Rb. Noord-Holland, 08-06-2017, nr. AWB - 16 , 442
ECLI:NL:RBNHO:2017:4744
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
08-06-2017
- Zaaknummer
AWB - 16 _ 442
- Vakgebied(en)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2017:4744, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 08‑06‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 2.31 Wet algemene bepalingen omgevingsrecht
- Vindplaatsen
JM 2017/126 met annotatie van J.H.K.C. Soer
Uitspraak 08‑06‑2017
Inhoudsindicatie
Weigering intrekking omgevingsvergunning voor LPG-tankstation
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 16/442
uitspraak van de meervoudige kamer van 8 juni 2017 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Purmerend, verweerder
(gemachtigde: mr. J.R. van Angeren).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: de besloten vennootschap Tamoil Nederland B.V., te Rotterdam.
Procesverloop
Bij besluit van 30 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiseres om intrekking van de vergunning van de besloten vennootschap Tamoil Nederland B.V. voor het LPG-tankstation gelegen aan het J.F. Kennedyplein 30 te Purmerend (hierna: de inrichting) afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Eiseres is verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.G. van der Eijk en mr. C.C. Agtersloot, bijgestaan door voornoemde gemachtigde. Namens derde-partij zijn verschenen mr. [naam 1] en ir. [naam 2] .
Overwegingen
1. Voor de inrichting geldt de op 30 maart 1998 verleende (thans omgevings-)vergunning welke is gewijzigd bij besluiten van 18 maart 2008 en 24 november 2009. Bij laatstgenoemde – ambtshalve – wijziging is de doorzet van LPG in enig kalenderjaar gelimiteerd tot maximaal 499m3. In het vervolg zal worden gesproken over de voor de inrichting geldende omgevingsvergunning. Kernactiviteiten van de inrichting zijn het afleveren van brandstoffen aan motorvoertuigen voor het wegverkeer en het bieden van gelegenheid om voertuigen te wassen. Verder is een kleine winkel aanwezig.
2. Eiseres heeft verweerder verzocht om intrekking van de voor de inrichting geldende omgevingsvergunning omdat sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Zij heeft het verzoek met name gedaan vanwege de veiligheidsrisco’s.
3. Op grond van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo), trekt het bevoegd gezag de omgevingsvergunning in, voor zover de inrichting of het mijnbouwwerk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu veroorzaakt en toepassing van artikel 2.31 daarvoor redelijkerwijs geen oplossing biedt.
Ingevolge artikel 2.31, tweede lid onder b, van de Wabo kan het bevoegd gezag voorschriften van een omgevingsvergunning wijzigen voor zover deze betrekking hebben op een activiteit als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, voor zover dit in het belang van de bescherming van het milieu is.
4. Onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 19 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX7699, stelt de rechtbank voorop dat voor de toepassing van artikel 2.33, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wabo niet doorslaggevend is of de vergunde situatie in het belang van de bescherming van het milieu opnieuw zou kunnen worden vergund. Om tot intrekking van een eenmaal verleende onherroepelijke vergunning over te kunnen gaan, moeten de door die vergunning toegestane milieugevolgen dermate ernstig zijn, dat zij niet slechts als ongewenst, maar zonder meer als ontoelaatbaar kunnen worden aangemerkt.
5. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de weigering de voor de inrichting vigerende omgevingsvergunning in te trekken gehandhaafd. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat van een nieuwe situatie als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van het Besluit externe veiligheid inrichtingen (Bevi) geen sprake is. Daarbij is van belang dat met de vernietiging (bij uitspraak 15 januari 2014, ECLI:NL:RVS:2014:37) door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van de bestemming “bedrijf” met aanduiding “verkooppunt motorbrandstoffen met LPG” uit het nieuwe bestemmingsplan is beoogd de situatie in het bestemmingsplan Wheermolen 1980 te consolideren. De uitspraak moet zo worden begrepen dat ook op het vulpunt en de rond de bebouwing van het LPG-tankstation gelegen gronden integraal de bestemming “Bedrijf” met aanduiding “verkooppunt motorbrandstoffen met LPG” uit het bestemmingsplan “Wheermolen 1980” van toepassing is. Daarbij geldt dat het LPG-vulpunt onlosmakelijk onderdeel uitmaakt van de LPG-tankinstallatie. Met de herziene onderdelen van het bestemmingsplan zijn verder geen nieuwe kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten toegestaan binnen de invloedssfeer van het reeds bestaande LPG-tankstation. Aldus is sprake van een bestaande situatie waarop de risicocontouren genoemd in Tabel 2a van Bijlage 1 bij de Regeling externe veiligheid inrichtingen (Revi) van toepassing zijn. Aan die afstanden wordt voldaan. Dit maakt dat geen sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Daarbij is van belang dat de door eiseres aangehaalde saneringsplicht, niet aan de orde is.
Verweerder wijst er verder op dat de voor de inrichting geldende omgevingsvergunning zal worden gewijzigd. De wijziging voorziet in de verplichting om bij het afleveren van LPG gebruik te maken van een verbeterde vulslang en de verplichting om gebruik te maken van LPG-tankwagens met hittewerende voorziening. Deze wijziging zal ertoe leiden dat de externe veiligheidssituatie vanwege de inrichting verder zal worden verbeterd en dat, voor zover daarvan sprake zou zijn, ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu zullen worden weggenomen.
6. Eiseres voert aan dat ten aanzien van het vulpunt en het LPG-reservoir niet wordt voldaan aan de afstandseisen die gelden op grond van het Besluit LPG-tankstations dan wel artikel 5.86 van de Activiteitenregeling. Eiseres stelt verder dat haar verzoek om intrekking van de voor de inrichting geldende omgevingsvergunning ten onrechte is afgewezen omdat sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting. Er wordt niet voldaan aan de minimale afstandseis tussen het vulpunt en het dichtstbijzijnde kwetsbare object, en daarmee ook niet aan de norm voor het plaatsgebonden risico. Verweerder veronachtzaamt eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 en stelt ten onrechte dat sprake is van een bestaande situatie en dat tabel 2a uit bijlage 1 van de Revi van toepassing is. Verder is de saneringstermijn LPG-tankstations verstreken. Inmiddels moeten alle LPG-tankstations voldoen aan de norm voor nieuwe situaties. Daaraan wordt niet voldaan en kan ook niet worden voldaan door verplaatsing van het vulpunt. Wijziging van de Revi, op basis waarvan de afstandseisen worden verkleind, is onwaarschijnlijk. Gebleken is immers dat Nederland, gelet op Europese regelgeving, geen aanvullende constructieve eisen mag stellen zoals bijvoorbeeld het voorschrijven van hittewerende bekleding. Wijziging van de omgevingsvergunning zoals door verweerder aangegeven biedt om die reden ook geen afdoende oplossing omdat de daarin opgenomen verplichting, gelet op Europese regelgeving waarmee het in strijd is, niet handhaafbaar is.
7. Ter zake van de stelling van eiseres dat niet wordt voldaan aan de afstandseis neergelegd in het Besluit LPG-tankstations dan wel artikel 5.86 van de Activiteitenregeling, overweegt de rechtbank als volgt. Ten tijde van het bestreden besluit was op de inrichting het Besluit LPG-tankstations van toepassing. Op 1 januari 2016 zijn het Activiteitenbesluit en de Activiteitenregeling gewijzigd en is het Besluit LPG-tankstations nagenoeg ongewijzigd opgenomen in deze regelgeving. Verweerder heeft in de bestreden beslissing afdoende gemotiveerd dat het LPG-tankstation waarover het hier gaat een zogenoemde LPG-tankstation klasse B betreft omdat er voor 1 juli 1984 een Hinderwetvergunning aan het LPG-tankstation is verleend en het LPG-tankstation niet kwalificeert als een LPG-tankstation klasse A. Omdat sprake is van een LPG-tankstation klasse B heeft het toepasselijke voorschrift 4.2.7 van het Besluit LPG-tankstations als een overgangsrechtelijke bepaling te gelden, hetgeen betekent dat het niet voldoen aan de afstandseisen niet maakt dat sprake is van ontoelaatbare gevolgen voor het milieu. Gelet op het voorgaande heeft verweerder in de omstandigheid dat niet wordt voldaan aan de afstandseis van 5 meter, neergelegd in het Besluit LPG-tankstations, geen reden hoeven zien de omgevingsvergunning voor de activiteit milieu in te trekken. De beroepsgrond slaagt niet.
8.1.
In het kader van de bespreking van de stelling van eiseres dat niet wordt voldaan aan de afstandseisen voor het plaatsgebonden risico, stelt de rechtbank vast, hetgeen tussen partijen ook niet in geschil is, dat op de inrichting het Bevi en de daarbij behorende Revi van toepassing zijn. In paragraaf 2 van de Revi zijn opgenomen de “Afstanden voor categoriale inrichtingen (nieuwe situaties)”. In paragraaf 7 van de Revi zijn opgenomen de “Saneringsafstanden voor categoriale inrichtingen (bestaande situaties)”. Voor nieuwe situaties gelden de afstandseisen genoemd in tabel 1 van bijlage I bij de Revi. Bestaande situaties dienen te voldoen aan de – kortere – afstanden, opgenomen in tabel 2a van bijlage I bij de Revi. Tussen partijen is in geschil of sprake is van een nieuwe of bestaande situatie en aldus welke afstandseisen gelden voor de inrichting.
8.2.
In de Nota van Toelichting bij het Bevi (Staatscourant 2004, 250, p. 35) is aangegeven dat “Onder een bestaande activiteit respectievelijk een bestaande ruimtelijke situatie wordt verstaan:
1. Een activiteit die wordt verricht overeenkomstig een op het tijdstip
van inwerkingtreding van dit besluit geldende Wm-vergunning;
2. Een vóór dat tijdstip vastgesteld bestemmingsplan of vrijstellingsbesluit
op grond waarvan de bouw of vestiging van kwetsbare of beperkt
kwetsbare objecten is toegelaten;
3. Op dat tijdstip aanwezige kwetsbare en beperkt kwetsbare objecten.
Onder een nieuwe activiteit wordt verstaan het oprichten van een inrichting of het veranderen van een bestaande inrichting of van de werking daarvan als gevolg waarvan het plaatsgebonden risico toeneemt en waarvoor krachtens de Wm een vergunning benodigd is.
Onder een nieuwe ruimtelijke situatie wordt verstaan een bestemmingsplan dat wordt vastgesteld of herzien, inclusief de goedkeuring daarvan, alsmede een vast te stellen wijzigings-, uitwerkings- of vrijstellingsbesluit en de in verband daarmee af te geven verklaring van geen bezwaar, een en ander voor zover dat plan of dat besluit de bouw of
vestiging van kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten mogelijk maakt. Onder een nieuwe situatie worden tevens de hiervoor genoemde besluiten verstaan die betrekking hebben op vóór de inwerkingtreding van dit besluit aanwezige of geprojecteerde kwetsbare of beperkt kwetsbare objecten, bijvoorbeeld een plan dat voorziet in uitbreidingsmogelijkheden voor bestaande bebouwing, alsmede besluiten met betrekking tot
vervangende nieuwbouw en de opvulling van open gaten binnen bestaande aaneengesloten bebouwing.”
8.3
Op de gronden waarop het LPG-tankstation is gelegen, was het bestemmingsplan “Wheermolen 1980” van toepassing. Op 31 januari 2013 is voor de gronden waarop het tankstation is gelegen het bestemmingplan “Wheermolen 2012” vastgesteld. Dit bestemmingsplan is door de Afdeling deels vernietigd. Voor de omvang van de vernietiging en de beantwoording van de vraag of en in hoeverre - als gevolg van de gelding van een nieuw bestemminsplan - sprake is van een bestaande dan wel nieuwe situatie ter zake van het LPG-tankstation, is de beslissing in eerdergenoemde uitspraak van de Afdeling van 15 januari 2014 bepalend. Blijkens die beslissing is “het besluit van de raad van de gemeente Purmerend van 31 januari 2013 tot vaststelling van het bestemmingsplan “Wheermolen 2012” voor zover het betreft (..) het plandeel met de bestemming “Bedrijf” ter plaatse van het LPG-tankstation aan het J.F. Kennedyplein 30” vernietigd. Anders dan verweerder betoogt valt uit de beslissing van voornoemde uitspraak niet af te leiden dat het bestemmingsplan ook is vernietigd voor zover het betreft de gronden waarin het vulpunt is gelegen, te weten de gronden met de bestemming “Verkeersdoeleinden 2” ter plaatse van het LPG-tankstation aan het J.F. Kennedyplein 30. Uit de overwegingen blijkt niet dat de formulering van de beslissing van de uitspraak onjuist moet zijn. Nu aldus op de gronden waarin het vulpunt is gelegen een nieuw planologisch regime geldt dat de bouw of vestiging van kwetsbare objecten of beperkt kwetsbare objecten toestaat, is, anders dan verweerder stelt, geen sprake van een bestaande situatie maar van een nieuwe situatie waarop de afstandseisen van Tabel 1 van Bijlage 1 bij de Revi van toepassing zijn. De rechtbank stelt vast, hetgeen tussen partijen niet in geschil is, dat aan die afstandseisen niet wordt voldaan.
9. Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat concreet zicht bestaat op de wijziging van de voor de inrichting geldende omgevingsvergunning en dat die wijziging van positieve invloed is op de beweerdelijk ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting. Zolang echter nog geen sprake is van een (definitief) wijzigingsbesluit, is de ten tijde van het bestreden besluit nog ongewijzigde omgevingsvergunning voor de activiteit milieu bepalend. De toekomstige wijziging speelt bij de beoordeling of sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting dan ook geen rol.
10. Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat verweerder, op basis van de door hem gegeven motivering, niet tot de conclusie heeft kunnen komen dat geen sprake is van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu. Gelet daarop is het beroep gegrond. Het bestreden besluit zal worden vernietigd nu het in strijd met het bepaalde in artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een deugdelijke motivering ontbeert.
11. Bij besluit van 18 januari 2016 heeft verweerder op grond van een daartoe strekkende aanvraag omgevingsvergunning verleend voor een verandering van de werking van de inrichting. Als gevolg van bedoeld besluit wordt bij de inrichting uitsluitend nog LPG gelost uit een LPG-tankwagen die is uitgevoerd met een hittewerende bekleding die in staat is om de boiling liquid expanding vapour explosion (BLEVE) uit te stellen met tenminste 75 minuten na het ontstaan van brand en die voldoet aan de NTA 8820 (zijnde de Nederlands Technische Afspraak voor hittewerende systemen van LPG-tankwagens). Het besluit ziet er verder op dat binnen de inrichting uitsluitend LPG wordt gelost met de verbeterde vulslang zoals opgenomen in het convenant LPG autogas. Het besluit leidt er aldus toe dat van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu vanwege de inrichting geen sprake (meer) is; uit de kwantitatieve risicoanalyse blijkt dat aan de oriëntatiewaarde voor het groepsrisico is voldaan indien een hittewerende coating op de tankauto is aangebracht. In de omstandigheid dat deze rechtbank bij uitspraak van heden het tegen voornoemd besluit ingediende beroep (geregistreerd onder nummer HAA 16/1246) ongegrond heeft verklaard, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven. Voor zover eiseres heeft beoogd te stellen dat de gewijzigde voorschriften onvoldoende, want geen absolute, veiligheidswaarborgen bieden, overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar voornoemde uitspraak, dat eiseres haar stelling onvoldoende heeft geconcretiseerd. In haar stelling ziet de rechtbank derhalve geen grond om tot een andersluidend oordeel te komen.
Omdat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, hoeft verweerder geen nieuw besluit te nemen.
12. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. Eiseres heeft verzocht om verweerder te veroordelen in door haar gemaakte kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. Uit de door haar overgelegde facturen blijkt dat mr. A. Blomberg eiseres heeft geholpen bij – onder meer – het opstellen van processtukken. Nu mr. A. Blomberg zich niet als gemachtigde van eiseres heeft gesteld en eiseres de processtukken op eigen naam heeft ingediend, komen de door mr. A. Blomberg bij eiseres in rekening gebrachte kosten niet voor vergoeding in aanmerking.
De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in door eiseres gemaakte reiskosten. Voor eiseres geldt een bedrag van € 8,14 voor een enkele reis. Voor reiskosten, berekend naar retour, wordt een totaalbedrag van € 16,28 toegekend. Dit bedrag is vastgesteld op een tarief waarvan de hoogte gelijk is aan de reiskosten per openbaar middel van vervoer, laagste klasse.
De rechtbank ziet verder aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiseres opgevoerde verletkosten voor het bijwonen van de zitting. Deze kosten bedragen voor eiseres € 116,56.
Resumerend wordt verweerder dus veroordeeld in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 132,84.
Beslissing
De rechtbank:- verklaart het beroep gegrond;- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiseres te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 132,84.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter, en mr. drs. J.H.A.C. Everaerts en mr. drs. B. Veenman, leden, in aanwezigheid van mr. P.C. van der Vlugt, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2017.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.