade (zie in die zin arresten van 16 december 1960, Fiddelaar/Commissie, 44/59, Jurispr. blz. 1119, 1134; 9 juli 1970, Fiehn/Commissie, 23/69, Jurispr. blz. 547, punt 17, en 27 oktober 1987, Houyoux en Guery/Commissie, 176/86 en 177/86, Jurispr. blz. 4333, punt 16).
57
De gemeenschapsrechter kan zijn beslissing in beginsel evenwel niet baseren op een ambtshalve opgeworpen rechtsmiddel, ook al is het van openbare orde, zonder partijen eerst te hebben verzocht om hun opmerkingen over dat middel kenbaar te maken (zie arrest Commissie/Ierland e.a., reeds aangehaald, punt 57).
58
De aan de gemeenschapsrechters verleende volledige rechtsmacht in gedingen van geldelijke aard tussen de gemeenschapsinstellingen en hun personeelsleden kan dus niet in die zin worden opgevat dat deze rechters de bevoegdheid wordt verleend om een dergelijk geding te onttrekken aan de inachtneming van de procesregels inzake het beginsel van hoor en wederhoor, in het bijzonder in een situatie als die in de onderhavige zaak. Bovendien dient erop te worden gewezen dat het Gerecht van eerste aanleg zich in casu niet op deze rechtsmacht heeft gebaseerd.
59
Uit een en ander volgt dat het Gerecht van eerste aanleg in casu het EMEA niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn standpunt over de gegrondheid van de vorderingen tot schadevergoeding nuttig kenbaar te maken, en dus het beginsel van hoor en wederhoor dat voortvloeit uit de eisen van het recht op een eerlijk proces, niet in acht heeft genomen.
Aantasting van de eenheid of de samenhang van het gemeenschapsrecht
60
Aangezien het Gerecht van eerste aanleg in het arrest van 6 mei 2009 het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ in de zin van artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 13, lid 1, van de bijlage bij dit Statuut onjuist heeft uitgelegd en de laatste van deze bepalingen dus heeft geschonden door te oordelen dat de zaak in haar geheel in staat van wijzen was en aangezien het Gerecht voorts de eisen van het recht op een eerlijk proces niet in acht heeft genomen, dient volgens de beslissing van het Hof van 24 juni 2009 te worden onderzocht of, en in voorkomend geval in welke mate, het arrest van 6 mei 2009 de eenheid of de samenhang van het gemeenschapsrecht aantast.
61
Dienaangaande moeten de volgende aspecten in aanmerking worden genomen.
62
In de eerste plaats is het arrest van 6 mei 2009 de eerste beslissing van het Gerecht van eerste aanleg waarbij het heeft vastgesteld dat een hogere voorziening tegen een beschikking van het Gerecht voor ambtenarenzaken waarbij een exceptie van niet-ontvankelijkheid is aanvaard zonder op de grond van de zaak in te gaan, gegrond is. Het kan dus een precedent vormen voor toekomstige zaken.
63
In de tweede plaats is het Gerecht van eerste aanleg, wat het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ betreft, afgeweken van vaste rechtspraak van het Hof, zoals is opgemerkt in de punten 29, 34 en 36 van het onderhavige arrest.
64
In de derde plaats betreffen de onjuiste opvattingen van het Gerecht van eerste aanleg twee procesregels die niet uitsluitend gelden in het ambtenarenrecht, maar ongeacht de betrokken materie toepasselijk zijn.
65
In de vierde en laatste plaats nemen de door het Gerecht van eerste aanleg niet in acht genomen regels een belangrijke plaats in de communautaire rechtsorde in. In het bijzonder maken het Statuut van het Hof van Justitie en de bijlage erbij deel uit van het primaire recht.
66
Gelet op deze omstandigheden, in hun geheel beschouwd, dient te worden vastgesteld dat het arrest van 6 mei 2009 de eenheid en de samenhang van het gemeenschapsrecht aantast doordat het Gerecht van eerste aanleg als rechter in hogere voorziening het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ in de zin van artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 13, lid 1, van de bijlage bij dat Statuut aldus heeft uitgelegd dat het hem is toegestaan de betrokken zaak aan zich te houden, ten gronde uitspraak te doen op de vordering tot vergoeding van de gestelde immateriële schade en het EMEA tot betaling van een vergoeding van 3 000 EUR te veroordelen, ook al had de hogere voorziening waarvan het kennis diende te nemen, alleen betrekking op de behandeling in eerste aanleg van een exceptie van niet-ontvankelijkheid en al was over het aspect van de zaak dat het aan zich houdt, voor hem noch voor het Gerecht voor ambtenarenzaken als rechter in eerste aanleg een debat op tegenspraak gevoerd.
67
In deze omstandigheden dient nog te worden vastgesteld welke gevolgen moeten worden verbonden aan deze aantasting van de eenheid en de samenhang van het gemeenschapsrecht.
68
Artikel 62 ter, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat indien het Hof vaststelt dat de eenheid of de samenhang van het gemeenschapsrecht door de beslissing van het Gerecht wordt aangetast, het de zaak verwijst naar het Gerecht, dat gebonden is aan de rechtsvragen die door het Hof zijn beslist. Bij de verwijzing van de zaak kan het Hof bovendien verklaren welke gevolgen van de beslissing van het Gerecht ten aanzien van de partijen in het geschil als definitief moeten worden beschouwd. Indien de oplossing van het geschil, gelet op het resultaat van de heroverweging, voortvloeit uit de feitelijke vaststellingen waarop de beslissing van het Gerecht is gebaseerd, kan het Hof de zaak uitzonderlijk zelf afdoen.
69
Bijgevolg kan het Hof zich er niet toe beperken de aantasting van de eenheid of de samenhang van het gemeenschapsrecht vast te stellen zonder daaraan gevolgen te verbinden voor de betrokken zaak. In casu dient derhalve het arrest van 6 mei 2009 te worden vernietigd voor zover het Gerecht van eerste aanleg in de punten 3 en 5 van het dictum van dit arrest het EMEA heeft veroordeeld tot betaling van een vergoeding van 3 000 EUR aan M en het EMEA heeft verwezen in de kosten van de procedures voor het Gerecht voor ambtenarenzaken en voor het Gerecht van eerste aanleg.
70
Aangezien de aantasting van de eenheid en de samenhang van het gemeenschapsrecht in casu voortvloeit uit een onjuiste uitlegging van het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ en uit de niet-inachtneming van het beginsel van hoor en wederhoor, kan het Hof de zaak niet zelf afdoen krachtens artikel 62 ter, eerste alinea, laatste volzin, van het Statuut van het Hof van Justitie.
71
Bijgevolg dient de zaak, wat de vorderingen tot vergoeding van de door M beweerdelijk geleden immateriële schade betreft, te worden verwezen naar het Gerecht van de Europese Unie ten einde het EMEA de gelegenheid te geven zijn argumenten over de gegrondheid van deze vorderingen aan te voeren.
Kosten
72
Volgens artikel 123 sexto, laatste alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de beslissing van het Gerecht waarop de heroverweging betrekking heeft, is gegeven op grond van artikel 225, lid 2, EG-Verdrag.
73
Bij gebrek aan bijzondere voorschriften inzake de verdeling van de kosten bij heroverweging dient te worden beslist dat de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie bedoelde belanghebbenden en de partijen in de procedure voor het Gerecht van eerste aanleg die bij het Hof memories of schriftelijke opmerkingen hebben ingediend over de vragen waarop de heroverweging betrekking heeft, hun eigen kosten in verband met de heroverwegingsprocedure dragen.
Het Hof van Justitie (Derde kamer) verklaart:
- 1)
Het arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese Gemeenschappen (Kamer voor hogere voorzieningen) van 6 mei 2009, M/EMEA (T-12/08 P), tast de eenheid en de samenhang van het gemeenschapsrecht aan doordat dit Gerecht als rechter in hogere voorziening het begrip ‘zaak in staat van wijzen’ in de zin van artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie en artikel 13, lid 1, van de bijlage bij dat Statuut aldus heeft uitgelegd dat het hem is toegestaan de betrokken zaak aan zich te houden, ten gronde uitspraak te doen over de vordering tot vergoeding van de gestelde immateriële schade en het Europees Geneesmiddelenbureau (EMEA) tot betaling van een vergoeding van 3 000 EUR te veroordelen, ook al had de hogere voorziening waarvan het kennis diende te nemen, alleen betrekking op de behandeling in eerste aanleg van een exceptie van niet-ontvankelijkheid en al was over het aspect van de zaak dat het aan zich houdt, voor hem noch voor het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie als rechter in eerste aanleg een debat op tegenspraak gevoerd.
- 2)
De punten 3 en 5 van het dictum van arrest van het Gerecht van eerste aanleg van de Europese de Gemeenschappen (Kamer voor hogere voorzieningen) van 6 mei 2009, M/EMEA (T-12/08 P), worden vernietigd.
- 3)
De zaak wordt verwezen naar het Gerecht van de Europese Unie.
- 4)
M, het Europees Geneesmiddelenbureau, de Italiaanse Republiek, de Republiek Polen, het Europees Parlement, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen hun eigen kosten in verband met de heroverwegingsprocedure.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑12‑2009