CRvB, 23-03-2010, nr. 08/661 WWB + 08/4513 WWB
ECLI:NL:CRVB:2010:BM1180
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
23-03-2010
- Zaaknummer
08/661 WWB + 08/4513 WWB
- LJN
BM1180
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid bijstand (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BM1180, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 23‑03‑2010; (Hoger beroep)
Uitspraak 23‑03‑2010
Inhoudsindicatie
1) Maandelijkse inhoudingen. Vernietiging aangevallen uitspraak, aangezien de rechtbank hierover geen oordeel heeft gegeven en daardoor niet heeft beslist op de grondslag van het beroepschrift. Raad voorziet zelf. Beroep tegen niet-tijdig nemen besluit wordt vernietigd. Opdracht aan College om nieuw besluit te nemen. 2) Herziening. Financiële bijdragen ex-echtgenoot aanmerken als middelen. Schending inlichtingenverplichting. 3) Terugvordering.
Partij(en)
08/661 WWB
08/4513 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 december 2007, 07/3117 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 23 maart 2010
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. T.J.P. Jager, advocaat te Haarlem, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend en op 16 mei 2008 een nieuw besluit genomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 februari 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. J. Voskamp, kantoorgenoot van mr. Jager. Het College heeft zich, met voorafgaande kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
- 1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
- 1.1.
Appellant heeft over de periode van 16 november 2001 tot en met 31 oktober 2006 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande met een toeslag van 20%, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
- 1.2.
Bij de aanvraag om bijstand op 16 november 2001 heeft appellant onder andere aangegeven dat de huur van zijn woning aan de [Straatnaam] te [woonplaats] maandelijks ƒ 1.340,-- (€ 608,06) bedraagt, dat hij schulden heeft in verband met een faillissement, dat hij door middel van leningen in zijn kosten van levensonderhoud heeft voorzien en dat binnenkort een derde als medebewoner de woning zal betrekken.
- 1.3.
Bij besluit van 1 augustus 2006 heeft het College de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot en met 30 april 2006 herzien en de over deze periode voor appellant gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 13.150,58 van hem teruggevorderd. Hieraan heeft het College ten grondslag gelegd dat appellant de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te doen van de ontvangst van structurele financiële bijdragen van zijn ex-echtgenote ter bekostiging van zijn woonlasten, welke bijdragen als middelen in aanmerking moeten worden genomen, en dat appellant als gevolg daarvan tot een hoog bedrag bijstand is verleend.
- 1.4.
In verband met de onder 1.3 genoemde bijdragen heeft het College met ingang van
1 april 2006 maandelijks een bedrag van € 281,18 ingehouden op de bijstand van appellant.
- 1.5.
Zowel tegen het besluit van 1 augustus 2006 als tegen de onder 1.4 vermelde inhouding heeft appellant op 12 september 2006 bezwaar gemaakt.
- 1.6.
Het bezwaar tegen het besluit van 1 augustus 2006 is bij besluit van 29 maart 2007 ongegrond verklaard. Hierbij is het van appellant terug te vorderen bedrag verhoogd tot een bedrag van € 14.685,56 op de grond dat met nog andere door appellant ontvangen financiële bijdragen rekening had moeten worden gehouden.
- 2.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak - met bepalingen inzake proceskosten en griffierecht - het beroep tegen het besluit van 29 maart 2007 gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat het College een nieuw besluit op bezwaar moet nemen. De gegrondverklaring van het beroep berust op de overweging dat de verhoging van het teruggevorderde bedrag in bezwaar in strijd is met het verbod van reformatio in peius. Over de herziening overweegt de rechtbank - kort samengevat - dat het College zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant zijn inlichtingenverplichtingen heeft geschonden en dat de bijstand over de periode in geding terecht is herzien.
- 3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij is geoordeeld dat de bijstand terecht is herzien en voor zover de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de maandelijkse, onder 1.4 vermelde inhoudingen.
- 4.
Bij het in rubriek I genoemde nieuwe besluit van 16 mei 2008 heeft het College, voor zover hier van belang, het bedrag van de terugvordering (weer) herzien en teruggebracht tot € 13.150,58.
- 5.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
- 5.1.
Maandelijkse inhoudingen
- 5.1.1.
De Raad stelt met appellant vast dat de rechtbank geen oordeel heeft gegeven over de door appellant in beroep betwiste maandelijkse inhoudingen op de bijstand met ingang van 1 april 2006. Daarmee heeft de rechtbank gehandeld in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Er is immers niet beslist op de grondslag van het beroepschrift en het onderzoek ter zitting. De aangevallen uitspraak komt in zoverre voor vernietiging in aanmerking.
- 5.1.2.
De Raad ziet geen aanleiding om de zaak in zoverre terug te wijzen naar de rechtbank, omdat de zaak geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft. Met toepassing van artikel 27 van de Beroepswet zal de Raad de zaak zelf afdoen.
- 5.1.3.
De Raad stelt vast dat het College niet (tijdig) heeft beslist op het bezwaar van appellant tegen de met ingang van 1 april 2006 toegepaste maandelijkse inhouding, die naar het oordeel van de Raad is aan te merken als een voor bezwaar en beroep vatbare handeling als bedoeld in artikel 79 van de WWB. Het beroep van appellant tegen het - ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb met een besluit gelijk te stellen - niet tijdig nemen van een besluit dient derhalve te worden vernietigd. De Raad zal het College alsnog opdragen een besluit te nemen op het bezwaar tegen de maandelijkse inhouding van € 281,18 ingaande 1 april 2006.
- 5.2.
Herziening
- 5.2.1.
Ingevolge artikel 42, eerste lid, van de Algemene bijstandswet (Abw) en - per 1 januari 2004 - artikel 31, eerste lid, eerste volzin, van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
- 5.2.2.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat de door het College in aanmerking genomen financiële bijdragen van de ex-echtgenote als middelen moeten worden aangemerkt in de onder 5.2.1 bedoelde zin. De Raad volgt niet het door appellant ingenomen standpunt dat de bijdragen leningen betreffen die niet bij de beoordeling van het recht op bijstand mogen worden betrokken. Hierbij overweegt de Raad dat de ter onderbouwing van het standpunt van appellant overgelegde (achteraf opgestelde) verklaring van de ex-echtgenote naar aard en inhoud onvoldoende specifiek is, niet wordt onderbouwd met nadere stukken en geen afdwingbare betalingsverplichting inhoudt. Overigens leidt de Raad ook uit het verhoor van de ex-echtgenote door de sociale recherche op 22 september 2006 af dat geen terugbetalingsverplichting overeen is gekomen. Tevens wijst de Raad er in dit kader nog op dat appellant noch op het aanvraagformulier noch op de nadien ingevulde en ondertekende heronderzoeks- formulieren heeft opgegeven dat hij in verband met de door hem gestelde leningen een schuld had.
- 5.2.3.
Voor zover appellant in dit kader een beroep heeft gedaan op het vertrouwensbeginsel, in die zin dat het College van meet af aan op de hoogte was van zijn hoge woonlasten en van de door appellant als leningen aangemerkte bijdragen, volgt de Raad appellant niet. Weliswaar heeft appellant bij de aanvraag vermeld dat hij van leningen heeft geleefd en dat hij schulden heeft, maar het College heeft deze algemeen getinte opmerkingen niet hoeven op te vatten als specifiek verband houdend met het bewonen van de door hem gehuurde woning. Hiernaast heeft appellant zelf onduidelijkheid over de hoogte van zijn huur gecreëerd door op de heronderzoeksformulieren van 8 november 2003 en 1 februari 2006 een maandelijkse huur van € 300,-- respectievelijk € 378,-- te vermelden in plaats van de feitelijk verschuldigde huurbedragen van € 638,06 respectievelijk van € 659,18.
- 5.2.4.
Voorts stelt de Raad vast dat de door appellant ontvangen bijdragen een periodiek karakter hadden en dat daarmee uitsluitend werd beoogd het inkomen van appellant aan te vullen om zijn, voor een bijstandsgerechtigde ongebruikelijke, hoge woonkosten te kunnen voldoen. Dat de bijdragen onverplicht werden gedaan doet aan het karakter van deze bijdragen niet af. De bijdragen komen dan ook naar hun aard overeen met inkomsten als bedoeld in artikel 47, eerste lid, van de Abw en - vanaf 1 januari 2004 - in artikel 32, eerste lid, onder a, van de WWB.
- 5.2.5.
Het als subsidiair aan te merken standpunt van appellant dat, kort gezegd, het totaal van de ontvangen bijdragen van zijn ex-echtgenote het voor hem geldende vrij te laten vermogen niet overschrijdt, volgt de Raad reeds daarom niet, omdat die bijdragen, zoals onder 5.2.4 is overwogen, als inkomsten moeten worden aangemerkt en niet als vermogen.
- 5.2.6.
Appellant heeft in hoger beroep nog naar voren gebracht dat hij door de politierechter is vrijgesproken van hetgeen hem ter zake van bijstandsfraude ten laste is gelegd. De Raad merkt daarover op dat de bestuursrechter in het kader van een bestuursrechtelijke procedure in het algemeen niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter, omdat in een strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt en een ander bewijsrecht van toepassing is. De Raad ziet geen redenen om hierover in dit geval anders te oordelen.
- 5.2.7.
De Raad komt op grond van hetgeen hiervoor onder 5.2 tot en met 5.2.6 is overwogen tot het oordeel dat appellant van de door hem ontvangen financiële bijdragen melding had moeten maken, zodat het College deze als inkomsten in mindering had kunnen brengen op de aan hem verleende bijstand. Door dit na te laten heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Dit betekent dat de Raad evenals de rechtbank, zij het op andere gronden, tot het oordeel komt dat het College bevoegd was de bijstand over de periode van 1 december 2003 tot en met 30 april 2006 met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB te herzien en dat er geen grond is voor het oordeel dat het College in redelijkheid niet van die bevoegdheid gebruik heeft gemaakt. In zoverre slaagt het hoger beroep dan ook niet.
- 5.3.
Terugvordering
- 5.3.1.
Bij het nieuwe besluit van 16 mei 2008 heeft het College, ter uitvoering van de aangevallen uitspraak, opnieuw beslist over de hoogte van de terugvordering. Dit besluit wordt op de voet van de artikelen 6:18, 6:19 en 6:24 van de Awb bij het geding betrokken.
- 5.3.2.
Het College heeft bij de vaststelling van het bedrag van de terugvordering in aanmerking genomen de door appellant op 17 maart 2006 op schrift gestelde en door hem ondertekende verklaring dat hij sinds december 2003 zijn huurkosten deelt met zijn ex-echtgenote. Vervolgens heeft het College het totale door appellant verschuldigde maandelijkse huurbedrag, op dat moment € 659,18, verminderd met een bedrag van € 378,-- dat appellant zelf naar zijn zeggen vanaf februari 2006 maandelijks heeft voldaan. Hierbij is de door de ex-echtgenote verstrekte bijdrage over de gehele periode in geding vastgesteld op € 281,18 per maand. Bij deze berekening, die resulteert in een bruto terugvordering van € 13.150,58, zijn de overige door appellant ontvangen financiële bijdragen en de gewijzigde huurbedragen buiten beschouwing gelaten. De Raad is van oordeel dat appellant door deze berekeningswijze niet is benadeeld.
- 5.3.3.
Dat appellant op 7 september 2006 tegenover de sociale recherche op zijn verklaring van 17 maart 2006 is teruggekomen, in die zin dat de door appellant over de periode in geding ontvangen bijdragen maandelijks fluctueerden, kan de Raad niet tot een ander oordeel brengen. Dit betekent dat het beroep tegen het besluit van 16 mei 2008 niet slaagt.
- 6.
Slot
- 6.1.
In verband met de uit 5.1.3 voortvloeiende opdracht tot nadere besluitvorming door het College merkt de Raad nog op dat het College hierbij in aanmerking dient te nemen hetgeen de Raad hiervoor onder 5.2.1 tot en met 5.2.7 heeft overwogen.
- 6.2.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op een bedrag van (0,25 x € 322,-- =) € 80,50 in verband met de aan appellant in hoger beroep verleende rechtsbijstand. Hierbij heeft de Raad in aanmerking genomen dat volgens vaste rechtspraak bij het op goede gronden instellen van beroep tegen het uitblijven een besluit op bezwaar de wegingsfactor zeer licht (0,25 punt) wordt toegepast.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij geen oordeel is gegeven over de maandelijkse inhoudingen op de bijstand vanaf 1 april 2006;
Vernietigt het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een besluit op het bezwaar van appellant tegen deze inhoudingen;
Draagt het College in zoverre op een besluit te nemen op het bezwaar van appellant;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor het overige;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 16 mei 2008 ongegrond;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 80,50, te betalen aan de griffier van deze Raad;
Bepaalt dat het College het door appellant in hoger beroep betaalde griffiegeld van
€ 106,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en W.F. Claessens als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2010.
(get.) R.H.M. Roelofs.
(get.) J.M. Tason Avila.
IJ