Hof 's-Hertogenbosch, 15-11-2018, nr. 200.234.299, 01
ECLI:NL:GHSHE:2018:4690
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
15-11-2018
- Zaaknummer
200.234.299_01
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2018:4690, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑11‑2018; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Partneralimentatie
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Afdeling civiel recht
zaaknummer : 200.234.299/01
zaaknummer rechtbank : C/02/309942 FA RK 16-119
beschikking van de meervoudige kamer van 15 november 2018
inzake
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de man,
advocaat: mr. voorheen mr. A.M. Juch, thans mr. Y.I.B. Grosfeld,
tegen
[verweerster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. A. Zwart.
1. Het verloop van het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 27 november 2017, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
De man is op 26 februari 2018 in hoger beroep gekomen van de voormelde beschikking.
2.2.
De vrouw heeft op 24 april 2018 een verweerschrift tevens houdende incidenteel hoger beroep ingediend.
2.3.
De man heeft op 5 juni 2018 een verweerschrift op het incidenteel hoger beroep ingediend.
2.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- van de zijde van de man tot het procesdossier eerste aanleg behorende producties 7,8 en 9, ingekomen op 14 maart 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de vrouw van 10 september 2018 met bijlagen, ingekomen op 11 september 2018;
- een journaalbericht van de zijde van de man 20 september 2018 met bijlage, ingekomen op 20 september 2018.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft op 4 oktober 2018 plaatsgevonden.
Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.6.
Uit de journaalberichten van de zijde van de man en van de vrouw van respectievelijk 22 en 24 oktober 2018, blijkt dat partijen na de mondelinge behandeling niet tot overeenstemming zijn gekomen. Het hof zal de verzoeken van partijen in het principaal en incidenteel hoger beroep beoordelen en beslissen.
3. De feiten
3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Het huwelijk van partijen is op 8 mei 2017 ontbonden door echtscheiding.
3.3.
Partijen zijn de ouders van de thans minderjarige:
- [minderjarige] ( [minderjarige] ), geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] ,
en van de jongmeerderjarige [jongmeerderjarige] ( [jongmeerderjarige] ) en de meerderjarige [meerderjarige] ( [meerderjarige] ).
4. De omvang van het geschil
4.1.
Bij beschikking van 4 april 2017 heeft de rechtbank Zeeland-West-Brabant tussen partijen onder meer de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 8 mei 2017.
4.2.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, de bijdrage van de vrouw in het levensonderhoud van de man (hierna ook: partneralimentatie) met ingang van de dag waarop de man definitief is verhuisd naar een andere woning bepaald op
€ 2.600,- per maand en de partneralimentatie met ingang van 28 november 2020 nader vastgesteld op nihil.
4.3.
De grieven van de man zien op zijn huwelijksgerelateerde behoefte, op zijn behoeftigheid en zijn aanvullende behoefte, alsmede op de draagkracht van de vrouw en de nihilstelling van de partneralimentatie.
De man heeft in principaal hoger beroep verzocht, verkort weergegeven, de bestreden beschikking te vernietigen uitsluitend voor zover het de partneralimentatie betreft, alsmede, naar het hof begrijpt, voor zover het de duur van de partneralimentatie betreft, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de partneralimentatie alsnog met ingang van de dag waarop de man de woning heeft verlaten (1 februari 2018) te bepalen op € 6.892,- per maand, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
4.4.
De vrouw heeft in principaal hoger beroep verzocht het verzoek van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw verzocht, verkort weergegeven, het verzoek van de man tot vaststelling van partneralimentatie alsnog af te wijzen, subsidiair, de bestreden beschikking te vernietigen voor zover het de partneralimentatie en de duur ervan betreft en de partneralimentatie met ingang van 1 februari 2018 te bepalen op € 1.600,- per maand en deze met ingang van 1 februari 2020 op nihil te stellen, met bekrachtiging van de bestreden beschikking voor het overige.
De grieven van de vrouw zien op de behoeftigheid van de man en op zijn aanvullende behoefte.
4.5.
De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht de verzoeken van de vrouw af te wijzen als ongegrond en onbewezen.
4.6.
Het hof zal de grieven in het principaal en incidenteel hoger beroep gezamenlijk beoordelen.
5. De motivering van de beslissing
Ingangsdatum
5.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat een door de vrouw aan de man te betalen partneralimentatie dient in te gaan op 1 februari 2018.
Behoefte van de man
Hof formule
5.2.1.
De man heeft, kort samengevat, het navolgende gesteld. De rechtbank is voor de vaststelling van zijn huwelijksgerelateerde behoefte ten onrechte uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen (nbi) van de vrouw, gebaseerd op een gemiddeld salaris uit haar vennootschap en vermeerderd met huurinkomsten, van totaal € 6.740,- per maand. In de visie van de man moet worden uitgegaan niet van het gemiddelde salaris van de vrouw in haar praktijk-BV, maar van het gemiddelde winstaandeel dat in die vennootschap werd ontvangen van de dermatologenmaatschap waarvan de vrouw deel uit maakte, te vermeerderen met huurinkomsten en met inkomsten uit vermogen.
Over de jaren 2011 tot en met 2014 stelt de man het winstaandeel op gemiddeld € 205.962,- per jaar. Het totale netto besteedbaar inkomen van de vrouw bedraagt in de visie van de man, inclusief huurinkomsten en inkomsten uit vermogen, € 9.624,- per maand. Verder heeft de rechtbank in de hof formule weliswaar terecht rekening gehouden met de kosten van de kinderen van € 1.788,- per maand, maar ten onrechte een percentage van 50% op het resterende nbi toegepast. Uitgaande van het gebruikelijke percentage van 60% bedraagt de behoefte van de man conform de hof formule € 5.557,- netto per maand.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
5.2.2.
Het hof overweeg het navolgende.
Tussen partijen is niet in geschil dat uitgegaan moet worden van het peiljaar 2014. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het winstaandeel van de vrouw in de dermatologen maatschap jaarlijks aan het eigen vermogen van de vennootschap werd toegevoegd. De vrouw keerde zich een salaris uit, van welk salaris partijen feitelijk hebben geleefd. De winst werd in de vennootschap ‘opgepot’, deze is bij de verdeling van de huwelijksgemeenschap tussen partijen verdeeld. Voor de bepaling van het netto besteedbaar gezinsinkomen van partijen moet thans in redelijkheid worden uitgegaan van de inkomsten waarvan partijen tijdens het huwelijk feitelijk hebben geleefd.
Het hof stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat partijen tijdens het huwelijk feitelijk hebben geleefd van het netto arbeidsinkomen van de vrouw en het netto arbeidsinkomen van de man - voor zover daarvan sprake was -, te vermeerderen met huurinkomsten, maar niet van enig ander inkomen. In 2014 bedroeg het netto besteedbaar inkomen van de man onbetwist € 1.426,- per maand. Het hof constateert dat de man geen grief heeft gericht tegen de berekening van de rechtbank als zodanig ter zake het salaris van de vrouw over de jaren 2014, 2015 en 2016 van € 132.000,- per jaar. Te vermeerderen met het eveneens door de man niet weersproken bedrag van € 9.000,- per jaar ter zake netto huurinkomsten, gaat het hof, evenals de rechtbank, uit van een netto besteedbaar inkomen van de vrouw van totaal € 6.740,- per maand.
Uit het voorgaande volgt een in aanmerking te nemen netto besteedbaar gezinsinkomen van € 8.166,- per maand.
Het hof houdt voorts rekening met de onbetwiste kosten van de kinderen van € 1.788,- per maand. Het hof volgt de man in zijn stelling dat in de hof formule rekening gehouden moet worden met het gebruikelijke percentage van 60%, nu de huishouding van een alleenstaande meer kosten met zich meebrengt dan een gezamenlijke huishouding. Het hof berekent de behoefte van de man op grond van de hof formule op (€ 8.166,- minus kosten kinderen ad
€ 1.788) x 60% = afgerond € 3.827,- netto per maand.
Behoeftelijst
5.3.1.
De man heeft voorts gesteld dat de rechtbank hem ten onrechte niet is gevolgd in de door hem in eerste aanleg overgelegde behoeftelijst (bijlage 4 achter productie 11) waaruit een totale netto behoefte volgt van € 5.225,- per maand. De grieven van de man betreffen, kort samengevat, de post huisvesting - met name de hypotheekrente en de aflossing -, de vaste uitgaven - met name de post WA-verzekering -, de kosten voor ontspanning - met name de kosten van vakanties en uitgaan -, de post reserveringen - met name de post sparen/vermogensvorming - en de post oudedagsvoorziening.
De vrouw heeft de stellingen van de man met betrekking tot zijn behoeftelijst gemotiveerd betwist.
5.3.2.
Het hof overweegt het navolgende.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man kort geleden een woning heeft gekocht waarvan hij de koopprijs heeft voldaan met de gelden die hij uit de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap heeft ontvangen. Nu de man deze woning niet door middel van een hypotheek heeft gefinancierd en hij feitelijk geen financieringslasten voor de woning betaalt, houdt het hof geen rekening met de door de man gestelde, en door de vrouw betwiste, woonlasten ter zake hypotheek en aflossing. De woonlasten van de man zijn derhalve nihil, waarvan het hof uitgaat.
Het hof overweegt voorts dat de man in totaal een bedrag van € 100,- per maand aan premies voor diverse verzekeringen heeft opgevoerd, dat is een bedrag van € 1.200,- per jaar. Het hof is van oordeel dat een bedrag van € 1.200,- per jaar voldoende moet worden geacht voor alle door de man opgesomde verzekeringen , inclusief de WA-verzekering.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat voor de post vakanties moet worden uitgegaan van een bedrag van € 500,- per maand, gebaseerd op het stageld en de afschrijving en onderhoud van het chalet van partijen, dan wel de op een verblijf van gemiddeld zes weken en zes weekenden in het vakantiechalet. De vrouw heeft onweersproken gesteld dat partijen het vakantiechalet hebben verkocht omdat er naar de mening van de man te weinig gebruik van werd gemaakt en dat de man geen grote bedragen wilde uitgeven aan vakanties met de kinderen. Gelet daarop houdt het hof in redelijkheid rekening met een bedrag van € 300,- per maand voor de post vakanties. Voor de post uitgaan houdt het hof naar redelijkheid rekening met een bedrag van € 100,- per maand.
Met betrekking tot de mogelijkheid van sparen/vermogensvorming overweegt het hof als volgt. Uit de stukken en het verhandelde is gebleken dat partijen tijdens het huwelijk hebben gespaard uit het inkomen van de vrouw in de zin van de hiervoor genoemde opgepotte winst in de vennootschap van de vrouw. Het spaarvermogen heeft tijdens het huwelijk weliswaar geen specifiek doel gehad en het is bij de echtscheiding tussen partijen verdeeld, doch het hof ziet de mogelijkheid tot sparen wel als onderdeel van de huwelijksgerelateerde behoefte van de man en houdt naar redelijkheid en billijkheid rekening met een bedrag van € 100,- per maand.
Met betrekking tot het treffen van een oudedagsvoorziening overweegt het hof ten slotte als volgt. De man zal aanspraak kunnen maken op het door de vrouw opgebouwde pensioen op grond van de Wet Pensioenverevening. De man wordt voorts geacht, zoals in het hierna volgende wordt overwogen, middels het verrichten van arbeid gedeeltelijk zelf in zijn levensonderhoud te voorzien, waarbij het hof ervan uit gaat dat de man zelf pensioen zal opbouwen. Gelet op het voorgaande en voorts op het feit dat de man uit de verdeling en na aankoop van zijn huidige woning nog een bedrag van omstreeks € 100.000,- over heeft, houdt het hof in redelijkheid rekening met een bedrag van € 250,- per maand voor de post oudedagsvoorziening.
Uitgaande ten slotte van de in hoger beroep niet weersproken posten van de behoeftelijst komt het hof op een totale behoefte op grond van de behoeftelijst van € 3.075,- per maand.
Slotsom behoefte
5.4.
Gelet op de voormelde te verwachten toekomstige kosten van de man, gerelateerd aan de welstand van partijen en de berekende behoefte op grond van de hof formule, stelt het hof de huwelijksgerelateerde behoefte van de man in redelijkheid op € 3.400,- netto per maand.
Behoeftigheid en aanvullende behoefte van de man
5.5.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het navolgende gebleken.
De man heeft op dit moment (met de vrouw) de bijzondere zorg voor [jongmeerderjarige] . De huidige uitkering die de man uit het PGB ten behoeve van [jongmeerderjarige] ontvangt bedraagt € 2.400,- bruto per maand. Voor de situatie met ingang van 1 februari 2018 gaat het hof voor het berekenen van de aanvullende behoefte van de man uit van zijn zorg voor [jongmeerderjarige] en zijn inkomen uit het PGB.
Naar verwachting gaat [jongmeerderjarige] medio 2019 wonen in een woonvoorziening in [plaats] , zodat de zorg van de man voor [jongmeerderjarige] komt te vervallen, evenals de uitkering uit het PGB. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de man in zijn laatste dienstverband als calculator heeft gewerkt. De man heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij na het vertrek van [jongmeerderjarige] naar [plaats] voornemens is te gaan werken in de functie van calculator, dat hij thans nog niet beschikbaar is gelet op de zorg voor [jongmeerderjarige] , maar dat hij voldoende mogelijkheden ziet om na [jongmeerderjarige] ’s vertrek in de functie van calculator aan de slag te gaan, tegen een salaris van naar verwachting omstreeks € 2.600,- bruto per maand, althans dat het hof van die verdiencapaciteit van de man mag uitgaan. De vrouw heeft dit niet weersproken. Het hof ziet op dit moment in de stukken en het verhandelde ter zitting geen feiten en omstandigheden die tot het oordeel leiden dat de man een hoger inkomen zou kunnen genereren dan € 2.600,- bruto per maand, reden waarom het hof de aanvullende behoefte van de man met ingang van 1 juli 2019 aan dit inkomen van de man relateert. De hierna vast stellen partneralimentatie zal thans niet op termijn op nihil worden gesteld.
Gelet op de huwelijksgerelateerde behoefte van € 3.300,- netto per maand heeft de man met ingang van 1 februari 2018 en ook met ingang van 1 juli 2019 na het vinden van een werkkring als calculator, behoefte aan de hierna vast te stellen bijdrage van de vrouw in zijn levensonderhoud.
Draagkracht van de vrouw
5.6.
Het hof volgt de man niet in zijn stelling dat de vrouw geacht kan worden haar vroegere verdiensten als dermatoloog te blijven genereren. De vrouw heeft voldoende onderbouwd dat de situatie bij de dermatologen maatschap, mede gelet op de onderlinge verhoudingen en de gevolgen voor haar fysiek en psychisch welzijn, voor haar onhoudbaar was en zij de maatschapsovereenkomst in redelijkheid heeft mogen beëindigen. De vrouw heeft gedurende enige tijd haar loopbaan onderbroken (sabbatical) en nadien de draad weer opgepakt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de vrouw in 2018 voor drie opdrachtgevers werkt respectievelijk heeft gewerkt, onder meer als waarnemer. Voorts is de vrouw met haar broer, die een detacheringsbureau heeft, doende een bemiddelingsbureau op te zetten voor medisch specialisten, waarbij de vrouw zich in het bijzonder richt op de medische zorg voor kinderen met Downsyndroom, daarbij gebruikmakend van haar netwerk. De vrouw kent zich in 2018 een salaris uit haar vennootschap toe van € 9.000,- bruto per maand, totaal € 108.000,- bruto op jaar basis. Gelet op de voormelde omstandigheden acht het hof het door de vrouw gestelde inkomen van € 108.000,- bruto per jaar een redelijk uitgangspunt voor het berekenen van haar draagkracht. Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling is de door de vrouw als productie 7 overgelegde draagkrachtberekening aan de orde geweest. De man heeft aangevoerd dat de vrouw een te hoge pensioenpremie heeft opgevoerd, doch de vrouw heeft ter mondelinge behandeling voldoende aannemelijk gemaakt dat er bij de bepaling van de hoogte van de pensioenpremie sprake is van een staffeling waarop zij van haar kant geen invloed kan uitoefenen, hetgeen de man niet meer heeft betwist, zodat het hof uitgaat van de door de vrouw opgevoerde pensioenpremie van € 1.298,- per maand. Ten slotte heeft de man bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de opgevoerde huur van € 1.400,- per maand. Het hof gaat aan dit bezwaar van de man voorbij. Het hof overweegt dat het een redelijke woonlast betreft in relatie tot het netto besteedbaar inkomen van de vrouw. Het hof gaat uit van de feitelijke woonkosten van de vrouw. De overige door de vrouw opgevoerde lasten zijn door de man niet betwist, zodat het hof, conform de draagkrachtberekening van de vrouw, uitgaat van een draagkracht van de vrouw, inclusief fiscaal voordeel, van € 2.000,- per maand.
5.7.
Gelet op de voormelde huwelijksgerelateerde behoefte van de man van € 3.400,- netto per maand en de voormelde eigen inkomsten van de man - met ingang van 1 februari 2018 uit het PGB ad € 2.400,- bruto per maand en de met ingang van 1 juli 2019 te verwachten ad € 2.600,- bruto per maand - heeft de man in ieder geval behoefte aan een bijdrage van de vrouw in zijn levensonderhoud van € 2.000,- bruto per maand.
5.8.
Indien en voor zover de man tot heden meer partneralimentatie heeft ontvangen dan waarop hij ingevolge deze beschikking aanspraak heeft, behoeft de man, gelet op de financiële omstandigheden zoals gebleken, de te veel ontvangen partneralimentatie niet aan de vrouw terug te betalen.
5.9.
Het voorgaande leidt tot de navolgende beslissing.
6. De beslissing
Het hof:
vernietigt de van de rechtbank Zeeland-West-Brabant (Breda) van 27 november 2017, uitsluitend voor zover het de bijdrage in het levensonderhoud van de man betreft,
en in zoverre opnieuw beschikkende:
bepaalt dat de vrouw aan de man met ingang van 1 februari 2018 als bijdrage in het levensonderhoud van de man € 2.000,- per maand zal betalen, de toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
bepaalt dat de man, dien en voor zover hij tot heden meer partneralimentatie heeft ontvangen dan waarop hij ingevolge deze beschikking aanspraak heeft, de te veel ontvangen alimentatie niet aan de vrouw behoeft terug te betalen.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H. van Winkel, C.A.R.M. van Leuven en
P. Vlaardingerbroek en bijgestaan door de griffier en is op 15 november 2018 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.