Rb. Breda, 03-07-2012, nr. 11/1701
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX8346
- Instantie
Rechtbank Breda
- Datum
03-07-2012
- Zaaknummer
11/1701
- LJN
BX8346
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBBRE:2012:BX8346, Uitspraak, Rechtbank Breda, 03‑07‑2012; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
V-N 2012/52.5 met annotatie van Redactie
Uitspraak 03‑07‑2012
Inhoudsindicatie
Buitenlandse rekening op naam van echtgenote De navorderingsaanslagen zijn tijdig en voortvarend opgelegd. Toepassing van de verlengde navorderingstermijn is niet rechtens onverbindend. Het stond de Nederlandse belastingdienst vrij het spontaan door de Belgische autoriteiten verstrekte bewijsmateriaal te gebruiken voor de belastingheffing van belanghebbende. Het verzoek om een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure is afgewezen, omdat de termijnoverschrijding het gevolg is van tussen de inspecteur en belanghebbende gemaakte afspraken over het aanhouden van het bezwaar.
Partij(en)
RECHTBANK BREDA
Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer
Procedurenummers: AWB 11/1701 en 11/1703
Uitspraakdatum: 3 juli 2012
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende], wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Aan belanghebbende is over het jaar 1995 een navorderingsaanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd naar een belastbaar inkomen van ƒ 220.992. Tevens heeft de inspecteur en een beschikking heffingsrente van ƒ 42.496 vastgesteld.
1.2.
Aan belanghebbende is over het jaar 1996 een navorderingsaanslag vermogensbelasting opgelegd naar een belastbaar vermogen van ƒ 4.652.000. Tevens heeft de inspecteur een beschikking heffingsrente van ƒ 14.043 vastgesteld.
1.3.
Bij brieven van 5 februari 2008 heeft belanghebbende bezwaar aangetekend tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1995 en vermogensbelasting 1996 en tegen de in rekening gebrachte heffingsrente.
1.4.
In de uitspraken van 22 februari 2011 heeft de inspecteur de bezwaren afgewezen.
1.5.
Belanghebbende heeft daartegen bij brieven van 21 maart 2011, ontvangen bij de rechtbank op 22 maart 2011, beroep ingesteld. Ter zake van deze beroepen heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41 per beroep.
1.6.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft, na daartoe door de rechtbank in de gelegenheid te zijn gesteld, schriftelijk gerepliceerd, waarna de inspecteur schriftelijk heeft gedupliceerd.
1.7.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2012 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, zijn gemachtigde [gemachtigden], advocaten te Breda, en namens de inspecteur, [gemachtigden].
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
In februari 2005 hebben de bevoegde Belgische belastingautoriteiten in het kader van de spontane uitwisseling van informatie op grond van de Richtlijn 77/799/ EEG van 19 december 1977 van de Raad van de Europese Gemeenschappen betreffende de wederzijdse bijstand van de bevoegde autoriteiten van de Lid-Staten op het gebied van de directe belastingen (kortweg: de Bijstandsrichtlijn) gegevens verstrekt aan de FIOD/ECD team Internationaal. De gegevens bestaan uit een Nota met twaalf bijlagen. In de Nota staat vermeld dat het gegevens betreft van de bank Van Lanschot Bankiers Luxembourg (hierna: Van Lanschot). De gegevens zijn door het Belgische Parket in beslaggenomen bij een huiszoeking bij een verdachte.
2.2.
In maart 2005 is binnen de Belastingdienst het project “Bank Zonder Naam” (hierna: het Project) gestart. Doel van het Project was het op projectmatige wijze behandelen van de in 2005 van de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens, door middel van het identificeren en sofiëren van de beschikbare renseignementen, ten einde de niet aangegeven inkomens- en vermogensbestanddelen (bankrekeningen) alsnog in de belastingheffing te kunnen betrekken. Op 7 maart 2007 is ten behoeve van het Project een draaiboek opgesteld.
2.3.
Belanghebbende is gehuwd met [echtgenote]. Belanghebbende is in 1995 beschreven voor de inkomsten- en de vermogensbelasting. Hij was in de jaren waarop de navorderingsaanslagen betrekking hebben woonachtig in Nederland en mitsdien binnenlands belastingplichtig. Hij heeft in zijn aangiften geen inkomens- of vermogensbestanddelen opgenomen die betrekking hebben op een rekening bij de Van Lanschot Bankiers.
2.4.
De echtgenote is benaderd als mogelijke rekeninghouder van de rekening onder nummer [rekeningnummer]. Zij is geïdentificeerd aan de hand van de gegevens op lijst B.9, de zogenoemde adressenlijst. Vervolgens is het dossier van belanghebbende conform de ATV-richtlijnen en de richtlijnen in het Draaiboek Bank Zonder Naam op 13 juni 2007 besproken in het Selectieoverleg en daar is besloten belanghebbende niet strafrechtelijk te vervolgen. Vervolgens is het dossier van belanghebbende in augustus 2007 aan de inspecteur overgedragen. Op 4 oktober 2007 heeft de inspecteur belanghebbende een vragenbrief gestuurd. Belanghebbende heeft de brief beantwoord en op 27 november 2007 de gevraagde gegevens verstrekt.
2.5.
Bij brief van 29 november 2007 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen de onderhavige navorderingsaanslagen op te leggen met een boete.
2.6.
De navorderingsaanslagen zijn gedagtekend 28 december 2007. De aanslagen zijn opgelegd met toepassing van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (de AWR).
2.7.
Belanghebbende heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het bezwaarschrift, gedagtekend 5 februari 2008, is op 6 februari 2008 door de inspecteur ontvangen.
2.8.
Bij brief van 14 maart 2008 heeft de inspecteur belanghebbende gevraagd akkoord te gaan met het aanhouden van het bezwaar totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen over de toepasselijkheid van de twaalfjaarstermijn bij navordering. Met dagtekening 25 maart 2008 heeft belanghebbende zich akkoord verklaard met aanhouding tot vooralsnog 1 april 2009. Bij brief van 3 april 2009 heeft belanghebbende zich opnieuw akkoord verklaard met aanhouding tot vooralsnog 1 november 2009. Bij brief van 10 november 2009 is belanghebbende op verzoek van de inspecteur akkoord gegaan met verlenging van de beslistermijn totdat de Hoge Raad arrest heeft gewezen over de toepasselijkheid van de twaalfjaarstermijn bij navordering.
2.9.
Bij brief van 31 mei 2010 heeft de inspecteur, onder verwijzing van de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010, Passenheim en X, aan belanghebbende zijn voornemen kenbaar gemaakt om het bezwaar af te wijzen. Met dagtekening 6 juli 2010 heeft de gemachtigde van belanghebbende de telefonische afspraak bevestigd om het bezwaar nader aan te houden tot 1 december 2010, in afwachting van nadere jurisprudentie over de toepassing van het evenredigheidsbeginsel. Bij brief van 18 januari 2011 heeft de inspecteur zijn voornemen om het bezwaar af te wijzen herhaald. Bij brief van 25 januari 2011 heeft de gemachtigde van belanghebbende meegedeeld dat nader aanhouden van het bezwaar tot 1 juli 2011 niet bezwaarlijk is, omdat er dan meer richtinggevende jurisprudentie over de voortvarendheid zal zijn.
2.10.
Op 22 februari 2011 heeft de inspecteur uitspraak gedaan en het bezwaar afgewezen.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de inspecteur de navorderingsaanslagen terecht heeft opgelegd en de heffingsrente terecht en tot de juiste bedragen heeft vastgesteld. Het geschil spitst zich thans nog toe op de volgende vragen:
- 1.
Zijn de navorderingsaanslagen tijdig opgelegd?
- 2.
Is artikel 16, vierde lid, van de AWR onverbindend?
- 3.
Heeft de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen terecht gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van 12 jaar van artikel 16, vierde lid, van de AWR en is de inspecteur bij het opleggen van de navorderingsaanslagen voldoende voortvarend te werk gegaan?
4.
Is er sprake van onrechtmatig bewijs?
5.
Is er sprake van schending van het vertrouwens- of gelijkheidsbeginsel?
6.
Zijn de beschikkingen heffingsrente juist vastgesteld?
7.
Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van immateriële schade wegens de lange duur van de procedure?
Belanghebbende beantwoordt de vragen 2, 4, 5 en 7 bevestigend en de overige vragen ontkennend. De inspecteur beantwoordt deze vragen in tegengestelde zin.
- 3.2.
Voor de standpunten van partijen verwijst de rechtbank naar de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting.
- 3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraken op bezwaar en vernietiging van de navorderingsaanslagen en beschikkingen heffingsrente. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Tijdigheid van de navorderingsaanslagen
4.1.1.
Belanghebbende heeft zich op het standpunt gesteld dat de navorderingsaanslagen niet tijdig zijn opgelegd, nu deze pas na 31 december 2007 werden ontvangen.
4.1.2.
Ingevolge artikel 16, vierde lid van de AWR vervalt de bevoegdheid tot navorderen indien te weinig belasting is geheven over een bestanddeel van het voorwerp van enige belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen, door het verloop van twaalf jaren na het tijdstip waarop de belastingschuld is ontstaan. Met betrekking tot de vermogensbelasting 1996 is de belastingschuld ontstaan op 1 januari 1996, Met betrekking tot de inkomstenbelasting 1995 geldt, ingevolge artikel 11, lid 4 van de AWR, als tijdstip van ontstaan van de belastingschuld het einde van het betreffende tijdvak, in dit geval dus 31 december 1995. Dit houdt in dat de termijn van twaalf jaren voor het opleggen van de navorderingsaanslag inkomstenbelasting eindigde op 31 december 2007 en die voor het opleggen van de navorderingsaanslag vermogensbelasting op 1 januari 2008.
4.1.3.
Ingevolge artikel 5, eerste lid van de AWR geschiedt de vaststelling van een belastingaanslag door het ter zake daarvan opmaken van een aanslagbiljet door de inspecteur. In beginsel geldt daarbij de dagtekening van het aanslagbiljet als dagtekening van vaststelling van de aanslag. Indien echter de dagtekening van het aanslagbiljet wel, maar de terpostbezorging daarvan niet binnen de voor navordering geldende wettelijke termijn heeft plaatsgevonden, komt de datum van terpostbezorging van het aanslagbiljet in de plaats van de datum van dagtekening van de aanslag (Hoge Raad 6 december 1989, nr. 25 888 en 25.909, onder meer gepubliceerd in respectievelijk BNB 1990/176 en 1990/177). De bewijslast voor de datum van terpostbezorging rust in beginsel op de inspecteur als verzender van de aanslag. De inspecteur heeft dienaangaande gesteld dat de aanslagen als zogenoemde penaanslag op 30 november 2007 zijn vastgesteld en op 3 december 2007 een fotokopie van het aanslagbiljet ter verwerking is verzonden aan de Belastingdienst/Centrale Beheereenheid Informatiesystemen te Apeldoorn (hierna: Apeldoorn). Apeldoorn heeft op 12 december 2007 bevestigd dat de fotokopieën zijn ontvangen en in behandeling zijn genomen. Dat was ruim twee weken voor het verstrijken van de uiterste aanslagdatum. Apeldoorn heeft gezorgd voor de verzending van het aanslagbiljet, waarvan men vanzelfsprekend bij een penaanslag weet dat dit voor het einde van de snel naderende uiterste aanslagdatum moet gebeuren. Bovendien zijn de aanslagen gedagtekend 28 december 2007, dat is enkele dagen vóór het verstrijken van de termijn. Dit een en ander levert naar het oordeel van de rechtbank het gerechtvaardigd vermoeden op dat de aanslagen voor het verstrijken van de termijn ter post bezorgd zijn. Ter weerlegging van dit vermoeden heeft belanghebbende enkel gesteld dat de aanslagen pas na 31 december 2007 zijn ontvangen. Deze stelling heeft hij pas voor het eerst ingenomen in de conclusie van repliek van 14 oktober 2011, dus bijna vier jaar na dagtekening van de aanslagen. Ter zitting heeft de gemachtigde van belanghebbende desgevraagd verklaard deze stelling niet nader te kunnen onderhouwen. De enkele stelling dat de aanslagen met dagtekening 28 december 2007 pas na 31 december 2007 door belanghebbende zouden zijn ontvangen, acht de rechtbank ongeloofwaardig en mitsdien onvoldoende om het eerder genoemde vermoeden te ontzenuwen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de navorderingsaanslagen tijdig, dat is vóór 1 januari 2008 (inkomstenbelasting) respectievelijk 2 januari 2008 (vermogensbelasting), zijn vastgesteld.
Verbindendheid verlengde navorderingstermijn
4.2.1.
Belanghebbende heeft, onder verwijzing naar onderdeel 4.17. van de conclusie van Advocaat-Generaal Wattel van 18 augustus 2009 inzake X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, nrs. 43.050bis en 43.670bis, LJN: BJ9092 en BJ9120, gesteld dat het de vraag is of de verlengde navorderingstermijn kan worden toegepast in situaties waarin geen sprake is van "kwade trouw of opzet". In een dergelijke situatie zou toepassing van de verlengde navorderingstermijn, aldus belanghebbende, als rechtens onverbindend moeten worden beschouwd.
4.2.2.
Wat daar ook van zij, nu vaststaat dat belanghebbendes echtgenote in de onderhavige jaren bankrekeningen had in een land met een bankgeheim en zij de inkomsten en tegoeden van die rekeningen niet heeft aangegeven, en het voorts van algemene bekendheid is dat banktegoeden en inkomsten daaruit moeten worden aangegeven voor de heffing van de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen en de vermogensbelasting, kan niet anders worden geconcludeerd dan dat hier sprake was van kwade trouw of opzet. Naar het oordeel van de rechtbank is in het voorliggende geval sprake van belastingontduiking. Dat belanghebbende, naar hij kennelijk betoogt, niet zelf de intentie had om de heffing van belasting te ontgaan, brengt niet mee dat van kwade trouw of opzet geen sprake meer is. In dit geval gaat het om vermogensbestanddelen en inkomsten die, in het jaar waarover is nagevorderd door de echtgenote van belastingplichtige voor de Belastingdienst verzwegen zijn en die ook niet aan de Belastingdienst zijn gemeld door de buitenlandse bank of door autoriteiten van de lidstaat van vestiging van die bank. Bij haar is de opzet aanwezig. De omstandigheid dat dit vermogen en die inkomsten door een wetsfictie bij belanghebbende, die het hoogst persoonlijke arbeidsinkomen heeft, in de heffing wordt betrokken, doet daar niet aan af. De rechtbank merkt daarbij op dat het in het onderhavige geval niet om bestraffing of beboeting gaat maar om de heffing van belasting. Aldus mocht de inspecteur in beginsel de verlengde navorderingstermijn, los van het antwoord op de vraag of artikel 16, vierde lid, van de AWR alleen kan worden toegepast bij opzet of kwade trouw, toepassen.
Verlengde navorderingstermijn - voortvarendheid
4.3.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur niet heeft voldaan aan de door de Hoge Raad in zijn arrest van 26 februari 2010, LJN: BJ9092 gegeven criteria voor het uitoefenen van de in artikel 16, vierde lid, van de AWR gegeven bevoegdheid navorderingsaanslagen op te leggen na afloop van de in artikel 16, derde lid, van de AWR bedoelde termijn.
4.3.2.
In het door belanghebbende bedoelde arrest is omtrent deze navorderingstermijn in het licht van de Europese regelgeving onder meer opgenomen dat:
"2.1.1.
(...) de artikelen 49 en 56 EG zich er niet tegen verzetten dat een lidstaat die niet beschikt over aanwijzingen van het bestaan van spaartegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, voor de belastingheffing over (inkomsten uit) dergelijke tegoeden een langere navorderingstermijn toepast dan de termijn die geldt voor de belastingheffing in verband met tegoeden in de eigen staat.
2.1.2.
Zijn die aanwijzingen er wel, en wordt naar aanleiding daarvan een navorderingsaanslag opgelegd na het verstrijken van de termijn die zou gelden met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in de eigen staat, dan moet de daaruit voortvloeiende beperking van het vrije verkeer worden aanvaard indien de navorderingsaanslag wordt opgelegd met inachtneming van het tijdsverloop dat na het opkomen van de bedoelde aanwijzingen noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een aanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.
(...)
2.1.4.
Het (...) evenredigheidsbeginsel verzet zich ertegen dat de inspecteur met betrekking tot tegoeden die worden aangehouden in een andere lidstaat, ook na het in 2.1.2 bedoelde aanvaardbare tijdsverloop gebruik maakt van zijn bevoegdheid op grond van artikel 16, lid 4, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) om een navorderingsaanslag op te leggen op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, lid 3, AWR is verstreken. De rechtvaardiging (...)voor de aan toepassing van artikel 16, lid 4, AWR verbonden beperking van het vrije verkeer, is gelegen in het waarborgen van de doeltreffendheid van de fiscale controles en het bestrijden van belastingfraude. Die rechtvaardiging is er niet als ten aanzien van (inkomsten uit) buitenlandse tegoeden de navorderingstermijn die voor (inkomsten uit) binnenlandse tegoeden zou gelden verder wordt overschreden dan uit het in 2.1.2 overwogene voortvloeit."
4.3.3.
Het overwogene in dit arrest brengt mee dat de inspecteur ingevolge het gemeenschapsrecht zijn in artikel 16, vierde lid, van de AWR opgenomen bevoegdheid niet meer mag gebruiken indien aannemelijk is geworden dat in het concrete geval de navorderingsaanslag is opgelegd na afloop van het onder 2.1.2 van dit arrest bedoelde tijdsverloop. Het is aan belanghebbende te stellen dat dit het geval is geweest.
4.3.4.
Belanghebbende heeft daartoe aangevoerd dat de eerste aanwijzing van het bestaan van spaartegoeden dateert van 28 februari 2005, terwijl pas op 4 oktober 2007 de eerste vragenbrief aan belanghebbende is verzonden. Deze termijn van 2 jaar en 8 maanden voor de identificatie alleen is volgens belanghebbende niet redelijk voortvarend. De navorderingsaanslagen zijn vervolgens op 28 december 2007 opgelegd. Dat is ruim 2 jaar en tien maanden na ontvangst van de eerste aanwijzingen en dat is volgens belanghebbende te lang. Hiermee heeft de inspecteur, aldus belanghebbende, het in het arrest van de Hoge Raad bedoelde tijdsverloop overschreden.
4.3.5.
De inspecteur heeft daartegenover aangevoerd dat de belastingdienst na ontvangst van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens in februari 2005 is gestart met het verifiëren en veredelen van de ontvangen informatie. Gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de in acht te nemen zorgvuldigheid is er voor gekozen de gegevens op een projectmatige wijze te verwerken. De inspecteur heeft een opsomming gegeven van de in die periode verrichte werkzaamheden. Belanghebbendes echtgenote is volgens de inspecteur in maart 2007 door het projectteam geïdentificeerd. Het dossier is vervolgens conform de ATV-richtlijnen en de richtlijnen Draaiboek Bank Zonder Naam aangemeld voor het zogenoemde Selectieoverleg. Daar werd op 13 juni 2007 besloten om belanghebbende niet strafrechtelijk te vervolgen. Tenslotte werden in augustus 2007 de gegevens van de tweede tranche geïdentificeerde belastingplichtigen, waaronder die van (de echtgenote van) belanghebbende, door het projectteam aan de competente inspecteurs overgedragen.
4.3.6.
Tegenover hetgeen de inspecteur heeft aangevoerd, acht de rechtbank belanghebbende er niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het in het arrest van de Hoge Raad bedoelde tijdsverloop is overschreden. De rechtbank kent hierbij met name betekenis toe aan de grote omvang van de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens op grond waarvan de Belastingdienst zich terecht op het standpunt mocht stellen dat deze tot een landelijke aanpak noopte. Naar het oordeel van de rechtbank is de keuze van de belastingdienst voor een projectmatige aanpak, gelet op de grote hoeveelheid gegevens en de ingewikkelde problematiek, de enige reële mogelijkheid. In die aanpak past ook dat vergelijkbare dossiers in het Selectieoverleg worden besproken alvorens te beslissen of een belastingplichtige al dan niet strafrechtelijk vervolgd zal worden. Nadat het dossier van (de echtgenote van) belanghebbende in augustus 2007 door het projectteam is overgedragen aan de competente inspecteur is er binnen twee maanden door de inspecteur actie ondernomen in de vorm van het versturen van een vragenbrief. Nadat deze brief op 27 november 2007 is beantwoord zijn op 28 december 2007 de navorderingsaanslagen opgelegd. Tussen het moment waarop de FIOD-ECD Team Internationaal de door de Belgische autoriteiten verstrekte gegevens heeft ontvangen en het moment waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, is een periode van twee jaar en 10 maanden verstreken. Gelet op de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat met het voorbereiden, vaststellen en opleggen van de in geschil zijnde navorderingsaanslagen het tijdsverloop als bedoeld in onderdeel 2.1.2. van het in 4.3.1. vermelde arrest van de Hoge Raad niet is overschreden.
Onrechtmatig bewijs
4.4.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat het bewijs uit België onrechtmatig is gebruikt, omdat de toestemming van de Belgische autoriteiten van 13 november 2007 is terwijl de inspecteur belanghebbende op 4 oktober 2007 al heeft benaderd. Belanghebbende heeft daarvoor verwezen naar het arrest van 31 mei 2011 van het Belgische Hof van Cassatie.
4.4.2.
De rechtbank stelt vast dat de Belgische autoriteiten in 2005 spontaan bewijsmateriaal hebben doen toekomen aan de Nederlandse belastingdienst. In het begeleidende schrijven worden geen beperkingen aangegeven ten aanzien van het gebruik van deze gegevens met betrekking tot de betrokken belastingplichtigen. De enige beperking die genoemd wordt is de plicht tot geheimhouding naar derden toe. Naar het oordeel van de rechtbank stond het de Nederlandse belastingdienst daarmee vrij om dit bewijsmateriaal te gebruiken voor de belastingheffing van belanghebbende zelf. Dat pas op 13 november 2007 formeel toestemming is verleend doet aan het voorgaande niet af. Voor zover belanghebbende heeft bedoeld te stellen dat het bewijs onrechtmatig is verkregen heeft het volgende te gelden. Vaststaat dat het bewijs afkomstig is van de Belgische overheid. In zoverre is de situatie vergelijkbaar met die waarbij de Belgische overheid gegevens verstrekte die betrekking hadden op rekeningen aangehouden bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (KB-Lux). De Hoge Raad heeft in het arrest van 21 maart 2008, nummer 43050, LJN BA8179, BNB 2008/159), beslist dat daarbij geen sprake was van onrechtmatig verkregen bewijs. De rechtbank is van oordeel dat dit ook voor het onderhavige geval geldt, nu er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid de hand heeft gehad in de ontvreemding van gegevens van Van Lanschot en ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
Vertrouwens- en gelijkheidsbeginsel
4.5.1.
Belanghebbende heeft gesteld dat de inspecteur in strijd met het vertrouwensbeginsel en het gelijkheidsbeginsel heeft gehandeld. De gemachtigde van belanghebbende heeft dit naar de rechtbank begrijpt onderbouwd met de stelling dat hem ter ore zou zijn gekomen dat het beleid is dat navorderingsaanslagen die onvoldoende voortvarend zijn opgelegd worden vernietigd en de inspecteur verzocht duidelijkheid te geven.
4.5.2.
Indien de gemachtigde van belanghebbende van mening is dat er sprake is van schending van het vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel door de inspecteur, is het ook aan hem om deze stellingen aannemelijk te maken. Belanghebbende heeft zich in dit verband beperkt tot het uitnodigen van de inspecteur om het bewijs daarvoor te leveren. Daarmee heeft hij deze stellingen, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt.
4.6.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
5. Immateriële schadevergoeding
5.1.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639, LJN: BO5046, volgt dat de rechtszekerheid, als algemeen aanvaard rechtsbeginsel dat aan artikel 6 van het EVRM mede ten grondslag ligt, ertoe noopt dat ook de beslechting van belastinggeschillen binnen een redelijke termijn plaats dient te vinden. Een overschrijding van die termijn leidt, behoudens bijzondere omstandigheden, in de regel tot spanning en frustratie (vergelijk EHRM 29 maart 2006, nr. 62361/00, Riccardi tegen Italië, JB 2006/134), wat grond vormt voor vergoeding van immateriële schade met analoge toepassing van artikel 8:73 van de Awb, aldus de Hoge Raad. Uit het arrest volgt voorts dat bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden, moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37.984, LJN: AO9006, en dat de in aanmerking te nemen termijn voor een geschil als het onderhavige in beginsel begint op het moment waarop inspecteur het bezwaarschrift ontvangt. Voor een uitspraak in eerste aanleg heeft te gelden dat deze niet binnen een redelijke termijn geschiedt indien de rechtbank niet binnen twee jaar nadat die termijn is aangevangen uitspraak doet, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In deze termijn is de duur van de bezwaarfase inbegrepen. Indien de redelijke termijn is overschreden, dient als uitgangspunt voor de schadevergoeding een tarief te worden gehanteerd van € 500 per halfjaar dat die termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
5.2.
Het moment waarop de redelijke termijn als hier bedoeld aanvangt is 6 februari 2008, het moment waarop het bezwaarschrift, door de inspecteur is ontvangen. Vanaf dat moment tot de datum van deze uitspraak (3 juli 2012) zijn vier jaren en 5 maanden verstreken. Van deze periode heeft het tijdsverloop tussen 6 februari 2008 en 22 februari 2011 betrekking op de behandeling van het bezwaarschrift. Voor het oordeel om de redelijke termijn voor de onderhavige procedure op een langere termijn dan twee jaar te stellen, ziet de rechtbank grond in de onder 2.8. en 2.9. vermelde afspraken tussen de inspecteur en belanghebbende over het aanhouden van het bezwaar tot 1 december 2010. Nu tussen het moment van de eerste afspraak van 25 maart 2008 en 1 december 2010 twee jaren en acht maanden is verstreken, ziet de rechtbank aanleiding de redelijke termijn voor de procedure te stellen op vier jaren en acht maanden. Dit betekent dat de redelijke termijn niet is overschreden en er geen grond voor een immateriële schadevergoeding bestaat.
6. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
7. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 3 juli 2012 door mr.drs. M.M. de Werd, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.J. van Balkom, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 16 juli 2012
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
- 5201.
CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
- a.
de naam en het adres van de indiener;
- b.
een dagtekening;
- c.
een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
- d.
de gronden van het hoger beroep.