Hof Amsterdam, 07-05-2013, nr. 200.103.762-01
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1777
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-05-2013
- Zaaknummer
200.103.762-01
- LJN
CA1777
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2013:CA1777, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑05‑2013; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:1538, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 07‑05‑2013
Inhoudsindicatie
In familierelatie aangegane huurovereenkomst bedrijfsruimte. Vader heeft de door zijn zoon verschuldigde huur steeds voor hem voldaan. Daaruit vloeit niet voort dat zoon geen huurbetalingsverplichting heeft. Na overlijden vader is zoon huur verschuldigd aan erven.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team II
zaaknummer : 200.103.762/01
zaaknummer rechtbank : 482166 / CV EXPL 10-7098
arrest van de meervoudige kamer van 7 mei 2013
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ APPELLANTE ],
gevestigd te [ plaatsnaam ],
APPELLANTE,
advocaat: mr. M.R.H. Meijer te Sint Odiliënberg,
tegen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[ GEÏNTIMEERDE ],
gevestigd te [ plaatsnaam ]
GEÏNTIMEERDE,
advocaat: mr. J.P.S. van Schaik te Velsen-Noord.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [ appellante ] en [ geïntimeerde ] genoemd.
[ appellante ] is bij dagvaarding van 22 februari 2012 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam (hierna: de kantonrechter), van 13 januari 2011, 27 januari 2011 en 24 november 2011, gewezen tussen [ geïntimeerde ] als eiseres en [ appellante ] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- -
memorie van grieven, met een productie;
- -
memorie van antwoord.
[ appellante ] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [ geïntimeerde ] zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[ geïntimeerde ] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging, met beslissing over de proceskosten.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 8 januari 2013 doen bepleiten, [ appellante ] door mr. Meijer en [ geïntimeerde ] door mr. Van Schaik, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Beide partijen hebben bij pleidooi producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[ appellante ] heeft bewijs aangeboden.
2. Feiten
2.1.
De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 13 januari 2011 onder 1 tot en met 6 en in het verbetervonnis de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. [ appellante ] heeft die feitenvaststelling in hoger beroep aangevuld. Het hof zal de feiten waarop de na te noemen beslissing wordt gebaseerd. hieronder vaststellen.
2.2.
Op 24 juni 2002 is een huurovereenkomst gesloten tussen [ geïntimeerde ] en [ appellante ] met betrekking tot de bedrijfsruimte, staande en gelegen te [ plaatsnaam ] aan de [ adres ]. De huur is aangegaan voor de duur van vijf jaren. Volgens het huurcontract bedroeg de jaarlijks te indexeren huurprijs € 181.375,- per jaar exclusief servicekosten en btw.
2.3.
De feitelijke macht binnen [ geïntimeerde ] werd uitgeoefend door [ X ], tot zijn overlijden op 1 januari 2006. [ geïntimeerde ] was eigenaar van het gehele pand aan de [ adres ] en verhuurde niet alleen aan [ appellante ], de vennootschap van [ X ] en zijn zoon [ X ], maar ook aan [E], waarin de andere zoon van [ X ], [ Y ], de dienst uitmaakte.
2.4.
[ geïntimeerde ] heeft [ appellante ] tussen 2003 en 2006 meerdere (kwartaal-)huurnota’s toegezonden. [ appellante ] heeft zeven betalingen gedaan met betrekking tot negen huurbetalingsperioden. [ appellante ] is herhaaldelijk tot betaling aangemaand.
2.5.
Na het overlijden van [ X ] is een conflict ontstaan tussen [ W ] aan de ene kant en de weduwe van [ X ], [ Q ], en verdere familie aan de andere kant. In dat verband is in een brief van 3 mei 2006 van [ geïntimeerde ] aan [ appellante ] onder meer meegedeeld:
“Zoals je weet heeft [ appellante ] een grote huurachterstand bij [ geïntimeerde ]. Tot op heden heb je daar nooit een herinnering voor ontvangen omdat je vader er voor zorgde dat alles kon draaien. Na het overlijden van je vader is er echter het een en ander veranderd; er zijn nu meer partijen bij betrokken en zie ik mij als directeur van [ geïntimeerde ] genoodzaakt je hierbij aan te manen.
Tijdens onze meeting in Zaandam op 5 april heb ik een voorstel gedaan om e.e.a. op te kunnen lossen. Je ging hier echter niet mee akkoord. Daarom verzoek ik je nu per omgaande voor betaling zorg te dragen.
Volgens mijn administratie heeft [ appellante ] tot en met december 2005 een betalingsachterstand van EUR 464.618,98.
Graag zie ik een spoedige reactie tegemoet.”
2.6.
De huur is na opzegging geëindigd op 31 december 2007. Indien [ appellante ] zou worden gehouden aan haar in de huurovereenkomst vastgelegde huurbetalingsverplichtingen c.a., resteerde op die datum een betalingsachterstand van € 633.063,48.
3. Beoordeling
3.1.
[ geïntimeerde ] heeft in eerste aanleg betaling gevorderd van huurachterstand, vermeerderd met (boete-)rente, buitengerechtelijke incassokosten en proceskosten. De kantonrechter heeft de vorderingen van [ geïntimeerde ] toegewezen en [ appellante ] veroordeeld aan [ geïntimeerde ] te voldoen € 735.563,48, vermeerderd met rente alsmede proceskosten.
3.2.
Grief I richt zich onder meer tegen de overweging van de kantonrechter in het tussenvonnis van 13 januari 2011 waarin is weergegeven dat het verweer van [ appellante ] alleen dan gegrond is, als mocht komen vast te staan dat [ X ] een dergelijke duidelijke toezegging inderdaad heeft gedaan, waarmee de bewoordingen van het huurcontract worden ontkracht. In het verlengde hiervan heeft de kantonrechter opgedragen te bewijzen dat [ X ] aan zijn zoon [ W ] heeft toegezegd dat de in het huurcontract overeengekomen huurbetalingsverplichting slechts een schijnconstructie betrof en dat [ appellante ] in werkelijkheid geen huur hoefde te betalen voor het gebruik van de in deze procedure bedoelde bedrijfsruimte. Met de grieven I, II en III betoogt [ appellante ] dat zij dit bewijs heeft geleverd.
- 3.3.
Voor zover [ appellante ] betoogt dat de bewijsopdracht te beperkt is, omdat de te bewijzen ‘schijn’ ook uit omstandigheden kan worden afgeleid, overweegt het hof als volgt. Het hof zal de bewijsopdracht zo opvatten, dat [ appellante ] dient te bewijzen dat [ appellante ], in weerwil van de schriftelijke huurovereenkomst, geen huurbetaling aan [ geïntimeerde ] verschuldigd was.
- 3.4.
[ appellante ] stelt voorts dat zij is geslaagd in de bewijsopdracht als hiervoor uitgelegd en dat, ook bij gebreke van een voldoende duidelijke toezegging, uit de omstandigheden kan worden afgeleid dat geen huur verschuldigd was. [ appellante ] wijst in dit verband op de omstandigheid dat, kort gezegd, de huurovereenkomst bedoeld was om hypotheekfinanciering voor het pand te verkrijgen. [ appellante ] beroept zich er voorts op dat het oordeel van de kantonrechter niet is te verenigen met diens overweging dat [ X ] aan zijn zoon [ W ] heeft toegezegd dat hij zou zorgen dat het benodigde geld beschikbaar zou komen en dat [ X ] die toezegging tijdens zijn leven ook is nagekomen.
- 3.5.
Het hof is van oordeel dat de toezegging van [ X ] aan zijn zoon, dat hij zou zorgen dat het benodigde geld beschikbaar zou komen, niet betekent dat vaststaat dat [ appellante ] aan [ geïntimeerde ] geen huur verschuldigd was. De toezegging wijst er eerder op dat [ X ] er voor zou zorgen dat [ appellante ] in staat zou zijn de huur aan [ geïntimeerde ] te betalen. Die toezegging is hij kennelijk ook nagekomen. Daarmee staat echter onvoldoende vast dat sprake was van een schijnconstructie in die zin dat [ geïntimeerde ] geen aanspraak kon maken op de nakoming van de verplichting van [ appellante ] tot betaling van de huur. Dat de huurverplichting nodig was voor het verkrijgen van financiering, maakt dat niet anders, omdat die omstandigheid als zodanig niet meebrengt dat een om die reden overeengekomen huurverplichting niet afdwingbaar zou zijn.
- 3.6.
Ook uit de getuigenverklaringen van [ Z ], [V] en [N], blijkt onvoldoende dat [ appellante ] geen huur aan [ geïntimeerde ] verschuldigd was. Daarbij overweegt het hof dat, dat ook als uit de verklaringen de conclusie wordt getrokken dat het bij het totstandkomen van de huurovereenkomst niet de bedoeling van [ X ] en [ appellante ] was dat [ appellante ] zelf de huur zou betalen, dit geenszins uitsluit dat de huur wel verschuldigd zou zijn, doch niet door [ appellante ] maar door een ander, in het bijzonder door [ X ], voor haar zou worden betaald.
- 3.7.
Dat, zoals [ appellante ] nog heeft gesteld, een in familiekring overeengekomen verplichting eerder als niet afdwingbaar moet worden beschouwd. Wat daar ook van zij, leidt dat in dit specifieke geval niet tot de conclusie dat de huurbetalingsverplichting niet afdwingbaar was.
- 3.8.
[ appellante ] heeft zich voorts beroepen op vereenzelviging van [ X ] met [ geïntimeerde ]. Een zodanige vereenzelviging dat de toezegging van [ X ] aan zijn zoon, dat hij de huur zou betalen, moet worden opgevat als een toezegging van [ geïntimeerde ] aan [ appellante ] inhoudende dat [ appellante ] geen huur behoefde te betalen, acht het hof echter niet aanwezig. De bedoelde toezegging is door [ X ] gedaan en heeft daarom in beginsel betrekking hebben op betaling uit zijn privévermogen. Het door [ appellante ] in dit verband gestelde is onvoldoende om te concluderen dat de door [ X ] gedane toezegging door een van zijn vennootschappen, te weten [ geïntimeerde ], zou moeten worden nagekomen.
- 3.9.
[ appellante ] heeft nog gesteld dat, kort gezegd, niet valt te verklaren waarom [ appellante ] huur zou betalen voor de stalling van auto’s, waarvan in een andere procedure door [ geïntimeerde ] wordt gesteld dat deze niet aan [ appellante ] toebehoren. Ook indien zou komen vast te staan dat de in de gehuurde ruimte aanwezige auto’s niet (alle) aan [ appellante ] toebehoren, brengt dat niet mee dat geen huur verschuldigd is. De uitleg die [ geïntimeerde ] heeft gegeven omtrent de ratio van de huurovereenkomst, onder meer dat [ appellante ] in het pand inkomsten kon verwerven uit onderhoud en verkoop(-commissie) van deze auto’s, heeft [ appellante ] onvoldoende bestreden. De hiervoor aangehaalde toezegging van [ X ] wijst er bovendien op dat rekening gehouden is met tekorten waardoor de huur niet volledig betaald zou kunnen worden, in welk geval [ X ] ervoor zou zorgen dat de huur zou kunnen worden voldaan, hetgeen tot de dood van [ X ] kennelijk ook is gebeurd.
De grieven I, II en III falen.
- 3.10.
Grief IV richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat [ appellante ] de door haar gestelde overdracht van de huurvordering door [ geïntimeerde ] aan [B] onvoldoende heeft onderbouwd. Ook in appel heeft [ appellante ] onvoldoende gesteld om het bestaan van de gestelde overdracht aan te nemen; in het bijzonder heeft zij niet onderbouwd dat sprake is van een voor overdracht van een vordering noodzakelijke akte en mededeling daarvan aan [ appellante ]. De vordering van [ appellante ] is bovendien nog steeds vermeld in de jaarrekening van [ geïntimeerde ]. De grief faalt.
- 3.11.
Grief V is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter omtrent de door [ appellante ] gestelde kwijtschelding van de huurschuld. Blijkens de door [ appellante ] gegeven toelichting beroept zij zich meer in het bijzonder op de als productie 14 overgelegde e-mail van de advocaat van [ geïntimeerde ], waarin deze schrijft dat bij gebreke van aanvaarding van een door hem gedaan schikkingsvoorstel, creditering zal plaatsvinden en afgedragen btw zal worden teruggevorderd. [ appellante ] heeft onvoldoende weersproken dat met deze creditering niet wordt bedoeld - en [ appellante ] ook niet heeft mogen begrijpen - dat de huurschuld zou worden kwijtgescholden, doch slechts dat, vanwege uitblijven van betaling door [ appellante ], de door [ geïntimeerde ] aan de fiscus afgedragen btw door het opmaken van creditnota’s zou worden teruggevorderd, met als gevolg dat de fiscus bij [ appellante ] de door laatstgenoemde reeds in aftrek gebrachte btw voor de niet betaalde huurfacturen zou terugvorderen. Dit was, zoals [ geïntimeerde ] heeft gesteld en [ appellante ] onvoldoende heeft bestreden, destijds een bedreiging voor [ appellante ] omdat zij dit btw-bedrag niet kon of wilde voldoen. Ook overigens heeft [ appellante ] onvoldoende aangevoerd om te concluderen dat sprake is van kwijtschelding van haar huurschuld door [ geïntimeerde ]. De grief faalt.
- 3.12.
Het door [ appellante ] gedane bewijsaanbod zal het hof passeren, nu in eerste aanleg uitvoerig getuigen zijn gehoord en [ appellante ] niet gemotiveerd heeft aangegeven dat de gehoorde getuigen meer of anders kunnen verklaren dan zij reeds hebben gedaan. Voor het overige is het bewijsaanbod onvoldoende concreet.
- 3.13.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [ appellante ] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.
4. Beslissing
Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;
veroordeelt [ appellante ] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [ geïntimeerde ] begroot op € 4.836,-- aan verschotten en € 11.685,-- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot, ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordeling(en) en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor wat betreft de proceskostenveroordeling.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.H. Huijzer, R.H. de Bock en J.C. Toorman en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2013.