Procestaal: Spaans.
HvJ EU, 26-01-2017, nr. C-613/13 P, nr. C-609/13 P, nr. C-625/13 P, nr. C-636/13 P, nr. C-644/13 P
ECLI:EU:C:2017:52
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-01-2017
- Magistraten
A. Tizzano, M. Berger, E. Levits, S. Rodin, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-613/13 P
C-609/13 P
C-625/13 P
C-636/13 P
C-644/13 P
- Conclusie
M. Wathelet
- Roepnaam
Villeroy en Boch/Commissie
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:46, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑01‑2017
ECLI:EU:C:2017:49, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑01‑2017
ECLI:EU:C:2017:56, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑01‑2017
ECLI:EU:C:2017:59, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑01‑2017
ECLI:EU:C:2017:52, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑01‑2017
ECLI:EU:C:2015:785, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑11‑2015
Uitspraak 26‑01‑2017
A. Tizzano, M. Berger, E. Levits, S. Rodin, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-636/13 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 27 november 2013,
Roca Sanitario SA, gevestigd te Barcelona (Spanje), vertegenwoordigd door J. Folguera Crespo, P. Vidal Martínez en E. Navarro Varona, abogados,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castilla Contreras, F. Castillo de la Torre en F. Jimeno Fernández als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2015,
het navolgende
Arrest
1
De hogere voorziening van Roca Sanitario SA strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Roca Sanitario/Commissie (T-408/10, EU:T:2013:440; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij dit de geldboete die aan Roca Sanitario, hoofdelijk met haar dochteronderneming Roca SARL (hierna: ‘Roca’), was opgelegd bij besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 — Badkamersanitair) (hierna: ‘litigieus besluit’), tot 6 298 000 EUR heeft verlaagd en het beroep tot nietigverklaring van dit besluit heeft verworpen voor het overige.
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 1/2003
2
Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:
- ‘2.
De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:
- a)
inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU;]
[…]
Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.
[…]
- 3.
Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.’
3
Artikel 31 van deze verordening voorziet in het volgende:
‘Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.’
Richtsnoeren van 2006
4
In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: ‘richtsnoeren van 2006’) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat ‘de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk’ en dat ‘de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van [verordening nr. 1/2003] aangegeven maxima’.
5
Punt 13 van deze richtsnoeren luidt:
‘Om het basisbedrag van de op te leggen boete vast te stellen zal de Commissie uitgaan van de waarde van de op de desbetreffende geografische markt in de [Europese Economische Ruimte (EER)] verkochte goederen of diensten van de onderneming die rechtstreeks of indirect […] verband houden met de inbreuk. De Commissie zal over het algemeen gebruikmaken van de verkopen van de onderneming in het laatste volledige jaar waarin zij aan de inbreuk heeft deelgenomen.’
6
In punt 20 van genoemde richtsnoeren is het volgende opgenomen:
‘De ernst van de inbreuk wordt per geval beoordeeld, waarbij rekening wordt gehouden met alle relevante omstandigheden.’
7
In punt 21 van diezelfde richtsnoeren is het volgende aangegeven:
‘Het deel van de waarde van de verkopen dat in aanmerking wordt genomen zal doorgaans maximaal 30 % bedragen.’
8
Punt 22 van de richtsnoeren van 2006 luidt:
‘Om de precieze hoogte binnen deze bandbreedte te bepalen zal de Commissie met een aantal factoren rekening houden, zoals de aard van de inbreuk, het gecumuleerde marktaandeel van alle betrokken partijen, de geografische reikwijdte van de inbreuk, en de vraag of de inbreuk daadwerkelijk is geïmplementeerd.’
9
In punt 23 van deze richtsnoeren is het volgende aangegeven:
‘Horizontale overeenkomsten […] inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, behoren naar hun aard tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn.’
10
In punt 25 van genoemde richtsnoeren heet het:
‘Onafhankelijk van de duur van de deelname van een onderneming aan de inbreuk voegt de Commissie bovendien aan het basisbedrag een bedrag van tussen 15 % en 25 % van de waarde van de verkopen als omschreven in deel A toe om ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan horizontale overeenkomsten inzake prijzen, marktverdeling en productiebeperking. De Commissie kan ook bij andere inbreuken een dergelijk extra bedrag toevoegen. Voor het bepalen van het aandeel van de waarde van de verkopen dat in een bepaald geval in aanmerking moet worden genomen houdt de Commissie rekening met een aantal factoren, met name die welke in punt 22 worden genoemd.’
11
Punt 29 van diezelfde richtsnoeren luidt:
‘Het basisbedrag van de boete kan worden verlaagd wanneer de Commissie vaststelt dat er sprake is van verzachtende omstandigheden, zoals:
- —
wanneer de betrokken onderneming aantoont dat zij reeds bij de eerste maatregelen van de Commissie de inbreuk heeft beëindigd. Dit geldt niet voor geheime overeenkomsten of praktijken (met name kartels);
- —
wanneer de betrokken onderneming aantoont dat de inbreuk uit onachtzaamheid is gepleegd;
- —
wanneer de betrokken onderneming aantoont dat haar deelname aan de inbreuk zeer beperkt was en zij vervolgens bewijst dat zij, in de periode waarin zij aan de inbreukmakende overeenkomsten heeft deelgenomen, geen van deze overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen; het loutere feit dat een onderneming korter aan een inbreuk heeft deelgenomen dan de andere ondernemingen wordt niet als een verzachtende omstandigheid beschouwd, omdat hiermee bij de vaststelling van het basisbedrag reeds rekening wordt gehouden;
- —
wanneer de onderneming daadwerkelijk haar medewerking verleent, buiten de mededeling betreffende de vermindering van geldboeten om en los van haar wettelijke verplichting om medewerking te verlenen;
- —
wanneer het mededingingsbeperkende gedrag door de overheidsinstanties of de regelgeving werd toegestaan of aangemoedigd. […]’
Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit
12
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 28 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.
13
Roca Sanitario is de moedermaatschappij van een groep van vennootschappen die actief zijn in de sector van het badkamersanitair (hierna: ‘groep Roca’). Ten tijde van de feiten die de geconstateerde inbreuk hebben opgeleverd, had Roca Sanitario het volledige kapitaal van Roca in handen, die hoofdzakelijk keramische artikelen en kranen en fittingen op de Franse markt distribueert. Op 29 oktober 1999 heeft Roca Sanitario de groep met aan het hoofd daarvan Keramik Holding AG (hierna: ‘groep Laufen’), een vennootschap naar Zwitsers recht die onder meer het volledige kapitaal van Laufen Austria AG in handen had, verworven. Ten tijde van de feiten die de geconstateerde inbreuk hebben opgeleverd, produceerde Laufen Austria keramische producten onder haar eigen merken en bracht zij die en door concurrenten geproduceerde producten in de handel. Haar verkopen spitsten zich op Oostenrijk toe, en in mindere mate op Duitsland.
14
Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd.
15
Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn. Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan die ondernemingen en organisaties, daaronder begrepen aan Roca en Laufen Austria, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan onder andere aan rekwirante is kennisgegeven.
16
Op 17 januari 2006 heeft Roca in haar eigen naam en in naam van de groep waartoe Laufen behoort, omdat zij de activiteiten van die groep in Frankrijk had overgenomen, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken, of, bij gebreke daarvan, om vermindering van de geldboete die haar zou kunnen worden opgelegd.
17
Na een hoorzitting die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden en de toezending van een letter of facts op 9 juli 2009 en van verzoeken om aanvullende inlichtingen die mede aan rekwirante waren gericht, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld. Daarbij heeft zij een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied. Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie subgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: ‘drie productsubgroepen’).
18
De Commissie heeft met name gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij ‘overkoepelende organisaties’ heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van deze drie productsubgroepen hadden, die zij ‘meerproductenorganisaties’ heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden. Tot slot heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die in verschillende lidstaten en in het kader van overkoepelende organisaties of meerproductenorganisaties aan de mededingingsregeling hadden deelgenomen.
19
Wat de deelname van de groep Roca aan de geconstateerde inbreuk betreft, is de Commissie tot het oordeel gekomen dat zij van de inbreuk betreffende de drie productsubgroepen wist. Wat de geografische reikwijdte van de mededingingsregeling betreft, heeft de Commissie echter geoordeeld dat de groep Roca niet kon worden geacht de globale strekking te kennen, maar moest worden geacht alleen van het kartelgedrag in Frankrijk en Oostenrijk te hebben geweten.
20
De Commissie heeft dan ook in artikel 1, lid 3, van het litigieuze besluit vastgesteld dat Roca Sanitario en haar twee dochterondernemingen, Roca en Laufen Austria, inbreuk hadden gemaakt op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992, door deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector van het badkamersanitair in Frankrijk en Oostenrijk.
21
Volgens artikel 2, lid 4, van het litigieuze besluit heeft de Commissie aan Roca Sanitario hoofdelijk met Laufen Austria een geldboete van 17 700 000 EUR en hoofdelijk met Roca een geldboete van 6 700 000 EUR opgelegd. Daarnaast heeft zij aan Laufen Austria een geldboete van 14 300 000 EUR opgelegd wegens haar deelname aan de inbreuk in de periode voorafgaand aan de overname van de groep Laufen door Roca Sanitario.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
22
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, heeft Roca Sanitario een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, voor zover dit op haar betrekking had, en subsidiair verzocht om verlaging van de aan haar opgelegde geldboete.
23
Ter ondersteuning van haar conclusies tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit had Roca Sanitario zes middelen aangevoerd. Het eerste, tweede en vijfde middel betroffen de toekenning aan Roca Sanitario van de verantwoordelijkheid voor het ongeoorloofde handelen van Roca en Laufen Austria. Het derde middel was ontleend aan schending van de rechten van de verdediging. Het vierde middel had betrekking op de berekening van het bedrag van de hoofdelijk aan rekwirante en aan Laufen Austria opgelegde geldboete. Het zesde middel hield verband met de beoordeling van de ernst van de inbreuk door de Commissie.
24
In het kader van het subsidiaire verzoek tot verlaging van de geldboete had Roca Sanitario aangevoerd dat de deelname aan de inbreuk waarvoor zij verantwoordelijk is gehouden, minder ernstig was dan die van de overige deelnemers en dat de aan Roca en aan Laufen Austria opgelegde geldboete eventueel zou kunnen worden verlaagd na hun respectieve beroepen.
25
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de geldboete die hoofdelijk met Roca aan rekwirante was opgelegd, in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht verlaagd en vastgesteld op 6 298 000 EUR, zodat een verlaging van het bedrag van de aan Roca opgelegde geldboete ook aan rekwirante ten goede zou komen. Het heeft het beroep verworpen voor het overige.
Conclusies van partijen
26
Roca Sanitario verzoekt het Hof:
- —
het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen;
- —
het bedrag van de haar opgelegde geldboete te verlagen, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
27
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
Roca Sanitario te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
28
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante twee middelen aan. Het eerste middel betreft een blijk van een onjuiste rechtsopvatting doordat een van de middelen die zij in eerste aanleg had aangevoerd, is gekwalificeerd als ‘te laat’ aangevoerd. Met het tweede middel wordt gesteld dat het Gerecht de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen en persoonlijke aansprakelijkheid, evenredigheid, gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door te weigeren om het basisbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboete te verlagen.
Eerste middel
Argumenten van partijen
29
Met haar eerste middel verwijt Roca Sanitario het Gerecht dat het het argument dat de Commissie van een onjuiste datum van haar verwerving van vrijwel alle aandelen van Keramik Holding is uitgegaan voor de toepassing van het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed op Laufen Austria door Roca Sanitario, niet-ontvankelijk heeft geacht in de punten 44 en 45 van het bestreden arrest. Anders dan in het litigieuze besluit is vermeld, heeft die verwerving immers pas op 31 december 1999 plaatsgevonden.
30
Volgens rekwirante heeft het Gerecht dit argument ten onrechte gekwalificeerd als te laat aangevoerd omdat dit pas in het stadium van de repliek is ingeroepen. Dit argument had namelijk moeten worden beschouwd als een nadere uitwerking van een middel dat reeds in het verzoekschrift voorkwam. Hoe dan ook is het Gerecht gehouden om in elk stadium van de behandeling ambtshalve een onjuiste beoordeling van de feiten op te werpen en om de geldboete dienovereenkomstig te verlagen, omdat anders het recht op een doeltreffende voorziening in rechte dat in artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd en het aan artikel 31 van verordening nr. 1/2003 ten grondslag liggende evenredigheidsbeginsel zouden worden geschonden.
31
De Commissie bestrijdt rekwirantes argumenten.
Beoordeling door het Hof
32
Er dient aan te worden herinnerd dat het aan de Unierechter staat om het hem toevertrouwde wettigheidstoezicht uit te oefenen op basis van de gegevens die de verzoeker ter onderbouwing van de aangevoerde middelen voorlegt. Bij dat toezicht kan de rechter zich niet verlaten op de beoordelingsmarge waarover de Commissie beschikt, noch met betrekking tot de keuze van de factoren die bij de toepassing van de in de richtsnoeren vermelde criteria in aanmerking worden genomen, noch met betrekking tot de beoordeling van deze factoren, om af te zien van een grondig toezicht in rechte en in feite (arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 62).
33
Het wettigheidstoezicht wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is verleend overeenkomstig artikel 261 VWEU. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
34
Benadrukt moet echter worden dat de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet neerkomt op ambtshalve toezicht. Voorts zij eraan herinnerd dat de procedure voor de Unierechters op tegenspraak wordt gevoerd. Met uitzondering van de middelen van openbare orde die de rechter ambtshalve moet opwerpen, zoals de omstandigheid dat de bestreden beslissing niet is gemotiveerd, staat het aan de verzoeker om middelen tegen deze beslissing aan te voeren en bewijs te leveren ter onderbouwing van deze middelen (arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 64).
35
Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht zoals dat op de datum van het bestreden arrest luidde, mogen nieuwe middelen in de loop van het geding niet worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Een argument dat geen uitwerking van een eerder in het gedinginleidend verzoekschrift rechtstreeks of stilzwijgend opgeworpen argument is dat hiermee nauw verband houdt, moet als een nieuw middel worden beschouwd (zie in die zin arresten van 12 november 2009, SGL Carbon/Commissie, C-564/08 P, niet gepubliceerd, EU:C:2009:703, punten 20–34, en van 16 december 2010, AceaElectrabel Produzione/Commissie, C-480/09 P, EU:C:2010:787, punt 111).
36
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 44 van het bestreden arrest vastgesteld dat ‘de grief dat [rekwirante] het volledige aandelenkapitaal van Laufen Austria pas vanaf 6 juni 2000 in handen had, voor het eerst in de repliek is aangevoerd’, alvorens in punt 45 van genoemd arrest op te merken dat ‘[rekwirante] in het verzoekschrift uitdrukkelijk had aangegeven dat zij op 29 oktober 1999 100 % van het aandelenkapitaal van Keramik Holding had verworven’ en tot de conclusie te komen dat ‘[rekwirante derhalve] ten onrechte [stelt] dat [deze] grief een uitwerking van de middelen in het verzoekschrift is’.
37
Aangezien de datum van de verwerving van het aandelenkapitaal van Keramik Holding van wezenlijk belang is voor de berekening van het basisbedrag van de aan Roca Sanitario opgelegde geldboete, kan bedoelde grief niet worden beschouwd als een uitwerking van een middel dat in het gedinginleidend verzoekschrift is aangevoerd, maar moet het als een nieuw middel worden gekwalificeerd.
38
Bovendien staat het niet aan het Gerecht om fouten van een partij in de voorstelling van de feiten die als basis voor middelen tot nietigverklaring zouden kunnen dienen, te verhelpen.
39
Het eerste middel is derhalve ongegrond.
Tweede middel
Argumenten van partijen
40
Met haar tweede middel verwijt Roca Sanitario het Gerecht dat het in met name de punten 157 tot en met 188, 201 en 202 van het bestreden arrest de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen en persoonlijke aansprakelijkheid, evenredigheid, gelijke behandeling en bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden en zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat het geen gevolgen heeft verbonden aan zijn vaststelling dat de deelname aan de inbreuk waarvoor Roca Sanitario verantwoordelijk is gehouden, minder ernstig was dan die van de andere karteldeelnemers, met name door de coëfficiënt voor de ernst van de geconstateerde inbreuk, in zin van de punten 20 tot en met 23 van de richtsnoeren van 2006 (hierna: ‘coëfficiënt voor de ‘ernst van de inbreuk’’), en de extra coëfficiënt in punt 25 van deze richtsnoeren (hierna: ‘coëfficiënt voor het ‘extra bedrag’’) aan te passen en het basisbedrag van de geldboete te verlagen.
41
Roca Sanitario betoogt in de eerste plaats dat in de punten 157 tot en met 188 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven doordat daarin voor de boeteberekening geen rekening is gehouden met de omstandigheid dat de deelname aan de inbreuk waarvoor zij aansprakelijk is gehouden, minder ernstig was dan die van de andere ondernemingen waaraan een sanctie is opgelegd. Behalve bij de geografische reikwijdte van de deelname aan de inbreuk, wordt er in dat verband in het bestreden arrest geen onderscheid naargelang de aard van het respectieve gedrag gemaakt tussen, enerzijds, de ernst van het gedrag van haar dochterondernemingen en, anderzijds, de ernst van het gedrag van de ondernemingen die de ‘harde kern’ van de deelnemende ondernemingen hebben gevormd of naargelang het aantal productsubgroepen waarop de inbreuk betrekking had. Overeenkomstig het verbod van discriminatie had het Gerecht het basisbedrag van de aan Roca Sanitario opgelegde geldboete moeten verlagen door op haar minder hoge coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ toe te passen dan op genoemde ondernemingen, en gevolgen moeten verbinden aan zijn vaststellingen in de punten 169, 186 en 187 van het bestreden arrest.
42
In de tweede plaats zijn de gronden die in de punten 168 en 187 van het bestreden arrest zijn vermeld, in tegenspraak met de rechtspraak op het gebied van boetedifferentiatie en is ten onrechte voorrang gegeven aan het beginsel van de evenredigheid van de geldboete, ten nadele van het beginsel van gelijke behandeling.
43
In de derde plaats had met de beperkte ernst van de deelname aan de inbreuk waarvoor Roca Sanitario verantwoordelijk is gehouden, rekening moeten worden gehouden als verzachtende omstandigheid in de zin van punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006. In de punten 171 tot en met 177 van het bestreden arrest heeft het Gerecht enige boetevermindering op grond van die omstandigheid echter van de hand gewezen op basis van een te restrictieve en onjuiste uitlegging van dat punt.
44
In de vierde plaats heeft het Gerecht het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen geschonden en zijn motiveringsplicht niet nageleefd door in punt 185 van het bestreden arrest weliswaar de punten 21 tot en met 23 van de richtsnoeren te noemen, maar vervolgens niet vast te stellen dat de deelname aan de inbreuk waarvoor rekwirante verantwoordelijk is gehouden, minder ernstig was dan die van de andere deelnemers, om dan tot het oordeel te komen dat de Commissie in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld.
45
De Commissie bestrijdt deze argumenten. Hoewel zij van mening is dat het Gerecht terecht rekwirantes argumenten inzake schending van het beginsel van gelijke behandeling en het evenredigheidsbeginsel heeft afgewezen, is zij in essentie van oordeel dat de premisse waarvan het Gerecht is uitgegaan onjuist is, namelijk dat de coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ die op rekwirante zijn toegepast, die slechts aan het Franse en het Oostenrijkse deel van de inbreuk heeft deelgenomen, verschillend hadden moeten zijn van die welke in aanmerking zijn genomen voor andere kartelleden die in zes lidstaten en met betrekking tot drie productsubgroepen aan de inbreuk hebben deelgenomen. De Commissie verzoekt het Hof derhalve om een vervanging van de gronden.
Beoordeling door het Hof
46
Allereerst zij eraan herinnerd dat alleen het Gerecht bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de ongeoorloofde gedragingen heeft beoordeeld. In het kader van de hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht enerzijds op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en anderzijds rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle ter ondersteuning van het verzoek om nietigverklaring of verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten (zie met name arresten van 17 december 1998, Baustahlgewebe/Commissie, C-185/95 P, EU:C:1998:608, punt 128; van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punt 244, en van 5 december 2013, Solvay Solexis/Commissie, C-449/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:802, punt 74).
47
Voor zover Roca Sanitario het Gerecht met haar tweede middel verwijt dat het noch in de uitoefening van zijn wettigheidstoezicht op het litigieuze besluit, in de punten 157 tot en met 179 van het bestreden arrest, noch in die van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht voor de vaststelling van de geldboete, in de punten 185 tot en met 188 van dit arrest, rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de deelname aan de inbreuk waarvoor zij verantwoordelijk is gehouden minder ernstig was dan die van de ondernemingen die de ‘harde kern’ van het kartel hebben gevormd, moet worden benadrukt dat het niet aan het Hof staat om, wanneer het zich in het kader van een hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punt 245, en van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C-429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punt 87).
48
Daarnaast moet er ook aan worden herinnerd dat voor de vaststelling van de bedragen van de geldboeten rekening dient te worden gehouden met de duur van de inbreuk en met alle factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van die inbreuk (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punt 240, en van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 98).
49
Tot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de ernst van de inbreuken behoren het gedrag van elk van de ondernemingen, de rol die elk van hen heeft gespeeld bij de totstandkoming van de mededingingsregeling, de winst die zij hieruit hebben kunnen behalen, hun omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (arresten van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punt 242, en van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 100).
50
Zoals in de onderhavige zaak uit punt 155 van het bestreden arrest volgt, staat vast dat Roca Sanitario, als moedermaatschappij die het volledige kapitaal van Laufen Austria in handen had, verantwoordelijk moet worden gehouden voor de ongeoorloofde gedragingen van laatstgenoemde, die bestonden in de implementatie van gecoördineerde toekomstige prijsverhogingen, vervolgens dat Roca Sanitario wegens de deelname van Laufen Austria aan de bijeenkomsten van de Arbeitskreis Sanitärindustrie wist van de materiële omvang van de geconstateerde inbreuk, die op de drie productsubgroepen betrekking had, hetgeen rekwirante in het kader van haar beroep ook niet heeft betwist, en tot slot dat deze inbreuk het gehele Oostenrijkse grondgebied dekte.
51
Het Gerecht heeft daaruit opgemaakt dat de Commissie er overeenkomstig de punten 21 tot en met 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 terecht van mocht uitgaan dat coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ van 15 % passend waren.
52
In dat verband verwijt rekwirante het Gerecht dat het geen rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat Laufen Austria en Roca niet tot de ‘harde kern’ van het kartel behoorden, met name omdat zij niet aan de totstandkoming en de handhaving daarvan hadden bijgedragen.
53
Zelfs gesteld dat zou zijn bewezen dat deze omstandigheid zich heeft voorgedaan, kan die hoe dan ook niet aantonen dat het Gerecht coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ van 15 % niet passend had mogen achten of als te hoog had moeten beschouwen, aangezien een dergelijk percentage alleen al op grond van de aard van de betrokken inbreuk kon worden gerechtvaardigd, namelijk de implementatie van gecoördineerde prijsverhogingen. Een dergelijke inbreuk behoort immers tot de ernstigste mededingingsbeperkingen in de zin van de punten 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 en een dergelijk percentage van 15 % komt overeen met het laagste percentage binnen de bandbreedte van de sancties die voor dergelijke inbreuken in die richtsnoeren is voorzien (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Ziegler/Commissie, C-439/11 P, EU:C:2013:513, punten 124 en 125, en van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 125).
54
Het Gerecht heeft derhalve terecht in de punten 169 en 185 van het bestreden arrest kunnen oordelen dat de Commissie het evenredigheidsbeginsel niet had geschonden door de coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ op een percentage van 15 % vast te stellen, ondanks dat de deelname aan de betrokken inbreuk geografisch beperkt was tot het Franse en het Oostenrijkse grondgebied.
55
Voor zover Roca Sanitario het Gerecht verwijt dat het die coëfficiënten voor haar in aanmerking heeft genomen, hoewel het had vastgesteld dat de deelname aan de inbreuk waarvoor zij verantwoordelijk is gehouden minder ernstig was dan die van de andere deelnemers, en daarmee het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden, moet worden vastgesteld dat, zoals de Commissie in wezen stelt, blijk van een onjuiste rechtsopvatting wordt gegeven met de gronden die voorkomen in de punten 168 en 169 en in de punten 186 en 187 van het bestreden arrest, namelijk dat een inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten en drie productsubgroepen omvat, als een ernstigere inbreuk moet worden beschouwd dan een inbreuk die, zoals in casu, op het grondgebied van twee lidstaten is gepleegd, en dat de ondernemingen die aan die eerste inbreuk hebben deelgenomen louter daarom een geldboete had moeten worden opgelegd die op basis van hogere coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ was berekend dan die welke op rekwirante zijn toegepast.
56
Wat de vaststelling van de coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ betreft, volgt immers uit de punten 22 en 25 van de richtsnoeren van 2006 dat met een aantal factoren rekening moet worden gehouden, met name die welke in punt 22 van die richtsnoeren zijn genoemd. Hoewel voor de beoordeling van de ernst van een inbreuk en vervolgens ook de vaststelling van het bedrag van de op te leggen geldboete onder meer rekening kan worden gehouden met de geografische reikwijdte van de inbreuk, kan de enkele omstandigheid dat een inbreuk een ruimere geografische reikwijdte heeft dan een andere, niet noodzakelijkerwijs op zich inhouden dat die eerste inbreuk, in zijn geheel beschouwd en met name aan de hand van de aard ervan, als ernstiger dan de tweede moet worden gekwalificeerd, en dus moet worden geacht het te rechtvaardigen dat van hogere coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ wordt uitgegaan dan bij de berekening van de geldboete die ter bestraffing van de tweede inbreuk wordt opgelegd (zie in die zin arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C-295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 178).
57
Dit in aanmerking nemend, moet eraan worden herinnerd dat het beginsel van gelijke behandeling een algemeen beginsel van Unierecht is dat in de artikelen 20 en 21 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is vastgelegd. Uit vaste rechtspraak volgt dat dit beginsel vereist dat vergelijkbare situaties niet verschillend en verschillende situaties niet gelijk worden behandeld, tenzij een dergelijke behandeling objectief gerechtvaardigd is (zie met name arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C-580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 51).
58
Het Gerecht dient bedoeld beginsel niet alleen na te leven in het kader van zijn wettigheidstoetsing van het boetebesluit van de Commissie, maar ook in het kader van de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht. De uitoefening van een dergelijke bevoegdheid mag er namelijk niet toe leiden dat tussen ondernemingen die hebben deelgenomen aan een met artikel 101, lid 1, VWEU strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging wordt gediscrimineerd bij de bepaling van de hoogte van de op te leggen geldboeten (zie in die zin arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 77).
59
Zoals uit de rechtspraak van het Hof voortvloeit, hoeft niet noodzakelijkerwijs in het kader van de vaststelling van de coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ ten behoeve van de beoordeling van de ernst van de inbreuk rekening te worden gehouden, op grond van datzelfde beginsel, met verschillen tussen de ondernemingen die aan één en dezelfde mededingingsregeling hebben deelgenomen, met name wat de geografische reikwijdte van hun respectieve deelname betreft. Met de verschillen kan ook rekening worden gehouden in een ander stadium van de boeteberekening, zoals in het kader van de aanpassing van het basisbedrag aan de hand van verzwarende of verzachtende omstandigheden op grond van de punten 28 en 29 van de richtsnoeren van 2006 (zie in die zin arresten van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C-429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punten 96-100, en van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 104 en 105).
60
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, kunnen dergelijke verschillen ook tot uitdrukking komen in de waarde van de verkopen waarvan ten behoeve van de boeteberekening wordt uitgegaan, doordat die waarde voor elke deelnemende onderneming het belang van haar deelname aan de betrokken inbreuk weerspiegelt, overeenkomstig punt 13 van de richtsnoeren van 2006, op grond waarvan als uitgangspunt voor de berekening van de aan een onderneming op te leggen geldboete een bedrag kan worden genomen dat de economische impact van de inbreuk en het relatieve aandeel van deze onderneming daarin weerspiegelt (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 76).
61
Aangezien vaststaat dat het basisbedrag van de aan rekwirante opgelegde geldboeten is bepaald aan de hand van de waarde van de verkopen die door Laufen Austria op het Oostenrijkse grondgebied en Roca op het Franse grondgebied zijn gerealiseerd, mocht het Gerecht, zonder schending van het beginsel van gelijke behandeling, de coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ in de punten 168 en 169 en in de punten 186 en 187 van het bestreden arrest vaststellen op 15 % van die waarde.
62
Hoewel uit het voorgaande volgt dat met de motivering van het Gerecht in de punten 168 en 169 en in de punten 186 en 187 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting is gegeven, moet er evenwel aan worden herinnerd dat wanneer in de motivering van een uitspraak van het Gerecht blijk is gegeven van een schending van het Unierecht, maar het dictum van die uitspraak op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, deze schending niet betekent dat dit arrest moet worden vernietigd, maar enkel dat het anders dient te worden gemotiveerd (zie in die zin arresten van 9 juni 1992, Lestelle/Commissie, C-30/91 P, EU:C:1992:252, punt 28, en van 9 september 2008, FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P, EU:C:2008:476, punt 187 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
63
Dit is in de onderhavige zaak het geval, zoals blijkt uit de overwegingen in de punten 56 tot en met 61 van dit arrest, die in de plaats van die van het Gerecht moeten komen.
64
Bijgevolg moet het tweede middel worden afgewezen voor zover het Gerecht daarmee blijken van een onjuiste rechtsopvatting worden verweten, alsook schending van met name het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling, op grond dat in het bestreden arrest als gevolg van het verzuim van het Gerecht om op rekwirante lagere coëfficiënten voor de ‘ernst van de inbreuk’ en voor het ‘extra bedrag’ toe te passen dan op de ondernemingen van wie de deelname aan de inbreuk het ernstigst was, geen rekening is gehouden met het feit dat de deelname aan de inbreuk waarvoor rekwirante verantwoordelijk is gehouden minder ernstig was.
65
Aangaande de grief dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en het beginsel van de bescherming van gewettigd vertrouwen heeft geschonden door in punt 185 van het bestreden arrest te oordelen dat de Commissie in overeenstemming met het evenredigheidsbeginsel heeft gehandeld, moet erop worden gewezen dat het Gerecht de methode voor de berekening van het bedrag van de geldboeten in algemene termen heeft omschreven in de punten 148 en 149 van het bestreden arrest en de toepassing ervan op de onderhavige zaak door de Commissie in de punten 150 tot en met 152 van genoemd arrest.
66
Deze grief kan bijgevolg niet slagen.
67
Wat tot slot de grief betreft dat het Gerecht de omstandigheid dat rekwirantes deelname aan de inbreuk minder ernstig was dan die van andere deelnemers, niet als verzachtende omstandigheid in de zin van punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006 in aanmerking heeft genomen, staat vast dat Roca Sanitario niet meer heeft aangevoerd dan dat de deelname van Roca en Laufen Austria aan de geconstateerde inbreuk beperkt was.
68
Volgens punt 29 van de richtsnoeren van 2006 had rekwirante evenwel moeten aantonen dat zij geen van de betrokken inbreukmakende overeenkomsten daadwerkelijk heeft toegepast doch zich concurrerend op de markt heeft gedragen, om voor verzachtende omstandigheden in aanmerking te komen, welk bewijs zij echter niet heeft geleverd, zoals het Gerecht heeft vastgesteld in punt 177 van het bestreden arrest.
69
Hoe dan ook kan tegen een dergelijke beoordeling van het bewijs, behoudens in geval van een onjuiste opvatting daarvan, die in casu niet is gesteld, niet worden opgekomen in het kader van een hogere voorziening (zie in die zin arresten van 13 januari 2011, Media-Saturn-Holding/BHIM, C-92/10 P, niet gepubliceerd, EU:C:2011:15, punt 27; van 10 juli 2014, Griekenland/Commissie, C-391/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:2061, punten 28 en 29, en van 20 januari 2016, Toshiba Corporation/Commissie, C-373/14 P, EU:C:2016:26, punt 40).
70
Hieruit volgt dat de grief inzake het onderzoek van de verzachtende omstandigheden in de zin van punt 29, derde streepje, van de richtsnoeren van 2006 door het Gerecht, moet worden afgewezen.
71
Uit een en ander volgt dat het tweede middel moet worden afgewezen, en derhalve ook de hogere voorziening.
Kosten
72
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.
73
Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten van deze hogere voorziening.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Roca Sanitario SA wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2017
Uitspraak 26‑01‑2017
A. Tizzano, M. Berger, E. Levits, S. Rodin, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-625/13 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 29 november 2013,
Villeroy & Boch AG, gevestigd te Mettlach (Duitsland), vertegenwoordigd door M. Klusmann en T. Kreifels, Rechtsanwälte, bijgestaan door S. Thomas, hoogleraar,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door L. Malferrari, F. Castillo de la Torre en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2015,
het navolgende
Arrest
1
De hogere voorziening van Villeroy & Boch AG strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T-373/10, T-374/10, T-382/10 en T-402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende gedeeltelijke verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 — Badkamersanitair) (hierna: ‘litigieus besluit’), voor zover dit op haar betrekking had.
Toepasselijke bepalingen
Verordening (EG) nr. 1/2003
2
Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:
- ‘2.
De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:
- a)
inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU] […]
[…]
Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.
[…]
- 3.
Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.’
Richtsnoeren van 2006
3
In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: ‘richtsnoeren van 2006’) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat ‘de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk’ en dat ‘de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van verordening (EG) nr. 1/2003 aangegeven maxima’.
4
Punt 37 van de richtsnoeren van 2006 luidt als volgt:
‘Hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet kunnen de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode of van de in punt 21 vastgestelde maxima rechtvaardigen.’
Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit
5
Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie subgroepen, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: ‘drie productsubgroepen’).
6
De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 1 tot en met 19 van het bestreden arrest en kan als volgt worden samengevat.
7
Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: ‘EER-Overeenkomst’), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.
8
In het litigieuze besluit heeft de Commissie meer bepaald aangegeven dat de litigieuze inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, openbaarmaking en uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Daarnaast heeft de Commissie geconstateerd dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen voor een jaar geldig waren en die als basis dienden voor hun commerciële relaties met de groothandelaren.
9
Villeroy & Boch en de overige verzoeksters in eerste aanleg, Villeroy & Boch Austria GmbH (hierna: ‘Villeroy & Boch Oostenrijk’), Villeroy & Boch SAS (hierna: ‘Villeroy & Boch Frankrijk’) en Villeroy & Boch Belgium NV (hierna: ‘Villeroy & Boch België’), zijn actief in de sector van de sanitaire uitrusting van badkamers. Villeroy & Boch heeft het volledige kapitaal in handen van Villeroy & Boch Oostenrijk, Villeroy & Boch Frankrijk, Villeroy & Boch België, Ucosan BV en haar dochterondernemingen en Villeroy & Boch SARL (hierna: ‘Villeroy & Boch Luxemburg’).
10
Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: ‘mededeling van 2002 inzake medewerking’), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie overeenkomstig punt 8, onder a), en punt 15 van die mededeling een besluit genomen waarbij Masco voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend.
11
Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn.
12
Op 15 en 19 november 2004 hebben Grohe Beteiligungs GmbH en haar dochterondernemingen en American Standard Inc. (hierna: ‘Ideal Standard’), respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten.
13
Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan meerdere ondernemingen en verenigingen die in de sector van het badkamersanitair actief zijn, daaronder begrepen verzoeksters in eerste aanleg, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan hen is kennisgegeven.
14
Op 17 en 19 januari 2006 hebben Roca SARL en Hansa Metallwerke AG en haar dochterondernemingen, respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten. Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG Armaturenfabrik heeft op 20 januari 2006 een vergelijkbaar verzoek ingediend.
15
Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden en waaraan verzoeksters in eerste aanleg hebben deelgenomen, de toezending van een letter of facts op 9 juli 2009 waarin hun aandacht werd gevestigd op bepaalde bewijzen waarop de Commissie zich wilde baseren in het kader van de vaststelling van een eindbesluit en verzoeken om aanvullende inlichtingen die daarna aan onder meer die verzoeksters zijn toegezonden, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld. In dit besluit heeft zij geoordeeld dat de in punt 8 van dit arrest omschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van het besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk, die de drie productsubgroepen omvatte en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek. In dit verband heeft zij met name gewezen op het feit dat die gedragingen een steeds terugkerend stramien vertoonden dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had. Zij heeft ook gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij ‘overkoepelende organisaties’ heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van de drie productsubgroepen hadden, die zij ‘meerproductenorganisaties’ heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van de drie productsubgroepen hadden. Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties.
16
Volgens de Commissie hebben verzoeksters in eerste aanleg aan de betrokken inbreuk deelgenomen in hun hoedanigheid van lid van de volgende brancheorganisaties: het IndustrieForum Sanitär, dat vanaf 2001 in de plaats is gekomen van de organisatie Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie, de Arbeitskreis Baden und Duschen, die vanaf 2003 in de plaats is gekomen van de Arbeitskreis Duschabtrennungen, en het Fachverband Sanitär-Keramische Industrie (hierna: ‘FSKI’) in Duitsland, de Arbeitskreis Sanitär Industrie (hierna: ‘ASI’) in Oostenrijk, de Vitreous China-group (hierna: ‘VCG’) in België, het Sanitair Fabrikanten Platform in Nederland en de Association française des industries de céramique sanitaire (AFICS) in Frankrijk. Ten aanzien van de inbreuk in Nederland heeft de Commissie in overweging 1179 van het litigieuze besluit vastgesteld dat de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, daarvoor geen geldboete kon worden opgelegd omdat de verjaring was ingetreden.
17
In artikel 1 van het litigieuze besluit heeft de Commissie de ondernemingen opgesomd die zij een sanctie oplegde voor een inbreuk op artikel 101 VWEU en — vanaf 1 januari 1994 — artikel 53 van de EER-Overeenkomst wegens hun deelname aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk in verschillende perioden tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004. Wat verzoeksters in eerste aanleg aangaat, heeft de Commissie in artikel 1, lid 1, van genoemd besluit Villeroy & Boch bestraft voor haar deelname aan bedoelde enkele inbreuk van 28 september 1994 tot en met 9 november 2004 en haar dochterondernemingen Villeroy & Boch België, Villeroy & Boch Frankrijk en Villeroy & Boch Oostenrijk voor tijdvakken gaande van op zijn vroegst 12 oktober 1994 tot en met 9 november 2004.
18
In artikel 2, lid 8, van het litigieuze besluit heeft de Commissie geldboeten opgelegd: in de eerste plaats aan Villeroy & Boch (54 436 347 EUR), in de tweede plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk (6 083 604 EUR), in de derde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België (2 942 608 EUR) en in de vierde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk (8 068 441 EUR). Het totale bedrag van de aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde geldboeten beloopt dus 71 531 000 EUR.
19
Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren van 2006.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
20
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, heeft rekwirante in zaak T-374/10 een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, voor zover dit op haar betrekking had, of, subsidiair, verlaging van het bedrag van de aan haar opgelegde geldboeten.
21
Ter ondersteuning van haar conclusies tot nietigverklaring heeft rekwirante voor het Gerecht te kennen gegeven dat de Commissie de geconstateerde inbreuk ten onrechte had gekwalificeerd als één enkele, complexe en voortdurende inbreuk en, subsidiair, dat zij daarmee de verplichting tot motivering niet was nagekomen, met name door de betrokken markten niet voldoende nauwkeurig af te bakenen.
22
Villeroy & Boch heeft tevens te kennen gegeven dat zij op de relevante product- en geografische markten geen inbreuk had gepleegd, namelijk België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk. Wat meer bepaald de vermeende inbreuken in Duitsland, Frankrijk en Oostenrijk betreft, heeft Villeroy & Boch aangevoerd dat het mededingingsverstorende gedrag van haar dochterondernemingen op die markten haar niet kon worden toegerekend.
23
Tot slot heeft Villeroy & Boch de hoofdelijkheid van de aan haar opgelegde geldboeten bestreden en subsidiair betoogd dat het bedrag van die geldboeten moest worden verlaagd, met name omdat de Commissie ten onrechte verkopen in aanmerking had genomen die geen verband hielden met de inbreuk, omdat die onevenredig waren en daarmee in strijd met artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 en om rekening te houden met de buitensporig lange duur van de administratieve procedure.
24
Subsidiair heeft rekwirante conclusies strekkende tot verlaging van de opgelegde geldboeten geformuleerd.
25
Het Gerecht heeft in punt 395 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie niet had bewezen dat Villeroy & Boch vóór 12 oktober 1994 aan de enkele inbreuk in kwestie had deelgenomen. De door het Gerecht uitgesproken gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1, lid 7, van het litigieuze besluit is echter zonder gevolgen gebleven voor de berekening van de in artikel 2, lid 8, van dat besluit aan Villeroy & Boch opgelegde geldboete. De Commissie heeft bij genoemde berekening immers slechts rekening gehouden met haar deelname vanaf 12 oktober 1994, zoals duidelijk blijkt uit tabel D in het litigieuze besluit.
26
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep verworpen voor het overige.
Conclusies van partijen
27
Rekwirante verzoekt het Hof:
- —
het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen voor zover het Gerecht haar beroep daarbij gedeeltelijk heeft verworpen;
- —
subsidiair, artikel 1 van het litigieuze besluit zoals dit luidt na het bestreden arrest, gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft;
- —
meer subsidiair, de haar krachtens artikel 2 van het litigieuze besluit opgelegde geldboete naar behoren te verlagen;
- —
meer subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een nieuwe beslissing, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
28
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond te verklaren, en
- —
rekwirante te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
29
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante elf middelen aan.
Eerste middel
Argumenten van partijen
30
Met haar eerste middel geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht meerdere voor haar nadelige blijken van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven voor zover het de in Frankrijk gepleegde feiten betreft.
31
Het Gerecht heeft, via dezelfde kamer en dezelfde rechter-rapporteur met betrekking tot dezelfde kwesties en hetzelfde besluit, twee bewijsstukken, namelijk de verklaringen die door Ideal Standard waren afgelegd in het kader van het clementieprogramma en de verklaringen van Roca, diametraal tegenovergesteld beoordeeld in het bestreden arrest en in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 118-120), hetgeen in strijd is met het beginsel van gelijke behandeling en de onschuldpresumptie en in het nadeel van rekwirante werkt.
32
In de punten 287 tot en met 290 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat op basis van de verklaringen van Ideal Standard en die van Roca kon worden bewezen dat Villeroy & Boch Frankrijk had deelgenomen aan drie bijeenkomsten van de AFICS die in 2004 waren gehouden, waarop ongeoorloofde besprekingen zijn gevoerd. In dat verband heeft het Gerecht er in wezen aan herinnerd dat de getuigenis van een onderneming die om clementie heeft verzocht, op grond van het beginsel testis unus, testis nullus (één getuige is géén getuige) niet tot het bewijs kan worden toegelaten, tenzij deze getuigenis wordt gestaafd door die van andere karteldeelnemers. Dit was volgens het Gerecht in de onderhavige zaak echter het geval, aangezien de in het kader van het clementieverzoek van Ideal Standard verstrekte getuigenis door de verklaring van Roca is bevestigd.
33
Volgens rekwirante is deze beoordeling van het bewijs door het Gerecht kennelijk in tegenspraak met de beoordeling van datzelfde bewijs in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 118-120), dat ook betrekking heeft op het litigieuze besluit.
34
In diezelfde zin is rekwirante van mening dat het Gerecht de bewijswaarde van de door Duravit AG afgelegde verklaring op tegenstrijdige wijze heeft beoordeeld in dat laatste arrest en in het bestreden arrest, waardoor het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling van de bewijzen en het beginsel in dubio pro reo heeft geschonden. In het arrest van 16 september 2003, Keramag Keramische Werken e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 115 en 116), heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat deze verklaring niet aan de verzoekers in die zaak kon worden tegengeworpen, aangezien die hun niet was meegedeeld in de loop van de administratieve procedure. In het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen wel rekening willen houden met diezelfde verklaring. Zo heeft het in punt 293 van dit arrest aangegeven dat het litigieuze besluit weliswaar ‘niet op die verklaring is gebaseerd’, maar dat dit niet wegnam dat deze verklaring die van Ideal Standard bevestigde op het punt van de inhoud van de ongeoorloofde besprekingen die ‘waarschijnlijk’ zijn gehouden op 25 februari 2004.
35
Voorts betoogt rekwirante dat het Gerecht, door in haar nadeel uit te gaan van de door Duravit afgelegde verklaring, waarvan het niettemin wist dat die haar niet kon worden tegengeworpen en dat de Commissie daar niet van uit was gegaan in het litigieuze besluit, de motivering van dat besluit heeft gewijzigd en artikel 263 en artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft geschonden.
36
Aangezien geen ander bewijs is aangevoerd op het punt van de inbreuk die vermeend aan rekwirante kan worden toegerekend in Frankrijk, is haar veroordeling gebaseerd op de hierboven vermelde blijken van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het de in Frankrijk gepleegde feiten betreft.
37
De Commissie concludeert tot afwijzing van het eerste middel.
Beoordeling door het Hof
38
Om op het eerste middel te antwoorden, moet eraan worden herinnerd dat de beoordeling van de bewijskracht van een document door het Gerecht in beginsel niet door het Hof kan worden getoetst in het kader van een hogere voorziening. Zoals blijkt uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de hogere voorziening immers beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen (zie met name arrest van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C-182/99 P, EU:C:2003:526, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak), die in casu niet is gesteld.
39
Daarentegen volgt uit vaste rechtspraak dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig of ontoereikend is, een rechtsvraag is die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden aangevoerd (zie met name arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C-105/04 P, EU:C:2006:592, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 287 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie zich op de verklaringen van Ideal Standard en Roca had gebaseerd voor het bewijs dat Villeroy & Boch Frankrijk in 2004 aan de bijeenkomsten van de AFICS had deelgenomen. In punt 289 van dat arrest heeft het Gerecht benadrukt dat uit de rechtspraak weliswaar volgt dat de verklaring van een onderneming die gehele of gedeeltelijke boetevermindering heeft gekregen, moet worden gestaafd wanneer zij door een partij wordt betwist, maar dat niets zich ertegen verzet dat die wordt gestaafd met een getuigenverklaring van een andere onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, zelfs wanneer laatstgenoemde ook een boetevermindering heeft gekregen. Na de bewijswaarde van de door Roca afgelegde verklaring te hebben onderzocht, heeft het Gerecht in punt 290 van datzelfde arrest beslist dat moest worden vastgesteld dat de verklaring van Ideal Standard, zoals gestaafd door die van Roca, rechtens genoegzaam bewees dat de betrokken ongeoorloofde besprekingen hadden plaatsgevonden.
41
Rekwirante stelt echter dat die motivering tegenstrijdig is met die waarvan is uitgegaan in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457).
42
Er dient echter aan te worden herinnerd dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, volgens vaste rechtspraak in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit (zie arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
43
Derhalve moet rekwirantes argument inzake een tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest en het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), worden afgewezen.
44
Wat rekwirantes argument betreft dat het Gerecht de door Duravit afgelegde verklaring niet tegen haar had mogen gebruiken, moet worden vastgesteld dat dit op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust. Die verklaring is in punt 293 van het bestreden arrest uitsluitend vermeld om te antwoorden op een argument van verzoeksters in eerste aanleg in het kader waarvan zij die verklaring hadden aangevoerd en zij twijfels wilden uiten ten aanzien van de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van Ideal Standard en Roca. Het Gerecht heeft de verklaring van Duravit dus niet als belastend bewijs jegens rekwirante in aanmerking genomen, zoals wordt door bevestigd door punt 295 van genoemd arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca volstonden voor het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.
45
Gelet op een en ander is het eerste middel ongegrond.
Tweede middel
Argumenten van partijen
46
Met haar tweede middel, dat uit in twee onderdelen bestaat, betoogt rekwirante in de eerste plaats dat het Gerecht niet heeft voldaan aan de motiveringsplicht aangezien het in punt 233 van het bestreden arrest haar middel dat eraan was ontleend dat in Italië geen inbreuk is gepleegd, heeft afgewezen op grond van de onjuiste aanname dat zij niet had betwist dat zij wetenschap had van het feit dat op het grondgebied van die lidstaat sprake was van mededingingsverstorende gedragingen.
47
Rekwirante geeft in de tweede plaats te kennen dat het bestreden arrest in strijd is met de regels van de logica en het discriminatieverbod voor zover het de inhoudelijke beoordeling en de toerekening van de vermeend in Italië gepleegde inbreuk betreft. In punt 234 van het bestreden arrest heeft het Gerecht deze door een derde gepleegde inbreuk immers aan rekwirante toegerekend op basis van haar gestelde wetenschap van die inbreuk, en dat terwijl rekwirante in Italië niet actief was en niet heeft deelgenomen aan de bijeenkomsten van de brancheorganisatie in die lidstaat. Tegelijkertijd zijn de belangrijkste bezwaren die tegen de vermeend belangrijkste plegers van diezelfde inbreuk zijn aangevoerd, grotendeels of in hun geheel van de hand gewezen in drie andere arresten betreffende het litigieuze besluit die op dezelfde dag door dezelfde kamer van het Gerecht, samengesteld uit dezelfde rechters, zijn gewezen.
48
Zo heeft het Gerecht in de punten 335 en volgende van het arrest van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T-364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), vastgesteld dat het Duravit, Duravit SA en Duravit BeLux SPRL/BVBA niet kon worden verweten dat zij aan de in Italië gepleegde inbreuken hebben deelgenomen of dat zij daarvan wisten, ook al waren zij op de Italiaanse markt aanwezig via een gemeenschappelijke onderneming.
49
Diezelfde conclusie kan worden getrokken uit een ander arrest dat diezelfde dag is gewezen door dezelfde kamer met dezelfde rechter-rapporteur betreffende dezelfde vragen over Italië, namelijk het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449, punten 70 e.v.). In dit arrest heeft het Gerecht namelijk aangegeven dat de ondernemingen binnen de groep Ideal Standard, ondanks hun bewezen deelname aan de bijeenkomsten van de brancheorganisatie in Italië, waarop besprekingen zijn gevoerd die met de mededingingsregels in strijd waren, buiten verdenking konden worden gesteld voor zover het de periode maart 1993 tot maart 2000 betrof.
50
Op grond van een identieke motivering heeft het Gerecht in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 222 en 223), anders dan het in het bestreden arrest heeft geoordeeld, het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig verklaard voor zover het de in Italië verweten inbreuk betrof.
51
Gelet op het bovenstaande kan de beoordeling van het bewijs die het Gerecht heeft verricht in punt 233 van het bestreden arrest, gelezen in samenhang met de punten 66 en volgende van genoemd arrest, inhoudelijk niet worden aanvaard.
52
De Commissie concludeert tot afwijzing van het tweede middel.
Beoordeling door het Hof
53
Ten aanzien van het eerste onderdeel van het tweede middel moet, na lezing van punt 59 van het verzoek om nietigverklaring dat rekwirante ter ondersteuning van dit middel heeft ingeroepen, worden vastgesteld dat zij niet meer heeft gedaan dan betwisten dat zij van mededingingsverstorende gedragingen in Italië wetenschap had, zonder een argument ter ondersteuning van die stelling aan te voeren en zonder dat die stelling op omstandig bewijs berust, zoals het Gerecht in wezen heeft opgemerkt in punt 233 van het bestreden arrest. Bovendien heeft genoemd punt 59 betrekking op het eerste middel tot nietigverklaring en niet op het derde onderdeel van het derde middel tot nietigverklaring, zodat het het Gerecht niet kan worden verweten dat het daarop niet heeft geantwoord in het kader van de analyse van dat laatste onderdeel in de punten 231 tot en met 234 van het bestreden arrest.
54
Bijgevolg is het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond.
55
Wat het tweede onderdeel van het tweede middel betreft, dient eraan te worden herinnerd dat schending van artikel 101, lid 1, VWEU volgens vaste rechtspraak niet alleen kan voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een ‘totaalplan’, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toekennen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 156 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
56
Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dat is het geval wanneer vaststaat dat deze onderneming door haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen en dat zij kennis had van de inbreukmakende gedragingen die door andere ondernemingen werden overwogen of verricht in hun streven naar dezelfde doelstellingen, of dat zij ze redelijkerwijs kon voorzien of bereid was het risico daarvan te aanvaarden (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Het is dus mogelijk dat een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor deze inbreuk in zijn geheel. Het is ook mogelijk dat een onderneming slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, maar op de hoogte was van alle andere inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze gedragingen redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie deze onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen die samen deze inbreuk vormen, en dus voor de inbreuk in zijn geheel (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 158 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden aangemerkt, hoeft bovendien niet te worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan is bedoeld om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van de mededingingsbeperkende gevolgen dat de daders beogen, en dit in het kader van een globaal plan met één enkel doel. De voorwaarde in verband met het begrip één enkel doel houdt juist in dat moet worden nagegaan of de verschillende bestanddelen van de inbreuk geen kenmerken vertonen die erop kunnen wijzen dat de overige deelnemers met hun materiële gedragingen niet hetzelfde doel of hetzelfde mededingingsverstorende gevolg nastreefden en dus of die geen deel uitmaken van een ‘totaalplan’ wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punten 247 en 248).
59
Bovendien kan uit de rechtspraak van het Hof niet worden afgeleid dat artikel 101, lid 1, VWEU uitsluitend ziet op, hetzij ondernemingen die werkzaam zijn op de markt waarop beperkingen van de mededinging betrekking hebben of op upstream- of downstreammarkten of naburige markten daarvan, hetzij ondernemingen die hun gedragsautonomie op een bepaalde markt beperken op grond van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat de tekst van artikel 101, lid 1, VWEU algemeen verwijst naar alle overeenkomsten en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, hetzij in horizontale hetzij in verticale betrekkingen, de mededinging op de interne markt vervalsen, ongeacht de markt waarop de partijen werkzaam zijn en ongeacht het feit dat slechts het commerciële gedrag van een van die ondernemingen door de termen van de betrokken afspraken wordt geraakt (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, AC-Treuhand/Commissie, C-194/14 P, EU:C:2015:717 punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
60
Uit deze rechtspraak volgt dat het Gerecht zonder blijk van een onjuiste rechtsopvatting kon oordelen dat rekwirante had deelgenomen aan één enkele inbreuk die zich onder meer tot het Italiaanse grondgebied uitstrekte, aangezien zij wist dat op dat grondgebied sprake was van mededingingsverstorende gedragingen die deel uitmaakten van het globale plan dat in punt 15 van het onderhavige arrest is omschreven, en dit ondanks dat rekwirante niet zelf deze gedragingen heeft vertoond.
61
Wat het argument inzake de oplossing in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), en Duravit e.a./Commissie (T-364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), betreft, moet eraan worden herinnerd dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit, zoals is uiteengezet in punt 42 van het onderhavige arrest.
62
Daarnaast kan het feit dat het Gerecht heeft kunnen overgaan tot de gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover dit de deelname door andere betrokken kartelleden aan de verweten inbreuken op bepaalde geografische markten of in bepaalde perioden betrof, niet volstaan om af te doen aan hetgeen in het bestreden arrest is vastgesteld ten aanzien van het bestaan van een totaalplan dat de drie productsubgroepen en de zes lidstaten in kwestie dekte wegens het identieke doel van de gedragingen in kwestie om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen. Dergelijke gedeeltelijke nietigverklaringen kunnen in voorkomend geval alleen tot verlaging van de aan elke betrokken onderneming opgelegde geldboete leiden, vooropgesteld dat de betrokken geografische markten in aanmerking zijn genomen bij de berekening van de hun opgelegde geldboete.
63
Derhalve stelt rekwirante ten onrechte dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven omdat het haar middel dat eraan was ontleend dat in Italië geen inbreuk is gepleegd, heeft afgewezen, terwijl het heeft geoordeeld dat de deelname aan die inbreuk door bepaalde andere ondernemingen die op de Italiaanse markt actief waren, voor de volledige periode waarvan de Commissie was uitgegaan, geheel of ten dele niet was bewezen.
64
Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond is.
65
Bijgevolg is het tweede middel ongegrond.
Derde middel
Argumenten van partijen
66
Met het eerste onderdeel van haar derde middel uit rekwirante in essentie kritiek op het feit dat het Gerecht op onrechtmatige wijze heeft aangenomen dat de Commissie er een gewettigd belang bij had om een verjaarde in Nederland gepleegde inbreuk vast te stellen. Dit is in strijd met zijn bevoegdheden op grond van artikel 263 VWEU en de motiveringsplicht in artikel 296, tweede alinea, VWEU. De onderhavige zaak betreft namelijk geen situatie waarin er een dergelijk belang zou zijn.
67
Met het tweede onderdeel van haar derde middel stelt rekwirante dat er een kennelijke tegenstelling is tussen punt 2 van het dictum en de overwegingen van het bestreden arrest. Daar waar de Commissie aanvankelijk was uitgegaan van een voortdurende inbreuk van meer dan vijf jaar in Nederland, heeft het Gerecht in punt 321 van het bestreden arrest uiteindelijk geoordeeld dat rekwirante alleen voor de perioden 26 november 1996 tot 1 december 1997 en 20 januari tot 1 december 1999 kon worden bestraft voor een in die lidstaat gepleegde inbreuk. Het Gerecht had op basis van zijn eigen opmerkingen dus, zoals voor de inbreuk in Duitsland in punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, het litigieuze besluit in dat opzicht nietig moeten verklaren voor zover daarin is aangegeven dat rekwirante voor een langere duur dan de hierboven genoemde perioden in Nederland had deelgenomen aan een kartel in de sector van badkameruitrustingen. Het Gerecht heeft echter verzuimd om daarmee rekening te houden, hetgeen een blijk van een onjuiste rechtsopvatting is, die dus op zijn minst tot gedeeltelijke vernietiging van het bestreden arrest moet leiden.
68
De Commissie concludeert tot afwijzing van het derde middel.
Beoordeling door het Hof
69
Om op het eerste onderdeel van het derde middel te antwoorden, moet er wat ten eerste rekwirantes argument inzake schending van artikel 263 VWEU betreft aan worden herinnerd dat het vaste rechtspraak is dat uit artikel 256 VWEU, artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en artikel 169, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof volgt dat een hogere voorziening duidelijk moet aangeven tegen welke onderdelen van het arrest waarvan de vernietiging wordt gevorderd, zij is gericht, en welke argumenten rechtens die vordering specifiek staven. Een hogere voorziening die slechts de reeds voor het Gerecht aangevoerde middelen en argumenten herhaalt, en zelfs geen argumenten naar voren brengt waarmee specifiek wordt aangegeven op welk punt het bestreden arrest op een onjuiste rechtsopvatting zou berusten, voldoet niet aan dit vereiste. Een dergelijke hogere voorziening beoogt immers in werkelijkheid slechts een nieuw onderzoek van het bij het Gerecht ingediende verzoek, waartoe het Hof niet bevoegd is (zie in die zin arresten van 30 juni 2005, Eurocermex/BHIM, C-286/04 P, EU:C:2005:422, punten 49 en 50, en van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C-131/03 P, EU:C:2006:541, punten 49 en 50).
70
Rekwirante zet niet uiteen waarom zij meent dat het Gerecht de grenzen van zijn bevoegdheden op grond van artikel 263 VWEU heeft overschreden door in casu te oordelen dat de Commissie er een gewettigd belang bij had om de in Nederland gepleegde inbreuk te constateren.
71
Dit argument is derhalve niet-ontvankelijk.
72
Wat ten tweede rekwirantes argument inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht volgens vaste rechtspraak niet verplicht is om bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend te behandelen, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom hun argumenten niet zijn aanvaard en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn toezicht uit te oefenen (zie met name arresten van 2 april 2009, Bouygues en Bouygues Télécom/Commissie, C-431/07 P, EU:C:2009:223, punt 42, en van 22 mei 2014, Armando Álvarez/Commissie, C-36/12 P, EU:C:2014:349, punt 31).
73
Na er overeenkomstig artikel 7, lid 1, van verordening nr. 1/2003 en vaste rechtspraak aan te hebben herinnerd dat de Commissie kan constateren dat een inbreuk is gepleegd waarvoor wegens de verjaring geen geldboete meer kan worden opgelegd wanneer zij een gewettigd belang daarbij heeft, heeft het Gerecht in punt 304 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Commissie in de onderhavige zaak een dergelijk belang had. Om haar constatering dat één enkele inbreuk was gepleegd kracht bij te zetten, had de Commissie er volgens het Gerecht een gewettigd belang bij om alle ongeoorloofde gedragingen te constateren waaraan ondernemingen als rekwirante hadden deelgenomen, waarvan zij meende dat die deel uitmaakte van de ‘kerngroep van ondernemingen’ die de verweten inbreuk ten uitvoer had gebracht, waaronder in de perioden die als verjaard konden worden beschouwd.
74
Door aldus te handelen heeft het Gerecht, dat niet verplicht was om op alle stellingen van rekwirante te antwoorden, het bestreden arrest rechtens genoegzaam gemotiveerd.
75
Hieruit volgt dat het eerste onderdeel van het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is.
76
Wat het tweede onderdeel van dit middel betreft, inzake een tegenstelling tussen de overwegingen en punt 2 van het dictum van het bestreden arrest, dat geen weergave zou zijn van de constateringen van het Gerecht in punt 321 van dit arrest, moet worden benadrukt dat die niet aan de constatering in punt 2 van dit dictum afdoen, inhoudende dat rekwirante vanaf 12 oktober 1994 heeft deelgenomen aan één enkele inbreuk in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk, waarbij het Gerecht erop heeft gewezen dat de inbreukmakende gedragingen in kwestie in die laatste lidstaat op die datum waren aangevangen. Voor het overige, en anders dan rekwirante stelt, heeft het Gerecht het litigieuze besluit weliswaar gedeeltelijk nietig verklaard in zaak T-374/10, maar niet omdat de Commissie de in Duitsland gepleegde inbreuk onjuist had beoordeeld, maar juist omdat de Commissie niet rechtens genoegzaam had aangetoond dat rekwirante vanaf 28 september 1994 aan een inbreuk in Nederland had deelgenomen, zoals duidelijk blijkt uit de gecombineerde lezing van de punten 321 en 395 van het bestreden arrest.
77
Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het derde middel ongegrond is.
78
Gelet op een en ander moet het derde middel worden afgewezen omdat het ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is.
Vierde middel
Argumenten van partijen
79
Met haar vierde middel, dat uit vier onderdelen bestaat, geeft rekwirante in de eerste plaats te kennen dat haar stellingen in het kader van de procedure betreffende de in België gepleegde feiten onjuist zijn weergegeven, waardoor het bestreden arrest, in strijd met artikel 296, tweede alinea, VWEU, onjuist is gemotiveerd. De motivering waarvan het Gerecht in de punten 243 en volgende van genoemd arrest is uitgegaan, is immers gebaseerd op de onjuiste aanname dat Z. na 1 januari 2003 nog steeds deel uitmaakte van het personeel van Villeroy & Boch België. Zoals rekwirante tijdens de terechtzitting voor het Gerecht heeft uiteengezet en zoals het Gerecht zelf ook heeft geconstateerd, was er vanaf die datum geen enkele organisatorische band of arbeidsovereenkomst tussen Z. en Villeroy & Boch België meer, waarmee het dus is uitgesloten dat de feiten aan rekwirante worden toegerekend.
80
Rekwirante betoogt in de tweede plaats subsidiair dat het Gerecht in strijd met artikel 101 VWEU heeft gehandeld door te oordelen dat Villeroy & Boch België deel had genomen aan een inbreuk betreffende keramische producten in België terwijl zij sinds het einde van 2002 niet langer actief was op die markt. Meer bepaald heeft het Gerecht niet aangegeven met welke ‘ongeoorloofde gedragingen’ deze onderneming na haar terugtrekking uit de markt met de andere karteldeelnemers heeft kunnen afstemmen om de mededinging op die markt te beperken. In het licht van de motivering van het Gerecht in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449, punten 79 e.v.) en Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 222 e.v.), kunnen aan Villeroy & Boch België, of indirect aan rekwirante, geen feiten worden toegerekend die na de datum van die terugtrekking door derden zijn gepleegd. Zoals het Gerecht in die arresten heeft aangegeven, was het voor een dergelijk bezwaar noodzakelijk dat werd bewezen dat de andere bestanddelen van één enkele inbreuk voorhanden waren, meer bepaald de met elkaar overeenstemmende ‘strekking’ of het ‘gevolg’ om de mededinging op de Belgische markt te beperken, aan welke voorwaarde duidelijk niet is voldaan in de onderhavige zaak. Hoe dan ook vormt de tegenstrijdige beoordeling van de feiten in het bestreden arrest en in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), schending van het beginsel van gelijke behandeling die ten nadele van rekwirante werkt.
81
Wat in de derde plaats de levering van het bewijs van onderling afgestemde feitelijke gedragingen tijdens de bijeenkomst van 28 en 29 april 2003 in België betreft, heeft het Gerecht zich in punt 271 van het bestreden arrest beperkt tot de opmerking dat op basis van het feit dat er geen eenvormig percentage voor de toekenning van bonussen aan groothandelaren was vastgesteld, ‘niet [kon] worden uitgesloten dat de mededinging als gevolg van de betrokken gegevensuitwisseling [was] vervalst’. Ook wanneer de stelling van het Gerecht gegrond zou zijn, volstaat dit logisch gezien echter niet om het bewijs van de inbreuk te leveren. Dit betekent dat ofwel de motiveringsplicht in de zin van artikel 296, tweede alinea, VWEU niet is nagekomen ofwel het in artikel 48, lid 1, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) verankerde beginsel in dubio pro reo is geschonden.
82
In de vierde plaats is in de punten 272 en 274 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven, doordat daarin is uitgegaan van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk voor zover het alle verweten inbreuken op de Belgische markt van keramische badkamerartikelen betreft.
83
De feiten die de Commissie op basis van de bijeenkomst van de VCG heeft vastgesteld, laten immers niet de conclusie toe dat de gehele in aanmerking genomen inbreukperiode moet worden opgevat als één enkele inbreuk. Na de bijeenkomst van de VCG op 28 en 29 april 2003 kon juist worden opgemerkt dat er duidelijk een onderbreking was geweest, hetgeen eraan in de weg staat dat de eerdere en latere bijeenkomsten juridisch gezien worden gefuseerd om daar één enkele voortdurende inbreuk van te maken.
84
De Commissie concludeert tot afwijzing van het vierde middel.
Beoordeling door het Hof
85
Wat in de eerste plaats het eerste onderdeel van het vierde middel betreft, inzake niet-nakoming van de motiveringsplicht doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met rekwirantes stelling dat Z. vanaf 1 januari 2003 geen band meer had met Villeroy & Boch België, moet erop worden gewezen dat rekwirante tijdens de schriftelijke behandeling voor het Gerecht louter had aangegeven dat Villeroy & Boch Luxemburg ‘eind 2002 het keramiekbedrijf van de Belgische vennootschap [had] overgenomen’ om te betwisten dat zij vanaf die datum aan een mededingingsregeling in België had deelgenomen. Pas tijdens de mondelinge behandeling voor het Gerecht heeft rekwirante voor het eerst uitdrukkelijk betoogd dat zij vanaf 1 januari 2003 niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor mededingingsverstorend gedrag op de Belgische markt van keramische producten, aangezien de persoon die aan de kartelbijeenkomsten deelnam, namelijk Z., vanaf die datum niet langer door Villeroy & Boch België werd tewerkgesteld, maar door Villeroy & Boch Luxemburg.
86
Volgens artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht mogen in de loop van het geding geen nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij zij steunen op gegevens, hetzij rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken. Het argument dat rekwirante tijdens de terechtzitting voor het Gerecht heeft aangevoerd, is derhalve kennelijk niet-ontvankelijk, aangezien het betrekking heeft op een nieuw middel dat is gebaseerd op een feitelijk gegeven waarvan rekwirante als eerste op de hoogte was en waarvan in de procedure niet is gebleken.
87
Het Gerecht heeft zich inderdaad niet uitdrukkelijk uitgelaten over de ontvankelijkheid of de gegrondheid van dit argument. Volgens de rechtspraak van het Hof kan van het Gerecht echter niet worden verlangd dat het, wanneer een partij in de loop van de behandeling een nieuw middel voordraagt dat kennelijk niet aan de eisen van artikel 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering voldoet, hetzij in zijn arrest de redenen uiteenzet waarom dat middel niet-ontvankelijk is, hetzij dit middel ten gronde onderzoekt (zie met name arrest van 20 maart 2014, Rousse Industry/Commissie, C-271/13 P, niet gepubliceerd, EU:C:2014:175, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
88
Hieruit volgt dat het Gerecht niet aan de motiveringsplicht heeft verzaakt door in punt 248 van het bestreden arrest, zonder rekening te houden met de tardieve stelling van rekwirante dat Z. vanaf 1 januari 2003 niet langer door Villeroy & Boch België tewerk werd gesteld en zonder uit te leggen waarom die stelling kennelijk niet-ontvankelijk was, te verklaren dat de deelname van Z. aan de kartelbijeenkomsten ‘aantoont dat Villeroy & Boch België actief aan de inbreuk is blijven deelnemen, in haar eigen belang en dat van de onderneming, in mededingingsrechtelijke zin, waarvan zij deel uitmaakte’.
89
Derhalve is het eerste onderdeel van het vierde middel ongegrond.
90
Wat in de tweede plaats het tweede onderdeel van dit middel betreft, inzake schending van artikel 101 VWEU, moet worden benadrukt dat rekwirante niet opkomt tegen de vaststelling van het Gerecht dat de bijeenkomsten van de VCG van vóór en ná 1 januari 2003 ongeoorloofd waren, maar zich op het standpunt stelt dat het Gerecht ten onrechte heeft geoordeeld dat zij aan de inbreuk heeft deelgenomen, ofschoon Villeroy & Boch België na het einde van 2002 niet langer actief was op de Belgische markt voor keramische producten.
91
Uit de rechtspraak die in punt 59 van het onderhavige arrest is aangehaald, volgt dat het Gerecht in punt 242 van het bestreden arrest terecht heeft geoordeeld dat een onderneming in strijd met het verbod in artikel 101, lid 1, VWEU kan handelen, wanneer haar gedrag, zoals zij dit heeft afgestemd met andere ondernemingen, ertoe strekt de mededinging op een bepaalde relevante markt binnen de interne markt te beperken, zonder dat dit noodzakelijkerwijs veronderstelt dat zij zelf op die relevante markt actief is.
92
In dat verband moet worden verduidelijkt dat het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, heeft aangetoond dat Villeroy & Boch België actief aan de verweten inbreuk had deelgenomen. Zo heeft het in de punten 244 en 248 van het bestreden arrest benadrukt dat de omstandigheid dat Z. voor rekening van Villeroy & Boch België vóór en ná 1 januari 2003 ononderbroken aan de bijeenkomsten van de VCG heeft deelgenomen, waarvan rekwirante niet bestrijdt dat die ongeoorloofd waren, dat wil zeggen ook nadat deze vennootschap alle activiteiten op de markt van keramische producten had gestaakt, aantoonde dat zij actief aan de inbreuk had deelgenomen. Anders dan rekwirante te kennen geeft, zijn de verschillende ongeoorloofde gedragingen die de deelnemers aan die inbreuk worden verweten, waaronder Villeroy & Boch België, gedetailleerd uiteengezet in de punten 255 tot en met 277 van het bestreden arrest.
93
Gelet op een en ander moet rekwirantes argument dat Villeroy & Boch België vanaf eind 2002 alle activiteiten op het gebied van keramische producten had gestaakt, worden afgewezen.
94
Gelet op de rechtspraak die in punt 42 van het onderhavige arrest is uiteengezet, kan aan deze conclusie niet worden afgedaan in het licht van de oplossing die is gekozen in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449, punt 84) en Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 220 e.v.).
95
Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het vierde middel ongegrond is.
96
Wat tot slot in de derde plaats rekwirantes argumenten in het kader van het derde en het vierde onderdeel van dit middel betreft, moet erop worden gewezen dat rekwirante daarmee in wezen, onder de dekmantel van gestelde blijken van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht, wil opkomen tegen de beoordeling van het bewijs ter zake van de verschillende ongeoorloofde bijeenkomsten, hetgeen tot de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht behoort. Deze argumenten zijn dus niet-ontvankelijk.
97
Gelet op een en ander is het vierde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.
Vijfde middel
Argumenten van partijen
98
Met haar vijfde middel geeft rekwirante te kennen dat het bestreden arrest met artikel 101 VWEU in strijd is omdat daarin wordt bevestigd dat in 2002 tot en met 2004 een inbreuk in Duitsland is gepleegd.
99
Wat meer bepaald het bewijs van mededingingsverstorende gedragingen met betrekking tot douchewanden in 2002 betreft, meent rekwirante dat het Gerecht met zijn redenering in de punten 116 en 117 van het bestreden arrest blijk van een onjuiste rechtsopvatting geeft omdat het voorbijgaat aan haar stellingen in punt 135 van haar verzoekschrift en punt 49 van haar repliek voor het Gerecht. Daarnaast heeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door een bespreking tussen concurrenten over de datum van de jaarlijkse toezending van nieuwe prijslijsten te kwalificeren als een ongeoorloofde uitwisseling van bedrijfsgevoelige informatie.
100
Wat het bewijs van mededingingsverstorende gedragingen op het gebied van keramische producten in 2002 betreft, meent rekwirante dat het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest niet kon oordelen dat zij haar deelname aan de ongeoorloofde gedragingen niet had onderbroken voor het jaar 2002 op grond dat de mededingingsverstorende gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen die in 2001 hadden plaatsgevonden, zich in de loop van 2002 hadden voorgedaan en zij zich niet publiekelijk had gedistantieerd van die besprekingen of van de besprekingen die 2003 waren gehouden, ondanks dat er geen direct bewijs was dat er in 2002 ongeoorloofde besprekingen zijn gehouden, zoals het Gerecht ook zelf heeft vastgesteld.
101
Wat de verweten gedragingen op de markt van keramische producten voor 2003 betreft, geeft rekwirante te kennen dat haar stellingen inzake het bewijs van haar deelname aan de bijeenkomsten van het FSKI op 17 januari 2003 en 4 en 5 juli 2003 verdraaid zijn weergegeven in punt 144 van het bestreden arrest, waardoor artikel 101 VWEU en het recht op een eerlijk proces zijn geschonden. Het Gerecht heeft namelijk aangegeven dat rekwirante niet had betwist dat uit de notulen van die laatste bijeenkomst bleek dat ‘de fabrikanten van keramische producten er […] overeenstemming over hadden bereikt dat de hogere kosten als gevolg van tolgelden niet door alleen de fabrikanten van keramische producten moesten worden gedragen, maar dat zij op hun klanten moesten worden afgewenteld’ en dat rekwirante de geloofwaardigheid van die notulen niet had betwist, hetgeen onjuist is en haaks staat op de argumenten die rekwirante op duidelijke wijze voor het Gerecht had aangevoerd.
102
Voorts heeft het Gerecht in punt 145 van het bestreden arrest niet uitgelegd in welk opzicht de gesprekken die tijdens die bijeenkomsten waren gevoerd, ertoe hadden geleid dat er ook daadwerkelijk minder concurrentiegeheimen waren omdat er minder onzekerheid was over hoe de concurrentie zich zou gedragen of in welk opzicht de uitgewisselde informatie dergelijke geheimen vormde. Omdat de in casu uitgewisselde informatie algemeen bekend was, zoals rekwirante voor het Gerecht had uiteengezet, kan deze informatie-uitwisseling niet een door artikel 101 VWEU verboden mededingingsregeling vormen.
103
Evenmin is bewezen dat een inbreuk op het gebied van douchewanden en keramische producten is gepleegd in 2004. Om aan te tonen dat rekwirante aan die inbreuk had deelgenomen, heeft het Gerecht zich in de punten 121 en 148 van het bestreden arrest uitsluitend gebaseerd op het feit dat de leden van het Industrieforum Sanitär en de Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie tijdens een op 20 juli 2004 gehouden bijeenkomst ‘gedetailleerde commerciële gegevens over elke onderneming hebben uitgewisseld, over de ontwikkeling van hun omzet in Duitsland en hun exporten alsook hun groeivoorspellingen’ en meer bepaald op het feit dat rekwirante had aangegeven dat haar omzet met 5,5 % was gestegen, dat de exporten toenamen en zij voorspelde dat haar omzet in Duitsland met 5 % zou stijgen.
104
Het bestreden arrest is echter ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Gerecht niet heeft uitgelegd waarom het van oordeel was dat de besprekingen die tijdens die bijeenkomst van 20 juli 2004 hadden plaatsgevonden, zouden leiden tot minder door artikel 101 VWEU beschermde concurrentiegeheimen.
105
Voorts is het volgens rekwirante onmogelijk dat de mededeling van de totale omzet die een onderneming of een groep in het voorafgaande boekjaar had opgetekend aan concurrenten of derden die geen concurrent zijn, de uitwisseling van informatie over de toename van de export of de mededeling van voorspellingen over de toename van de omzet of statistieken over de ontwikkeling daarvan, kunnen worden gekwalificeerd als een inbreuk op artikel 101 VWEU. Uit alleen die commerciële gegevens kunnen immers geen conclusies worden getrokken ten aanzien van de gedragingen van de betrokken onderneming op de markt, de winstgevendheid van de transacties die zij verricht of de voorgenomen strategie om de omzetdoelstellingen te halen. Geen enkele marktdeelnemer kan op basis van de uitgewisselde informatie met meer zekerheid anticiperen op het toekomstige commerciële gedrag van zijn concurrenten op de markt. Bovendien werden bepaalde van die gegevens met regelmaat en binnen een kort tijdsbestek door vrijwel alle ondernemingen gepubliceerd, welke publicatie in de meeste gevallen ook verplicht was op grond van het handelsrecht, het recht inzake kapitaalmarkten en de toepasselijke fusieregels.
106
De Commissie concludeert tot afwijzing van het vijfde middel.
Beoordeling door het Hof
107
Gelet op de rechtspraak die in punt 38 van het onderhavige arrest is uiteengezet, zijn de door rekwirante in het kader van haar vijfde middel aangevoerde argumenten niet-ontvankelijk, aangezien zij daarmee tracht te verkrijgen dat de feiten en het bewijs inzake de in 2002 tot en met 2004 in Duitsland gepleegde inbreuken opnieuw worden beoordeeld.
108
Voor het overige moet worden benadrukt dat wat in de eerste plaats de gedragingen op het gebied van douchewanden in 2002 betreft, rekwirante het Gerecht ten onrechte verwijt dat het niet op haar stellingen in punt 135 van haar verzoekschrift en punt 49 van haar repliek heeft geantwoord, aangezien die stellingen betrekking hadden op de inbreuk die in Oostenrijk is gepleegd, en niet die in Duitsland, zoals de Commissie heeft opgemerkt.
109
Voorts berust rekwirantes argument dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door een bespreking tussen concurrenten over de datum van de jaarlijkse toezending van de nieuwe prijslijsten te kwalificeren als een ongeoorloofde uitwisseling van bedrijfsgevoelige informatie, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In de punten 116 en 117 van dat arrest heeft het Gerecht namelijk alleen vastgesteld dat deze informatie-uitwisseling aantoonde dat rekwirante en haar concurrenten tussen 2001 en 2003 niet hadden opgehouden elkaar bedrijfsgevoelige informatie mee te delen. Het Gerecht heeft dus niet geoordeeld dat deze uitwisseling op zich in strijd was met artikel 101 VWEU.
110
Wat in de tweede plaats rekwirantes argumenten inzake de ongeoorloofde gedragingen op het gebied van keramische producten in 2002 betreft, heeft het Gerecht in punt 143 van het bestreden arrest verklaard dat de Commissie terecht mocht oordelen dat rekwirante, ondanks dat er geen direct bewijs van haar deelname aan de ongeoorloofde bijeenkomsten in de loop van dat jaar was, voor dat jaar niet had opgehouden aan de verweten inbreuk deel te nemen. In dat verband heeft het Gerecht namelijk vastgesteld dat de mededingingsverstorende gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen over de prijsverhogingen voor het jaar 2002 die in 2001 hadden plaatsgevonden, aan welke bijeenkomsten rekwirante heeft deelgenomen, zich in de loop van dat jaar hebben voorgedaan en dat rekwirante in de loop van 2001 en 2003 aan ongeoorloofde besprekingen over de prijsverhogingen had deelgenomen en zich daar niet publiekelijk van had gedistantieerd.
111
Volgens vaste rechtspraak van het Hof moet een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst in de meeste gevallen worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden. Met name bij een inbreuk die zich over verschillende jaren uitstrekt, staat het feit dat er geen rechtstreeks bewijs is dat een onderneming gedurende een bepaald tijdvak heeft deelgenomen aan deze inbreuk, er niet aan in de weg dat die deelname ook voor dit tijdvak wordt vastgesteld, mits deze vaststelling op objectieve en onderling overeenstemmende aanwijzingen berust, waarbij met het feit dat deze onderneming zich niet publiekelijk heeft gedistantieerd rekening kan worden gehouden (zie in die zin arrest van 17 september 2015, Total Marketing Services/Commissie, C-634/13 P, EU:C:2015:614, punten 26-28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
112
Gelet op deze rechtspraak en de feitelijke vaststellingen van het Gerecht die in punt 110 van het onderhavige arrest zijn uiteengezet, heeft dit zonder blijk van een onjuiste rechtsopvatting of een gebrekkige motivering kunnen oordelen dat ervan kon worden uitgegaan dat rekwirante gedurende 2002 aan de betrokken mededingingsregeling was blijven deelnemen.
113
Wat in de derde plaats het jaar 2003 betreft, moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat rekwirante, anders dan het Gerecht in punt 144 van dit arrest heeft aangegeven, in punt 115 van haar verzoekschrift de uitlegging van de notulen van de bijeenkomst van het FSKI van 4 en 5 juli 2003 door de Commissie heeft bestreden, op zich niet kan afdoen aan de feitelijke vaststellingen door het Gerecht.
114
Wat daarnaast de gegrondheid van de vaststellingen in punt 145 van het bestreden arrest betreft, moet erop worden gewezen dat het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, niet heeft geoordeeld dat elke informatie-uitwisseling tussen concurrenten inbreuk kan maken op artikel 101 VWEU en dat het heeft uiteengezet waarom het van oordeel was dat de besprekingen die tijdens de bijeenkomst van het FSKI van 4 en 5 juli 2003 hebben plaatsgevonden, mededingingsverstorend waren. In dat verband heeft het Gerecht zonder blijk van een onjuiste rechtsopvatting geoordeeld dat de besprekingen in de loop waarvan de fabrikanten van keramische producten zijn overeengekomen om de hogere kosten van de tolgelden op de klanten af te wentelen, de onzekerheid tussen de concurrenten wegnam en gelijkstond aan onderlinge afstemming over de prijzen, zodat dit een mededingingsverstorende gedraging was, en dit zelfs indien een dergelijke afwenteling door derden of het publiek te voorzien was.
115
Wat in de vierde plaats het jaar 2004 betreft, moet rekwirantes argument inzake een motiveringsgebrek van het bestreden arrest worden afgewezen. Anders dan zij te kennen geeft, heeft het Gerecht in de punten 123 en 149 van het bestreden arrest namelijk uiteengezet waarom het van oordeel was dat de in de punten 121 en 148 van dat arrest bedoelde informatie-uitwisseling mededingingsverstorend was. Zo heeft het Gerecht benadrukt dat deze uitwisselingen dienden ter ondersteuning van de onderlinge afstemming over de prijsverhogingen voor het jaar 2004 waartoe in 2003 was beslist en dat zij zodanig waren dat rekwirante en haar concurrenten daardoor met grotere zekerheid konden anticiperen op elkaars commerciële gedrag op de markt. Daarmee heeft het Gerecht het bestreden arrest gemotiveerd.
116
Wat daarnaast de gegrondheid van deze vaststellingen van het Gerecht betreft, volstaat het erop te wijzen dat rekwirante niet opkomt tegen de vaststelling van het Gerecht in de punten 123 en 149 van het bestreden arrest dat de in de punten 121 en 148 van dat arrest bedoelde uitwisselingen mededingingsverstorend zijn omdat zij als ondersteuning dienden van de onderlinge afstemming over de prijsverhogingen voor het jaar 2004 waartoe in 2003 was beslist, waarbij ook het bestaan van een dergelijke onderlinge afstemming niet door rekwirante is betwist in het kader van de onderhavige hogere voorziening. Aangezien dit volstaat voor de vaststelling dat sprake is van een inbreuk, zijn rekwirantes argumenten dat deze uitwisseling als zodanig geen inbreuk op de mededingingsregels vormt, niet ter zake dienend.
117
Het vijfde middel is bijgevolg ten dele niet-ontvankelijk, ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.
Zesde middel
Argumenten van partijen
118
Met haar zesde middelen geeft rekwirante ten aanzien van de vermeend in Oostenrijk gepleegde inbreuken in de periode 12 oktober 1994 tot 9 november 2004 te kennen dat de vaststellingen van het Gerecht onjuist zijn en moeten worden vernietigd.
119
Wat meer bepaald het jaar 1994 betreft, heeft het Gerecht de vaststellingen van de Commissie in de punten 175 en 176 van het bestreden arrest extensief uitgelegd, waardoor het de motivering van het litigieuze besluit in strijd met artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft gewijzigd. Anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, heeft de Commissie er in de overwegingen 299 tot en met 301 van dat besluit niet op gewezen dat tijdens de bijeenkomsten van de ASI in de loop van 1994 niet alleen is gesproken over douchewanden en kranen en fittingen, maar ook over keramische producten voor badkamers.
120
Wat de jaren 1995 tot en met 1997 betreft, heeft het Gerecht in de punten 185, 190 en 196 van het bestreden arrest opgemerkt dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen tijdens de bijeenkomsten die op 16 november 1995, 23 april 1996 en 15 oktober 1997 zijn gehouden.
121
Wat de bijeenkomst van 16 november 1995 betreft, stelt rekwirante in wezen echter dat met deze conclusie blijk van een onjuiste rechtsopvatting wordt gegeven, alleen al omdat het Gerecht niet op al haar argumenten heeft geantwoord. Met de opmerkingen van het Gerecht in de punten 189 en volgende van het bestreden arrest over de bijeenkomst van 23 april 1996, dat het van weinig belang is dat de betrokken bespreking op verzoek van de groothandelaren is belegd, wordt eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven, aangezien er een alternatieve, volledig geoorloofde verklaring voor de verweten gedragingen is, die inhoudt dat de groothandelaren op het gebied van badkamerproducten uitdrukkelijk de invoering hadden geëist van jaarlijkse prijslijsten die op bepaalde data verschenen, zodat zij hun catalogussen konden drukken. Wat de bijeenkomst van 15 oktober 1997 betreft, heeft het Gerecht voorts in punt 194 van het bestreden arrest de grenzen van het wettigheidstoezicht als voorzien in artikel 263 VWEU overschreden door zich te baseren op gronden die niet voorkwamen in de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie.
122
Wat het jaar 1998 betreft, heeft het Gerecht met zijn opmerkingen in de punten 197 en volgende van het bestreden arrest over de gestelde deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan een inbreuk op de kartelregels, eveneens blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven omdat die tegenstrijdig zijn. Het Gerecht heeft in de punten 197 tot en met 202 van dat arrest namelijk aangegeven dat de Commissie het bewijs niet had geleverd dat Villeroy & Boch Oostenrijk in 1998 aan met het mededingingsrecht strijdige besprekingen had deelgenomen. Meer bepaald kon die deelname niet op basis van de getuigenis van Masco worden bewezen. Het is onlogisch dat het Gerecht zich vervolgens in punt 203 van dat arrest op diezelfde getuigenis van Masco baseert om te bewijzen dat Villeroy & Boch zich in 1998 niet van de ongeoorloofde gedragingen had gedistantieerd. Het Gerecht heeft bijgevolg in strijd gehandeld met de in de rechtspraak neergelegde rechtsbeginselen dat een samenstel van aanwijzingen alleen voor het bewijs van een met het mededingingsrecht strijdige bijeenkomst volstaat, wanneer wordt aangetoond dat die bijeenkomsten stelselmatig werden gehouden en dat hun inhoud mededingingsverstorend was en wanneer dit wordt gestaafd door een ondernemersverklaring waaraan grote bewijswaarde toekomt. In casu is evenwel aan geen van die beide voorwaarden voldaan.
123
Wat het jaar 1999 betreft, heeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven met zijn conclusies in punt 208 van het bestreden arrest dat het door de Commissie aangedragen bewijs, namelijk de handgeschreven notulen van de bijeenkomst van de ASI van 6 september 1999 die door Ideal Standard zijn opgesteld, rechtens genoegzaam aantoont dat Villeroy & Boch aan ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen. De getuigenis van een onderneming die op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking om boetevermindering heeft verzocht, kan niet genoegzaam bewijs van het bestaan van een inbreuk vormen wanneer de juistheid daarvan door meerdere andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist.
124
Wat het jaar 2000 betreft, heeft het Gerecht in punt 214 van het bestreden arrest op basis van de notulen van de bijeenkomst van de ASI van 12 en 13 oktober 2000 geoordeeld dat, ondanks dat er geen direct bewijs van de deelname van Villeroy & Boch Oostenrijk aan de mededingingsverstorende gedragingen in dat jaar was, ‘moet worden opgemerkt dat de gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen die in 1999 hebben plaatsgevonden, zich in de loop van 2000 hebben doen gevoelen’. Deze notulen, die overigens onjuist zijn uitgelegd door het Gerecht, vormen in dat verband geen genoegzaam bewijs.
125
Wat het jaar 2001 betreft, is het Gerecht er in de punten 214 tot en met 218 van het bestreden arrest van uitgegaan dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan ongeoorloofde besprekingen had deelgenomen, louter omdat de vermeende ongeoorloofde besprekingen in de loop van 2000 nog gevolgen hebben gesorteerd. Ter motivering van die opmerkingen heeft het Gerecht slechts verwezen naar de overwegingen 652 tot en met 658 van het litigieuze besluit, zonder uit te leggen waarom de opmerkingen waarnaar het heeft verwezen overtuigend waren.
126
Wat de jaren 2002 en 2003 betreft, heeft het Gerecht geen rekening gehouden met rekwirantes stellingen.
127
Wat tot slot het jaar 2004 betreft, zijn de opmerkingen van het Gerecht in punt 228 van het bestreden arrest tegenstrijdig en wordt daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven. Het Gerecht heeft in dat punt namelijk geoordeeld dat Villeroy & Boch Oostenrijk, die niet aan de bijeenkomst van de ASI van 22 januari 2004 heeft deelgenomen, via de notulen van die bijeenkomst op de hoogte is gesteld van de beslissingen die haar concurrenten tijdens die bijeenkomst hadden genomen, terwijl het Gerecht in punt 212 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat het feit dat de notulen van de bijeenkomsten van de ASI in beginsel moesten worden toegezonden aan alle leden van die vereniging, niet op zich kon aantonen dat Villeroy & Boch Oostenrijk daar ook effectief kennis van had genomen.
128
De Commissie concludeert tot afwijzing van het zesde middel.
Beoordeling door het Hof
129
Met haar zesde middel voert rekwirante verschillende onjuistheden in de vaststellingen van het Gerecht aan voor zover het de vermeend in Oostenrijk gepleegde inbreuken tussen 12 oktober 1994 en 9 november 2004 betreft.
130
Wat in de eerste plaats rekwirantes argumenten inzake het jaar 1994 betreft, moet worden vastgesteld dat rekwirante zich in casu beperkt tot een herhaling van het betoog dat zij in eerste aanleg voor het Gerecht heeft gehouden. Datzelfde geldt voor de argumenten inzake de bijeenkomst van 23 april 1996. Gelet op de rechtspraak die in punt 69 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, zijn deze argumenten niet-ontvankelijk.
131
Wat in de tweede plaats rekwirantes argumenten inzake de bijeenkomsten op 16 november 1995 en 15 oktober 1997 betreft, waarmee zij in wezen stelt dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, moeten ook deze worden afgewezen. Het Gerecht heeft rekwirantes argumenten inzake de in Oostenrijk gepleegde inbreuken voor zover het deze bijeenkomsten betreft, immers in de punten 180 tot en met 185 en 192 tot en met 196 van het bestreden arrest onderzocht en afgewezen. Voor elk daarvan heeft het Gerecht naar het relevante bewijs en het litigieuze besluit verwezen alvorens rekwirantes betoog ongegrond te achten. Daarmee heeft het Gerecht het bestreden arrest gemotiveerd.
132
Wat de bijeenkomst van 15 oktober 1997 betreft, moet bovendien rekwirantes argument worden afgewezen dat het Gerecht zich heeft gebaseerd op gronden die niet voorkwamen in de mededeling van punten van bezwaar van de Commissie. Vastgesteld moet immers worden dat het Gerecht zich in punt 194 van het bestreden arrest heeft gebaseerd op de gronden die in de overwegingen 295 en 307 van het litigieuze besluit zijn uiteengezet. Rekwirante heeft voor het Gerecht evenwel niet aangevoerd dat er op dit punt geen overeenstemming tussen dat besluit en de mededeling van punten van bezwaar was. Volgens vaste rechtspraak (zie met name arrest van 22 oktober 2015, AC-Treuhand/Commissie, C-194/14 P, EU:C:2015:717, punt 54) kan zij een dergelijk argument dus niet aanvoeren in het stadium van de hogere voorziening voor het Hof.
133
Wat in de derde plaats de bijeenkomsten van 30 april en 18 juni 1998 betreft, moet erop worden gewezen dat het Gerecht in punt 199 van het bestreden arrest heeft vastgesteld dat door de Commissie geen bewijs was overgelegd dat kon aantonen dat rekwirante aan de inbreuk had deelgenomen. In punt 203 van dat arrest heeft het Gerecht evenwel duidelijk geoordeeld dat de Commissie, bij gebreke van een publiekelijke distantiëring van rekwirante en als gevolg van het feit dat de mededingingsverstorende gevolgen van de overeenkomst van 15 oktober 1997 zich nog steeds deden gevoelen in het daaropvolgende jaar, zich op het standpunt mocht stellen dat rekwirante in 1998 niet had opgehouden aan de inbreuk deel te nemen. Door zo te handelen is het Gerecht niet alleen zijn motiveringsplicht nagekomen, waardoor de partijen zijn redenering hebben kunnen bestrijden en het Hof zijn toezicht in het kader van de hogere voorziening heeft kunnen uitoefenen, het heeft ook, gelet op de rechtspraak die in punt 111 van het onderhavige arrest is uiteengezet, geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting ten aanzien van de bewijslevering gegeven. Het Gerecht heeft zichzelf niet tegengesproken of verzuimd om zijn motiveringsplicht na te komen door te oordelen dat het, ondanks dat op basis van alleen de verklaring van Masco niet kon worden aangetoond dat rekwirante in 1998 aan de informatie-uitwisseling had deelgenomen, daar, naast met andere elementen, rekening mee mocht houden in het kader van het samenstel van onderling overeenstemmende aanwijzingen dat in punt 203 van het bestreden arrest is omschreven om aan te tonen dat Villeroy & Boch Oostenrijk haar deelname aan de ongeoorloofde gedragingen niet had onderbroken in 1998.
134
Wat in de vierde plaats de bijeenkomsten in 1999 betreft, moet worden vastgesteld dat de Commissie zich, zoals eenduidig uit punt 206 van het bestreden arrest blijkt, heeft gebaseerd op handgeschreven notulen van de bijeenkomst van 6 september 1999 die door een vertegenwoordiger van Ideal Standard zijn opgesteld op de dag waarop die inbreukmakende bijeenkomst is gehouden. Anders dan rekwirante stelt, hoeft bij dergelijk bewijs, dat niet dateert van de indiening van het clementieverzoek van deze vennootschap op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking maar van ten tijde van de feiten, zoals het Gerecht heeft uiteengezet in punt 207 van het bestreden arrest, niet nog ander daarmee overeenstemmend bewijs te worden overgelegd. Bijgevolg is dit argument ongegrond.
135
Wat in de vijfde plaats de bijeenkomst van de ASI van 12 en 13 oktober 2000 betreft, moet worden vastgesteld dat rekwirantes argumenten berusten op een onjuiste lezing van punt 214 van het bestreden arrest. Anders dan rekwirante beweert, heeft het Gerecht zich immers niet op de notulen van die bijeenkomst gebaseerd voor de vaststelling dat de gevolgen van de ongeoorloofde besprekingen die in 1999 zijn gevoerd, zich nog in 2000 hebben doen gevoelen. Bovendien zijn deze argumenten hoofdzakelijk bedoeld om af te doen aan de beoordeling van het bewijs door het Gerecht, zonder echter aan te tonen dat het Gerecht het bewijs onjuist heeft opgevat. Gelet op de rechtspraak die in punt 38 van het onderhavige arrest is uiteengezet, zijn zij derhalve niet-ontvankelijk.
136
Wat in de zesde plaats het jaar 2001 betreft, berust rekwirantes argument eveneens op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, zodat dit moet worden afgewezen. Uit de punten 215 tot en met 218 van dit arrest blijkt namelijk duidelijk dat het Gerecht er niet van uit is gegaan dat Villeroy & Boch Oostenrijk aan de in 2001 gehouden ongeoorloofde besprekingen heeft deelgenomen omdat de besprekingen die in 2000 zijn gehouden nog in het jaar daarop hun gevolgen hebben gesorteerd. Het Gerecht heeft zich in de punten 215 tot en met 217 van genoemd arrest namelijk gebaseerd op de deelname van die vennootschap aan meerdere bijeenkomsten in 2001 waarop de deelnemers de datum zijn overeengekomen waarop de prijslijsten aan de groothandelaren zouden worden toegezonden en die waarop de prijsverhogingen zouden ingaan, alsook de omstandigheid dat die bijeenkomsten overeenstemden met andere bijeenkomsten die in 2000 en 2001 hebben plaatsgevonden, waaraan die vennootschap niet heeft deelgenomen, maar waarop de leden van de ASI in termen van cijfers hebben gesproken over de prijsverhogingen vanaf 1 januari 2002.
137
Wat in de zevende plaats rekwirantes argumenten inzake een ontoereikende motivering van het bestreden arrest betreft doordat het Gerecht geen rekening heeft gehouden met haar stellingen ten aanzien van de jaren 2002 en 2003, volstaat het vast te stellen dat het Gerecht voor elk van de relevante bijeenkomsten in de punten 219 tot en met 226 van het bestreden arrest heeft verwezen naar het relevante bewijs en naar het litigieuze besluit alvorens rekwirantes betoog ongegrond te achten. Gelet op de rechtspraak die is uiteengezet in punt 72 van het onderhavige arrest, was het niet verplicht om op alle stellingen van rekwirante te antwoorden. Genoemde argumenten van rekwirante moeten derhalve worden afgewezen.
138
Wat tot slot rekwirantes argumenten inzake de bijeenkomst van 22 januari 2004 betreft, moet worden vastgesteld dat zij daarmee de beoordeling van het bewijs door het Gerecht in twijfel tracht te trekken, zonder evenwel een onjuiste opvatting van het bewijs aan te voeren. Gelet op de rechtspraak die in punt 38 van het onderhavige arrest is uiteengezet, zijn deze argumenten niet-ontvankelijk.
139
Gelet op een en ander is het zesde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.
Zevende en negende middel
Argumenten van partijen
140
Met haar zevende middel, dat subsidiair wordt aangevoerd, stelt rekwirante dat op basis van de vermeend in België, Frankrijk en Oostenrijk gepleegde inbreuken niet kan worden aangetoond dat zij aan die inbreuken heeft deelgenomen, aangezien die alleen aan haar dochterondernemingen kunnen worden toegerekend, en niet aan haar persoonlijk.
141
Rekwirante betoogt in dat verband dat het begrip economische eenheid, zoals dit door de Commissie en het Gerecht in de onderhavige zaak is toegepast, ertoe leidt dat aan een vennootschap ongeoorloofde gedragingen worden toegerekend, ongeacht of zij onrechtmatig heeft gehandeld. Dit is in strijd met de waarborgen die door het Handvest worden geboden, meer bepaald het recht op de onschuldpresumptie en het beginsel in dubio pro reo zoals gewaarborgd door artikel 48, lid 1, daarvan, en het beginsel van de legaliteit van delicten en sancties en artikel 101 VWEU, en dit temeer omdat het vermoeden van het bestaan van een economische eenheid wanneer de moedermaatschappij 100 % van het kapitaal van haar dochteronderneming in handen heeft, in de praktijk onweerlegbaar is. Volgens rekwirante heeft het Hof dit begrip weliswaar in zijn rechtspraak van vóór de inwerkingtreding van het Handvest aanvaard, maar die rechtspraak moet verder worden ontwikkeld. Daarnaast is het bestreden arrest in strijd met de motiveringsplicht die uit artikel 296, tweede alinea, VWEU voortvloeit, omdat daarin niet wordt geantwoord op deze argumenten van rekwirante en dit geen motivering bevat ten aanzien van belangrijke delen van de verweten inbreuk.
142
Met haar negende middel uit rekwirante kritiek op het feit dat de geldboete die haar als hoofdelijke schuldenaar met haar dochteronderneming is opgelegd, in het bestreden arrest is bevestigd.
143
Zelfs indien het voor mogelijk zou worden gehouden dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij voor ongeoorloofde gedragingen van haar dochteronderneming kan worden ingeroepen op basis van het begrip economische eenheid, moet de toekenning van hoofdelijke aansprakelijkheid voor de betaling van de aan de dochterondernemingen van rekwirante opgelegde geldboeten van de hand worden gewezen, omdat geen enkele handeling van de Unie een bepaling bevat waarin erin is voorzien dat een geldboete hoofdelijk kan worden opgelegd en omdat de aanvaarding van dergelijke hoofdelijke aansprakelijkheid rekwirante het recht zou ontnemen op een geldboete die individueel aan de hand van de verweten onrechtmatige handeling wordt opgelegd, hetgeen in strijd is met het beginsel van persoonlijke aansprakelijkheid. Subsidiair betoogt rekwirante dat de Commissie en het Gerecht in elk geval het aandeel in de geldboete dat door elke medeschuldenaar verschuldigd was, hadden moeten berekenen aan de hand van de aansprakelijkheid van elk van hen.
144
De Commissie concludeert tot afwijzing van het zevende en het negende middel.
Beoordeling door het Hof
145
In dat verband moet eraan worden herinnerd dat een rechtspersoon die geen inbreuk op het mededingingsrecht heeft gepleegd, volgens vaste rechtspraak waaraan niet is afgedaan door de inwerkingtreding van het Handvest, niettemin kan worden bestraft voor het inbreukmakende gedrag van een andere rechtspersoon, wanneer beide personen deel uitmaken van dezelfde economische entiteit en aldus de onderneming vormen die artikel 101 VWEU heeft geschonden (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C-231/11 P-C-233/11 P, EU:C:2014:256, punt 45).
146
Zo is het vaste rechtspraak dat het gedrag van een dochteronderneming aan de moedermaatschappij kan worden toegerekend, met name wanneer de dochteronderneming, hoewel zij afzonderlijke rechtspersoonlijkheid heeft, niet zelfstandig haar marktgedrag bepaalt maar in hoofdzaak de haar door de moedermaatschappij verstrekte instructies volgt, inzonderheid gelet op de economische, organisatorische en juridische banden die deze twee juridische entiteiten verenigen (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C-231/11 P-C-233/11 P, EU:C:2014:256, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
147
In dat verband heeft het Hof gepreciseerd dat er in het bijzondere geval waarin een moedermaatschappij direct of indirect het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal bezit van haar dochteronderneming die een inbreuk op de mededingingsregels van de Europese Unie heeft begaan, een weerlegbaar vermoeden bestaat dat die moedermaatschappij daadwerkelijk beslissende invloed uitoefent op haar dochteronderneming (arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C-155/14 P, EU:C:2016:446, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
148
In een dergelijke situatie gaat dat vermoeden reeds op indien de Commissie bewijst dat het gehele of nagenoeg het gehele kapitaal van een dochteronderneming direct of indirect in handen is van de moedermaatschappij. Het staat vervolgens aan laatstgenoemde om dat vermoeden te weerleggen door afdoende bewijzen op het punt van de organisatorische, economische en juridische banden tussen haar en haar dochteronderneming over te leggen die kunnen aantonen dat haar dochteronderneming haar marktgedrag zelfstandig bepaalt. Behalve wanneer de moedermaatschappij dit vermoeden weerlegt, kan de Commissie ervan uitgaan dat laatstgenoemde vennootschap en haar dochteronderneming deel uitmaken van een en dezelfde economische eenheid en dat de eerste aansprakelijk is voor het gedrag van de tweede, en beide vennootschappen hoofdelijk veroordelen tot betaling van een geldboete, zonder dat hoeft te worden aangetoond dat de moedermaatschappij zelf bij de inbreuk betrokken was (zie in die zin arrest van 16 juni 2016, Evonik Degussa en AlzChem/Commissie, C-155/14 P, EU:C:2016:446, punten 27 en 29–32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
149
Voor het overige moet worden gepreciseerd dat de hierboven weergegeven rechtspraak, anders dan rekwirante stelt, noch met het recht op de onschuldpresumptie zoals gewaarborgd door artikel 48, lid 1, van het Handvest noch met de beginselen in dubio pro reo en de legaliteit van delicten en straffen in strijd is. Het vermoeden van de uitoefening van beslissende invloed door een moedermaatschappij op haar dochteronderneming wanneer zij het gehele of nagenoeg gehele kapitaal van laatstgenoemde in handen heeft, leidt immers niet tot een vermoeden van schuld van de ene of de andere van die vennootschappen, zodat dit noch met het recht op de onschuldpresumptie noch met het beginsel in dubio pro reo in strijd is. Wat het beginsel van de legaliteit van delicten en straffen betreft, vereist dit dat de wet een duidelijke omschrijving geeft van de strafbare feiten en de daarop gestelde straffen, waarbij aan deze voorwaarde is voldaan wanneer de justitiabele uit de bewoordingen van de relevante bepaling, zo nodig met behulp van de door de rechterlijke instanties daaraan gegeven interpretatie, kan opmaken voor welk handelen of nalaten hij strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld (arrest van 22 mei 2008, Evonik Degussa/Commissie, C-266/06 P, niet gepubliceerd, EU:C:2008:295, punt 39). De in de punten 145 tot en met 148 van het onderhavige arrest uiteengezette rechtspraak is dus niet met dit beginsel in strijd.
150
Wat het punt betreft dat de geldboeten niet over de betrokken vennootschappen zijn verdeeld, moet eraan worden herinnerd dat het Unierechtelijke begrip hoofdelijke verplichting tot betaling van de geldboete, voor zover hiermee slechts uitdrukking wordt gegeven aan een gevolg dat van rechtswege voortvloeit uit het begrip onderneming, slechts betrekking heeft op de onderneming en niet op de vennootschappen die hiervan deel uitmaken (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C-231/11 P-C-233/11 P, EU:C:2014:256, punt 57).
151
Uit artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003 vloeit weliswaar voort dat de Commissie meerdere vennootschappen hoofdelijk een geldboete kan opleggen, voor zover zij deel uitmaakten van dezelfde onderneming, maar noch de formulering van deze bepaling noch het doel van het hoofdelijkheidsmechanisme wettigt de conclusie dat deze sanctiebevoegdheid niet alleen de externe hoofdelijkheid betreft, maar tevens de bevoegdheid omvat om het aandeel van de hoofdelijke medeschuldenaars in het kader van hun interne relatie te bepalen (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C-231/11 P-C-233/11 P, EU:C:2014:256, punt 58).
152
Het mechanisme van de hoofdelijkheid beoogt juist een aanvullend juridisch instrument te vormen waarover de Commissie beschikt om de doeltreffendheid van haar maatregelen tot invordering van de wegens inbreuken op de mededingingsregels opgelegde geldboeten te versterken, aangezien dit mechanisme voor de Commissie, als schuldeiser van de door deze geldboeten gevormde schuld, het insolvabiliteitsrisico verlaagt, wat bijdraagt tot de over het algemeen door de mededingingsregels beoogde afschrikkende werking, zoals het Gerecht overigens terecht in wezen heeft verklaard in punt 325 van het bestreden arrest (arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C-231/11 P-C-233/11 P, EU:C:2014:256, punt 59 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
153
De vaststelling van het aandeel van de hoofdelijke medeschuldenaars in het kader van hun interne relatie dient evenwel niet dit dubbele doel. Het gaat immers om een geschil dat rijst in een latere fase en dat in beginsel geen enkel belang meer heeft voor de Commissie, aangezien de gehele geldboete aan haar is betaald door een of meerdere van deze medeschuldenaars. Derhalve kan van de Commissie niet worden verlangd dat zij dergelijke aandelen berekent (zie in die zin arrest van 10 april 2014, Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C-231/11 P-C-233/11 P, EU:C:2014:256, punten 60–64).
154
In de onderhavige zaak betwist rekwirante niet dat zij ten tijde van de aan haar toegerekende inbreuk 100 % van het kapitaal in handen had van de vennootschappen waarvan de werknemers aan de betrokken mededingingsverstorende besprekingen in België, Frankrijk en Oostenrijk hebben deelgenomen, en zij stelt ook niet dat zij aan het Gerecht elementen heeft verstrekt ter weerlegging van het vermoeden dat zij beslissende invloed op die vennootschappen uitoefende. Gelet op de rechtspraak die is uiteengezet in de punten 145 tot en met 153 van het onderhavige arrest heeft het Gerecht derhalve terecht geoordeeld dat de Commissie aan haar het mededingingsverstorende gedrag van haar dochterondernemingen in België, in Frankrijk en in Oostenrijk mocht toerekenen en haar tezamen met laatstgenoemden veroordelen tot de betaling van hoofdelijke geldboeten, zonder de aandelen in het bedrag van deze geldboeten dat door elk van hen verschuldigd is te bepalen.
155
Tot slot moeten rekwirantes argumenten inzake een ontoereikende motivering van het bestreden arrest worden afgewezen. Wat meer bepaald de mogelijkheid voor de Commissie om aan rekwirante de ongeoorloofde gedragingen van haar dochterondernemingen in Frankrijk en in Oostenrijk toe te rekenen betreft, moet worden geoordeeld dat de punten 155 tot en met 165 van het bestreden arrest, alsmede punt 284 van dat arrest, waarin wordt verwezen naar de punten 97 en 98 daarvan, rechtens genoegzaam zijn gemotiveerd. Na te hebben herinnerd aan de rechtspraak over het begrip economische eenheid, heeft het Gerecht er immers op gewezen dat Villeroy & Boch 100 % van het kapitaal van haar dochterondernemingen in handen had en dat zij niet heeft getracht om het vermoeden dat zij op hen beslissende invloed uitoefende te weerleggen, en vervolgens geantwoord op rekwirantes argumenten inzake schending van het beginsel van de legaliteit van delicten en sancties en het recht op de onschuldpresumptie. Wat de mogelijkheid voor de Commissie betreft om aan rekwirante de gedragingen van Villeroy & Boch België toe te rekenen omdat zij beslissende invloed op haar uitoefende, was het Gerecht niet verplicht om in het bestreden arrest een standpunt ten aanzien daarvan in te nemen, aangezien rekwirante, anders dan zij stelt, die mogelijkheid niet voor het Gerecht heeft bestreden.
156
Bijgevolg zijn het zevende en het negende middel ongegrond.
Achtste middel
Argumenten van partijen
157
Met haar achtste middel betoogt rekwirante dat het bestreden arrest in strijd is met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst omdat het Gerecht er ten onrechte van uit is gegaan dat in casu sprake was van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk.
158
In dat verband geeft rekwirante in de eerste plaats te kennen dat het rechtsbegrip één enkele, complexe en voortdurende inbreuk als zodanig onverenigbaar is met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst, zodat dit niet kan worden toegepast. Voor dit begrip ontbreekt immers elke rechtsgrondslag in het Unierecht. Daarnaast stelt rekwirante dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd omdat het Gerecht niet heeft geantwoord op haar argumenten op dit punt.
159
Rekwirante betoogt in de tweede plaats dat het bestreden arrest in strijd is met de beginselen inzake een eerlijk proces, doordat daarin is vastgesteld dat in casu sprake was van één enkele inbreuk. Aangezien het Gerecht heeft geoordeeld dat aan rekwirante een inbreuk kan worden toegerekend waaraan zij niet heeft deelgenomen maar die onder één enkele inbreuk valt waaraan zij wel heeft deelgenomen, kan rekwirante ter bestrijding van haar deelname aan die enkele inbreuk immers niet dienstig aanvoeren dat zij aan die eerste inbreuk niet heeft deelgenomen, zodat haar een effectief middel om verweer te voeren wordt ontnomen. Zij kan dan nog enkel betwisten dat zij van de betrokken inbreuk wetenschap had.
160
In de derde plaats meent rekwirante subsidiair dat in de onderhavige zaak niet was voldaan aan de voorwaarden voor de vaststelling dat sprake was van één enkele inbreuk, aangezien de Commissie de relevante markt niet heeft afgebakend en ook niet heeft bewezen dat de verschillende verweten ongeoorloofde gedragingen complementair waren.
161
In de vierde plaats is rekwirante van mening dat, daar waar het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig is verklaard voor zover het sommige lidstaten betreft in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457) en Duravit e.a./Commissie (T-364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), en sommige ondernemingen mogelijk geen wetenschap hadden van de inbreuk in zijn geheel, er geen sprake kan zijn van de globale inbreuk zoals gedefinieerd in dat besluit.
162
De Commissie concludeert tot afwijzing van het achtste middel.
Beoordeling door het Hof
163
Gelet op de rechtspraak die is uiteengezet in de punten 55 tot en met 59 van het onderhavige arrest, moeten in de eerste plaats rekwirantes argumenten dat het begrip één enkele, complexe en voortdurende inbreuk onverenigbaar is met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst en in strijd is met de beginselen inzake een eerlijk proces, los van de ontvankelijkheid daarvan, worden afgewezen.
164
In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, het bestreden arrest rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd door deze rechtspraak in herinnering te brengen in de punten 32 tot en met 34, 41, 42 en 46 tot en met 48 van dit arrest.
165
Wat in de derde plaats rekwirantes argument betreft dat in casu niet voldaan is aan de voorwaarden voor de vaststelling dat sprake is van één enkele inbreuk omdat de Commissie de relevante markt niet heeft afgebakend, moet worden vastgesteld dat, zoals ook het Gerecht er terecht op heeft gewezen in punt 54 van het bestreden arrest en zoals rekwirante ook erkent, de omstandigheid dat de product- en geografische markten waarop de inbreuk betrekking had onderscheiden waren, er hoe dan ook niet aan in de weg staat dat wordt vastgesteld dat sprake is van één enkele inbreuk. Dit argument is derhalve hoe dan ook niet ter zake dienend.
166
In de vierde plaats heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 71 van het bestreden arrest geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door te oordelen dat de Commissie in casu tot de conclusie kon komen dat sprake was van één enkel doel om de enkele inbreuk te bewijzen. Het heeft op basis van de feitelijke vaststellingen in de punten 66, 69 en 71 van het bestreden arrest namelijk rechtens genoegzaam aangetoond dat met de verschillende verweten gedragingen hetzelfde doel werd nagestreefd, namelijk voor alle fabrikanten van badkamersanitair om hun houding ten opzichte van de groothandelaren onderling af te stemmen. In dit verband moet worden benadrukt dat het begrip gemeenschappelijk doel, anders dan rekwirante betoogt en zoals volgt uit genoemde punten 66, 69 en 71, niet is ingevuld aan de hand van een algemene verwijzing naar een verstoring van de mededinging op de markten waarop de inbreuk betrekking heeft, maar aan de hand van een verwijzing naar meerdere objectieve factoren, zoals de centrale rol die de groothandelaren in het distributiecircuit speelden, de kenmerken van dit circuit, het bestaan van overkoepelende organisaties en meerproductenorganisaties, de vergelijkbare wijze waarop de kartelafspraken zijn uitgevoerd en de materiële, geografische en temporele overlappingen tussen de betrokken gedragingen.
167
Aangezien in die omstandigheden één enkele voortdurende inbreuk kon worden toegerekend aan niet met elkaar concurrerende ondernemingen, zonder dat complementariteit tussen de verweten gedragingen hoefde te worden aangetoond en zonder dat de relevante markten stelselmatig hoefden te worden afgebakend, en kon worden geoordeeld dat rekwirante verantwoordelijk was voor haar directe deelname aan de verweten inbreuk en voor haar indirecte deelname daaraan, omdat zij wetenschap had van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op dezelfde doelstellingen planden of verrichtten of deze redelijkerwijs had kunnen voorzien en zij bereid was het risico daarvan te aanvaarden, kan het het Gerecht niet worden verweten dat het heeft geoordeeld dat de Commissie geen fout had begaan door tot de conclusie te komen dat in de onderhavige zaak sprake was van één enkele voortdurende inbreuk.
168
Wat tot slot het betoog betreft inzake de gedeeltelijke nietigverklaringen van het litigieuze besluit bij arresten die zijn uitgesproken in het kader van andere zaken die op de onderhavige mededingingsregeling betrekking hebben, moet eraan worden herinnerd dat de beoordeling van het bewijs betreffende de verschillende nationale markten onder de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht valt. Voor zover dit betoog bedoeld is om het bestaan van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk in twijfel te trekken, moet worden benadrukt dat het feit dat het Gerecht het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op de deelname aan de verweten inbreuk van bepaalde betrokken ondernemingen op bepaalde geografische markten in bepaalde perioden, niet volstaat om af te doen aan de vaststelling van het Gerecht dat er een totaalplan was dat de drie productsubgroepen en de zes lidstaten in kwestie dekte en een en hetzelfde doel had om de mededinging te vervalsen, zoals is uiteengezet in punt 62 van het onderhavige arrest.
169
Bijgevolg is het achtste middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.
Tiende en elfde middel
Argumenten van partijen
170
Met haar tiende middel voert rekwirante een blijk van een onjuiste rechtsopvatting van het Gerecht aan, dat de hem toegekende toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht niet heeft uitgeoefend.
171
Anders dan rekwirante had gevorderd, heeft het Gerecht in het bestreden arrest immers uitsluitend de wettigheid van de vaststelling van het boetebedrag getoetst.
172
Rekwirante meent dat het Gerecht en het Hof om redenen van rechtszekerheid en ter waarborging van het recht op een eerlijk proces gehouden zijn om in elke zaak die hun wordt voorgelegd over de vaststelling van een geldboete of een dwangsom door de Commissie, de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die hun krachtens artikel 31 van verordening nr. 1/2003 is toegekend ook daadwerkelijk uit te oefenen, meer in het bijzonder in een context waarin geen rechtsnorm voorziet in harmonisatie van de sancties of waarin de Commissie voor de jaren 1998 tot en met 2006 drie verschillende methodes heeft gehanteerd om de geldboeten te berekenen.
173
Daarnaast is rekwirante van mening dat het Gerecht het aanvankelijke bedrag van de geldboete niet onafhankelijk heeft onderzocht en dat dit in de uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht had moeten worden verlaagd, gezien de ernst van de inbreuk, die slechts betrekking heeft op een beperkt aantal vooral kleinere lidstaten. Het is in dat verband onbegrijpelijk waarom de Commissie voor de in casu verweten ongeoorloofde gedragingen zwaardere straffen heeft opgelegd dan voor mededingingsregelingen van dezelfde aard die het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte bestrijken. Voorts had het Gerecht aan rekwirante een boeteverlaging moeten toekennen wegens schending van het beginsel van de redelijke termijn als gevolg van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure, die meer dan zes jaar in beslag heeft genomen.
174
Met haar elfde middel voert rekwirante schending van het evenredigheidsbeginsel aan. Zij meent in dat verband dat het Gerecht bij de bepaling van de ernst van de inbreuk rekening had moeten houden met de gevolgen van de betrokken inbreuk op de markt, en met de omzet die op de betrokken markten is behaald, hetgeen het niet heeft gedaan.
175
Het Gerecht had zich er ook van moeten vergewissen dat het bedrag van de bij het litigieuze besluit opgelegde geldboeten absoluut gezien evenredig was, hetgeen niet het geval is wanneer de met de inbreuk gemoeide omzet 115 miljoen EUR is en het totale bedrag van de geldboeten 71,5 miljoen EUR.
176
Rekwirante verzoekt het Hof derhalve om deze onrechtmatige verzuimen van het Gerecht te herstellen en het bedrag van de opgelegde geldboeten zelf te verlagen.
177
De Commissie concludeert tot afwijzing van het tiende en het elfde middel.
Beoordeling door het Hof
178
Volgens vaste rechtspraak houdt het bij artikel 263 VWEU ingevoerde wettigheidstoezicht in dat de rechter van de Unie het bestreden besluit aan de hand van de door de verzoekende partij aangevoerde argumenten in rechte en in feite toetst en dat hij het bewijs kan beoordelen, dat besluit nietig kan verklaren en de boetebedragen kan wijzigen (zie arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C-295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
179
Het wettigheidstoezicht wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die de Unierechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 werd verleend overeenkomstig artikel 261 VWEU. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
180
Teneinde te voldoen aan het vereiste dat de geldboete volledig wordt getoetst in de zin van artikel 47 van het Handvest, moet de rechter van de Unie bij de uitoefening van de in de artikelen 261 en 263 VWEU vastgestelde bevoegdheden elke grief, rechtens of feitelijk, onderzoeken waarmee wordt aangevoerd dat het bedrag van de geldboete niet passend is in het licht van de ernst en de duur van de inbreuk (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
181
De uitoefening van deze toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht komt echter niet erop neer dat het Gerecht ambtshalve toezicht uitoefent, en de procedure wordt gevoerd op tegenspraak. Het staat in beginsel aan de verzoekende partij om middelen tegen het bestreden besluit aan te voeren en bewijzen ter onderbouwing van die middelen aan te dragen (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
182
In dat verband moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat geen ambtshalve toezicht op de gehele bestreden beslissing wordt uitgeoefend, niet in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Om dit beginsel in acht te nemen, is het niet noodzakelijk dat het Gerecht, dat uiteraard de aangevoerde middelen moet beantwoorden en toezicht in rechte en in feite moet uitoefenen, verplicht is het dossier ambtshalve volledig opnieuw te onderzoeken (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 66).
183
Daarnaast is het vaste rechtspraak van het Hof dat het Gerecht als enige bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de ongeoorloofde gedragingen heeft beoordeeld. In hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en of het rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle tot staving van het verzoek om verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten. De ernst van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld aan de hand van een groot aantal factoren, zoals met name de afschrikkende werking van de geldboeten, de bijzondere omstandigheden van de zaak en de context, waaronder de houding van elk van de ondernemingen, de rol die zij elk bij de totstandkoming van de mededingingsregeling hebben gespeeld, de winst die zij daaruit hebben kunnen behalen, hun omvang en de waarde van de betrokken goederen, alsook het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 95, 99 en 100).
184
Bovendien staat het niet aan het Hof, wanneer het zich in hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, zijn oordeel uit billijkheidsoverwegingen in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd. Het Hof kan dus pas vaststellen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven omdat het bedrag van de geldboete niet passend is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen niet passend is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (zie met name arrest van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C-70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
185
Het tiende en het elfde middel moeten in het licht van deze rechtspraak worden onderzocht.
186
Uit de hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt duidelijk dat het toezicht op grond van de volledige rechtsmacht uitsluitend betrekking heeft op de opgelegde geldboete en niet op het bestreden besluit in zijn geheel en dat noch de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht noch het wettigheidstoezicht neerkomen op ambtshalve toezicht, zodat die niet verlangen dat het Gerecht ambtshalve het dossier volledig opnieuw onderzoekt, los van de door de verzoeker geformuleerde grieven.
187
In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat het Gerecht vanaf punt 335 van het bestreden arrest effectief toezicht heeft gehouden op het bedrag van de geldboete, dat het op de verschillende argumenten van rekwirante heeft geantwoord en dat het zich in de punten 397 tot en met 402 van dit arrest heeft uitgesproken over de conclusies strekkende tot verlaging van de geldboete, waarbij het zich, anders dan rekwirante stelt, dus niet heeft beperkt tot een toetsing van de wettigheid van dit bedrag. In dat verband heeft het Gerecht er in punt 384 van dat arrest met name op gewezen dat het percentage van 15 % als coëfficiënt voor de ‘ernst van de inbreuk’ en die voor het ‘extra bedrag’ een minimum was in vergelijking met de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuk. Daarna heeft het in de punten 397 tot en met 401 van datzelfde arrest geoordeeld dat geen van elementen die verzoeksters in eerste aanleg hadden aangevoerd, een verlaging van het boetebedrag rechtvaardigde.
188
Wat meer bepaald het onderzoek van de ernst van de verweten inbreuk betreft, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 381 van het bestreden arrest met name punt 23 van de richtsnoeren van 2006 in herinnering heeft gebracht, waarin is opgenomen dat ‘[h]orizontale overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, […] naar hun aard [behoren] tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn’. Het Gerecht heeft in punt 383 van dat arrest uiteengezet welke motivering de Commissie in overweging 1211 van het litigieuze besluit had gehanteerd, namelijk dat horizontale prijsafstemming naar zijn aard een van de schadelijkste mededingingsbeperkingen was en dat de inbreuk één enkele voortdurende en complexe inbreuk was die zes lidstaten bestreek en de drie productsubgroepen omvatte, alvorens in punt 384 van het bestreden arrest vast te stellen dat de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuk het rechtvaardigde dat een coëfficiënt voor de ernst van 15 % werd toegepast en in punt 385 van dat arrest dat rekwirante had deelgenomen aan de ‘kerngroep van ondernemingen’ die de vastgestelde inbreuk ten uitvoer had gebracht.
189
Aangezien het dus alle relevante parameters voor de beoordeling van de ernst van de verweten inbreuk in aanmerking heeft genomen, waarbij bovendien geldt dat de horizontale prijsafstemming en de deelname van rekwirante daaraan is bewezen, en het rekwirantes argumenten op dit punt heeft beantwoord, heeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven en voldaan aan zijn verplichting om effectief rechterlijk toezicht op het litigieuze besluit te houden.
190
Wat de beoordeling van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure betreft, moet eraan worden herinnerd dat schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn door de Commissie weliswaar kan dienen ter rechtvaardiging van de nietigverklaring van een besluit dat is genomen na afloop van een administratieve procedure op grond van artikel 101 of 102 VWEU wanneer er tevens sprake is van schending van het recht van verdediging van de betrokken onderneming, maar dat dergelijke schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn, voor zover deze al zou vaststaan, niet ertoe kan leiden dat de opgelegde geldboete wordt verlaagd (zie met name arresten van 9 juni 2016, CEPSA/Commissie, C-608/13 P, EU:C:2016:414, punt 61, en PROAS/Commissie, C-616/13 P, EU:C:2016:415, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zoals blijkt uit punt 173 van dit arrest, staat in de onderhavige zaak vast dat rekwirante met haar argument inzake een onjuiste beoordeling van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure door het Gerecht, uitsluitend een verlaging van de haar opgelegde geldboete wil verkrijgen.
191
Dit argument is derhalve, los van de gegrondheid ervan, niet ter zake dienend.
192
Wat tot slot de evenredigheid van het bedrag van de opgelegde geldboete als zodanig betreft, voert rekwirante geen argument aan dat kan aantonen dat de hoogte van de opgelegde sanctie niet passend of overdreven is. Het argument dat het boetebedrag van 71,5 miljoen EUR onevenredig is ten opzichte van de met de mededingingsregeling gemoeide omzet van 115 miljoen EUR, moet worden afgewezen. Vast staat immers dat het eindbedrag van de opgelegde geldboete is verlaagd om niet 10 % van rekwirantes totale omzet in het voorafgaande boekjaar te overschrijden, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Dit maximum waarborgt reeds dat de hoogte van die geldboete niet onevenredig is aan de omvang van de onderneming, zoals bepaald aan de hand van haar totale omzet (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punten 280-282).
193
Gelet op een en ander zijn het tiende en het elfde middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.
194
Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.
Kosten
195
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van datzelfde Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
…
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Villeroy & Boch AG wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2017
Procestaal: Duits.
Uitspraak 26‑01‑2017
A. Tizzano, M. Berger, E. Levits, S. Rodin, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-609/13 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 21 november 2013,
Duravit AG, gevestigd te Hornberg (Duitsland),
Duravit SA, gevestigd te Bischwiller (Frankrijk),
Duravit BeLux BVBA, gevestigd te Overijse (België),
vertegenwoordigd door U. Soltész en C. von Köckritz, Rechtsanwälte,
rekwirantes,
andere partijen in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre en L. Malferrari als gemachtigden, bijgestaan door A. Böhlke, Rechtsanwalt, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie,
interveniënt in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2015,
het navolgende
Arrest
1
De hogere voorziening van Duravit AG, Duravit SA en Duravit BeLux BVBA strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T-364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende gedeeltelijke toewijzing van hun verzoek tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 — Badkamersanitair) (hierna: ‘litigieus besluit’), en, subsidiair, verlaging van de geldboete die hun bij dat besluit is opgelegd.
Toepasselijke bepalingen
2
Artikel 31 van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de tenuitvoerlegging van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:
‘Het Hof van Justitie heeft volledige rechtsmacht ter zake van beroep tegen beschikkingen van de Commissie waarin een geldboete of een dwangsom wordt vastgesteld. Het kan de opgelegde geldboete of dwangsom intrekken, verlagen of verhogen.’
Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit
3
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 25 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.
4
Rekwirantes zijn fabrikanten van keramische producten.
5
Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.
6
Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd.
7
Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn. Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan meerdere ondernemingen en verenigingen die in de sector van het badkamersanitair actief waren, daaronder begrepen rekwirantes, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan hen is kennisgegeven. In de periode tussen 15 november 2004 en 20 januari 2006 hebben meerdere ondernemingen, waaronder rekwirantes, om boete-immuniteit of verlaging van de geldboete verzocht.
8
Bij brief van 31 juli 2007 hebben rekwirantes hun opmerkingen naar aanleiding van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 aan de Commissie toegezonden.
9
Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden, en de toezending van een letter of facts op 9 juli 2009, waarin hun aandacht werd gevestigd op bepaalde bewijzen waarop de Commissie zich wilde baseren in het kader van de vaststelling van een eindbesluit, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld.
10
In het litigieuze besluit heeft de Commissie geoordeeld dat de geconstateerde inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Daarnaast heeft de Commissie geconstateerd dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen voor een jaar geldig waren en die als basis dienden voor hun commerciële relaties met de groothandelaren.
11
De Commissie heeft tevens vastgesteld dat de hierboven omschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van het litigieuze besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk, die drie productsubgroepen omvatte, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: ‘drie productsubgroepen’) en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek. Wat de organisatie van het kartel betreft, heeft de Commissie gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van alle drie de productsubgroepen hadden, die zij ‘overkoepelende organisaties’ heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van de drie productsubgroepen hadden, die zij ‘meerproductenorganisaties’ heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot één van de drie productsubgroepen hadden. Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties.
12
Wat rekwirantes' deelname aan de geconstateerde inbreuk betreft, heeft de Commissie ten eerste vermeld dat zij gedurende de inbreuk weliswaar hoofdzakelijk fabrikanten van keramische producten waren, maar dat zij niettemin wisten van de verschillende productgamma's waarop de inbreuk betrekking had, gelet op hun deelname aan de kartelbijeenkomsten van de overkoepelende organisatie in Duitsland, het IndustrieForum Sanitär, voorheen de Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie (hierna: ‘IFS’), die de drie productsubgroepen omvatte. Wat ten tweede de geografische reikwijdte van de mededingingsregeling betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat rekwirantes tijdens de periodes van hun deelname, als leden van het IFS, van het Fachverband Sanitärkeramische Industrie, van de overkoepelende organisatie van de gespecialiseerde brancheorganisatie voor de productsubgroep keramische producten in Duitsland (hierna: ‘FSKI’), van de Vitreous China-group, de gespecialiseerde brancheorganisatie voor de productsubgroep keramische producten in België (hierna: ‘VCG’), en van de Association française des industries de céramique sanitaire, de gespecialiseerde brancheorganisatie voor de productsubgroep keramische producten in Frankrijk (hierna: ‘AFICS’), rechtstreeks aan de geconstateerde inbreuk hadden deelgenomen op het Belgische, Duitse en Franse grondgebied. Zij was van oordeel dat er meerdere objectieve aanwijzingen waren die aantoonden dat rekwirantes redelijkerwijs hadden kunnen bevroeden dat de geografische reikwijdte van de geconstateerde inbreuk niet alleen het Belgische, Duitse en Franse grondgebied omvatte, maar ook het Italiaanse en het Oostenrijkse. Wat het Nederlandse grondgebied betreft, heeft de Commissie aangegeven dat zij niet tot de slotsom was gekomen dat er na 1999 een mededingingsregeling had bestaan.
13
Voor de berekening van de aan elke onderneming opgelegde geldboete heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: ‘richtsnoeren van 2006’). Zij heeft bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete verduidelijkt dat deze berekening voor elke onderneming was gebaseerd op haar verkopen per betrokken lidstaat, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat in elk van de lidstaten aan de geconstateerde inbreuk was deelgenomen, en per productgroep, zodat er rekening mee werd gehouden dat bepaalde ondernemingen uitsluitend in bepaalde lidstaten of uitsluitend op het gebied van één van de drie productsubgroepen actief waren.
14
Wat de ernst van de inbreuk betreft, heeft de Commissie de coëfficiënt op 15 % vastgesteld, rekening houdend met vier criteria voor de beoordeling van die inbreuk, namelijk de aard van de verweten gedragingen, de gecombineerde marktaandelen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de implementatie daarvan. Zij heeft de op het basisbedrag toe te passen vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de duur van de inbreuk voor rekwirantes vastgesteld op 4,33 voor Duitsland, 3 voor België en 0,66 voor Frankrijk. Tot slot heeft zij besloten het basisbedrag van de geldboete met extra bedrag van 15 % te verhogen om de betrokken ondernemingen af te schrikken van deelname aan kartelpraktijken als die welke voorwerp zijn van het litigieuze besluit.
15
Na het basisbedrag te hebben vastgesteld, heeft de Commissie onderzocht of er sprake was van verzwarende dan wel verzachtende omstandigheden die een aanpassing van dat bedrag konden rechtvaardigen. Zij heeft ten aanzien van rekwirantes geen verzwarende of verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen. Na toepassing van het plafond van 10 % van de omzet is het bedrag van de bij artikel 2 van het litigieuze besluit aan rekwirantes opgelegde geldboete uitgekomen op 29 266 325 EUR.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
16
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 2 september 2010, hebben rekwirantes een beroep tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld en daarbij negen middelen aangevoerd.
17
De eerste zes middelen strekten tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit en hadden betrekking op, ten eerste, schending van de vereisten op het gebied van het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU; ten tweede, schending van rekwirantes' rechten van de verdediging en een onjuiste beoordeling van rekwirantes' vermeende deelname aan een multiproductenkartel in de sector van het badkamersanitair; ten derde, een onjuiste beoordeling van rekwirantes' vermeende deelname aan een inbreuk op de mededingingsregels in de sector van de keramische producten in Duitsland; ten vierde, een onjuiste beoordeling van rekwirantes' vermeende deelname aan een onderlinge afstemming van de prijzen in België en Frankrijk; ten vijfde, een onjuiste beoordeling bij de kwalificatie van de betrokken gedragingen als één enkele voortdurende inbreuk, en ten zesde, schending van het recht om te worden gehoord wegens de tijd die tijdens de administratieve procedure is verstreken tussen het horen van rekwirantes en de vaststelling van het litigieuze besluit.
18
Met het zevende middel werd gesteld dat het bepaalde in artikel 23, leden 2 en 3, van verordening nr. 1/2003 en de richtsnoeren van 2006 onwettig was. Dit middel omvatte twee excepties van onwettigheid.
19
Het achtste en het negende middel, die subsidiair werden aangevoerd, waren gericht op het verkrijgen van een boeteverlaging. Het achtste middel hield in dat bij de bepaling van het basisbedrag van de geldboete geen rekening was gehouden met het feit dat hun deelname minder ernstig was ten opzichte van die van andere bij de inbreuk betrokken ondernemingen en het negende dat het eindbedrag van de geldboete die hun na toepassing van het plafond van 10 % van de omzet was opgelegd, onevenredig was.
20
Het Gerecht heeft in punt 338 van het bestreden arrest alleen het tweede tot en met vierde middel, gelezen in het licht van het eerste middel, aanvaard, door te oordelen dat de Commissie een beoordelingsfout had gemaakt met haar conclusie dat rekwirantes hadden deelgenomen aan de inbreuk die op het Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied was geconstateerd. Het Gerecht heeft in de punten 352 tot en met 357 van het bestreden arrest dan ook de primaire vorderingen tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit ten dele toegewezen.
21
Wat de subsidiaire vorderingen betreft, strekkende tot verlaging van de aan rekwirantes opgelegde geldboete, heeft het Gerecht in de eerste plaats het achtste en negende middel, waarmee rekwirantes te kennen gaven dat de methode voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete in strijd was met de beginselen van gelijke behandeling en van het persoonlijke karakter van straffen, en dat het bedrag van de uiteindelijk aan hen opgelegde geldboete onevenredig en discriminatoir was, in de punten 376 en 384 van het bestreden arrest ongegrond geacht.
22
In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 385 en 386 van het bestreden arrest op grond van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht geoordeeld dat er geen grond was om de aan rekwirantes opgelegde geldboete van 29 266 325 EUR te verlagen en dat dit bedrag een passende sanctie was in vergelijking met de duur en de ernst van de betrokken inbreuk.
Conclusies van partijen
23
Rekwirantes verzoeken het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen voor zover hun beroep daarbij is verworpen;
- —
artikel 1, lid 1, en de artikelen 2 en 3 van het litigieuze besluit overeenkomstig artikel 263, vierde alinea, VWEU nietig te verklaren voor zover die op hen betrekking hebben;
- —
subsidiair, de geldboete nietig te verklaren of het bedrag ervan substantieel te verlagen;
- —
meer subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor afdoening in overeenstemming met de beoordeling rechtens van het Hof, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
24
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen, en
- —
rekwirantes te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
25
Ter ondersteuning van hun hogere voorziening voeren rekwirantes zes middelen aan.
Eerste middel
26
Met hun eerste middel, dat uit twee onderdelen bestaat, stellen rekwirantes schending van artikel 31 van verordening nr. 1/2003, de onschuldpresumptie en recht op een eerlijk proces, dat door het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten en de fundamentele vrijheden dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend (hierna: ‘EVRM’), wordt gewaarborgd, als gevolg van de weigering om de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht uit te oefenen, alsmede niet-nakoming van de motiveringsplicht.
Eerste onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
27
Met het eerste onderdeel van het eerste middel, dat met name ziet op de punten 48, 55, 98, 109, 113, 132, 146, 192, 195, 201, 293 en 308 van het bestreden arrest, betogen rekwirantes dat het Gerecht artikel 31 van verordening nr. 1/2003 heeft geschonden door te weigeren om de vaststellingen, feitelijk en rechtens, van de Commissie in het litigieuze besluit met gebruikmaking van de volledige rechtsmacht te toetsen.
28
Zij zijn van mening dat het Gerecht slechts heeft getoetst of zij de Commissie wel hadden verweten dat zij een beoordelingsfout had begaan. Uit meerdere punten van het bestreden arrest volgt dat het Gerecht het litigieuze besluit alleen vanuit juridisch en inhoudelijk oogpunt heeft willen toetsen voor zover er concrete grieven waren geformuleerd of tegelijkertijd was bewezen dat de vaststellingen in dat besluit onjuist waren. Wanneer dat bewijs niet voorhanden was, heeft het Gerecht geoordeeld dat de betrokken vaststellingen van de Commissie niet in twijfel waren getrokken, ondanks dat die uitdrukkelijk werden bestreden. Het Gerecht heeft zich daarmee gebaseerd op een vermoeden van juistheid van de inhoudelijke vaststellingen en de gegrondheid van de argumenten van de Commissie. Het Gerecht heeft immers een toetsing van alle elementen in het litigieuze besluit ontweken en afgezien van de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats van die van de Commissie te stellen. Wat de juridische vaststellingen betreft was het Gerecht overeenkomstig het beginsel iura novit curia gehouden om zelf de juridische kwalificaties te verrichten en niet louter na te gaan of de Commissie in dat opzicht fouten had begaan.
29
De Commissie benadrukt dan weer dat de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht betrekking heeft op de opgelegde sanctie, ten aanzien waarvan zij de wettigheidstoetsing aanvult. De functie van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht is niet om het wettigheidstoetsing te vervangen, in die zin dat het Gerecht op verzoek zij eigen beoordeling in de plaats van die van de Commissie dient te stellen, zowel wat de feitelijke vaststellingen als de juridische kwalificaties betreft. Het Gerecht heeft terecht vastgesteld dat een toetsing op basis van de volledige rechtsmacht niet op ambtshalve toezicht neerkomt.
— Beoordeling door het Hof
30
Volgens vaste rechtspraak houdt het bij artikel 263 VWEU ingevoerde wettigheidstoezicht in dat de rechter van de Unie het litigieuze besluit aan de hand van de door de verzoekende partij aangevoerde argumenten in rechte en in feite toetst en dat hij het bewijs kan beoordelen, dat besluit nietig kan verklaren en de boetebedragen kan wijzigen (zie arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C-295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Het wettigheidstoezicht wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die de Unierechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 werd verleend overeenkomstig artikel 261 VWEU. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
De uitoefening van deze toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht komt echter niet erop neer dat het Gerecht ambtshalve toezicht uitoefent, en de procedure wordt gevoerd op tegenspraak. Het staat in beginsel aan de verzoekende partij om middelen tegen het litigieuze besluit aan te voeren en bewijzen ter onderbouwing van die middelen aan te dragen (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
33
In dat verband moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat geen ambtshalve toezicht op de gehele bestreden beslissing wordt uitgeoefend, niet in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Om dit beginsel in acht te nemen, is het niet noodzakelijk dat het Gerecht, dat uiteraard de aangevoerde middelen moet beantwoorden en toezicht in rechte en in feite moet uitoefenen, verplicht is het dossier ambtshalve volledig opnieuw te onderzoeken (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 66.
34
Het eerste onderdeel van het eerste middel moet in het licht van deze rechtspraak worden onderzocht.
35
Er dient op te worden gewezen dat rekwirantes in essentie betogen dat het Gerecht de rechterlijke toetsing onjuist heeft verricht. Met name heeft zijn weigering om de vaststellingen, feitelijk en rechtens, van de Commissie in het litigieuze besluit te toetsen met gebruikmaking van de volledige rechtsmacht, tot gevolg dat er in meerdere punten van het bestreden arrest onjuiste conclusies zijn getrokken.
36
Uit de rechtspraak die is aangehaald in de punten 30 tot en met 33 van dit arrest volgt in de eerste plaats dat de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht uitsluitend betrekking heeft op de opgelegde sanctie en niet het litigieuze besluit in zijn geheel en in de tweede plaats dat noch de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht noch de wettigheidstoetsing neerkomt op ambtshalve toezicht, zodat die niet verlangen dat het Gerecht ambtshalve het dossier volledig opnieuw onderzoekt, los van de door de verzoeker geformuleerde grieven.
37
Aangezien het eerste onderdeel van het eerste middel berust op de onjuiste aanname dat het Gerecht verplicht was om het litigieuze besluit ambtshalve in zijn geheel te toetsen, is dit ongegrond.
Tweede onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
38
Met het tweede onderdeel van het eerste middel, dat ziet op de punten 275, 285, 359 en 360 van het bestreden arrest, verwijten rekwirantes het Gerecht dat het slechts de gevolgen van de gedeeltelijke onwettigheid van het litigieuze besluit en de ten aanzien van de geldboete aangevoerde argumenten heeft onderzocht, zonder een autonome en vrije beoordeling te verrichten, rekening houdend met alle omstandigheden van het geval. Om die reden heeft het Gerecht verzaakt aan zijn verplichting tot uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht, die is opgenomen in artikel 31 van verordening nr. 1/2003, volgens hetwelk het verplicht is om, met inachtneming van alle feitelijke omstandigheden en zonder zich tot de inhoud van het dossier te beperken, een autonome discretionaire beslissing ten aanzien van de geldboete te nemen. Door niet alle stappen in de berekening te onderzoeken, het resultaat van dat onderzoek niet te motiveren en niet te onderzoeken of de geldboete evenredig en met het beginsel van gelijke behandeling verenigbaar was in vergelijking met de geldboeten die in de parallelle procedures zijn opgelegd, is het Gerecht zijn verplichting tot uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht en de motiveringsplicht niet nagekomen.
39
De Commissie geeft te kennen dat rekwirantes ten onrechte menen dat het Gerecht uitspraak had moeten doen op middelen die zij niet hebben aangevoerd of die zij niet hebben uitgewerkt. Wat daarnaast het bedrag van de geldboete betreft, doet het enkele feit dat het Gerecht zich door de richtsnoeren van 2006 heeft laten leiden en is nagegaan hoe die zijn toegepast, niet af aan de gegrondheid van het bestreden arrest.
— Beoordeling door het Hof
40
Vast staat dat de bevoegdheid van het Gerecht verder gaat dan het eenvoudige toezicht op de rechtmatigheid van de door de Commissie vastgestelde geldboeten en dus bevoegd is om zijn beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest E.ON Energie/Commissie, C-89/11 P, EU:C:2012:738, punten 123 en 124 en de aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Teneinde te voldoen aan het vereiste dat de geldboete volledig wordt getoetst in de zin van artikel 47 van het Handvest, moet de rechter van de Unie bij de uitoefening van de in de artikelen 261 en 263 VWEU vastgestelde bevoegdheden elke grief, rechtens of feitelijk, onderzoeken waarmee wordt aangevoerd dat het bedrag van de geldboete niet passend is in het licht van de ernst en de duur van de inbreuk (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
42
Niettemin komt de uitoefening van de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht niet erop neer dat het Gerecht ambtshalve toezicht uitoefent, en wordt de procedure op tegenspraak gevoerd, zoals volgt uit de rechtspraak die in punt 32 van dit arrest is aangehaald. Het staat in beginsel aan de verzoekende partij om middelen tegen het litigieuze besluit aan te voeren en bewijzen ter onderbouwing van die middelen aan te dragen.
43
Anders dan rekwirantes betogen, staat het, behoudens de middelen van openbare orde, derhalve niet aan het Gerecht om ambtshalve onderzoek te verrichten, los van de exacte middelen die door de verzoekende partijen zijn aangevoerd, of om een autonome discretionaire beslissing te nemen over de door de Commissie vastgestelde geldboete, maar om uitspraak te doen op de middelen die hem door de verzoekende partijen zijn voorgelegd.
44
Wat rekwirantes' argument betreft dat het Gerecht heeft nagelaten om zijn onderzoek van het bedrag van de hun opgelegde geldboete te motiveren, heeft het Gerecht om te beginnen in punt 362 van het bestreden arrest vastgesteld dat de nietigverklaring van het litigieuze besluit voor zover het de inbreuk in Italië, Nederland en Oostenrijk betrof, niet tot wijziging van die geldboete kon leiden omdat de Commissie bij de berekening van die geldboete niet was uitgegaan van de verkopen die rekwirantes in Italië, Nederland en Oostenrijk hadden behaald, maar enkel die in België, Duitsland en Frankrijk.
45
Vervolgens heeft het Gerecht in de punten 368 tot en met 376 van het bestreden arrest het middel inzake vermeende fouten van de Commissie bij de berekening van het basisbedrag van de opgelegde geldboete onderzocht, met name die bij de vaststelling van het percentage van 15 % als coëfficiënt voor de ‘ernst van de inbreuk’. Het Gerecht is tot de conclusie gekomen dat een percentage van 15 % als coëfficiënt voor de ‘ernst van de inbreuk’, gezien het feit dat de enkele voortdurende inbreuk, die gedurende meerdere jaren op het grondgebied van de drie betrokken lidstaten is gepleegd en die bestond in de cyclische vaststelling van de prijzen, tot de ernstigste inbreuken behoorde, passend was, met name rekening houdend met het feit dat de percentages waarin voor dit soort inbreuk is voorzien, 0 % tot 30 % belopen.
46
Tot slot heeft het Gerecht in de punten 377 tot en met 384 van het bestreden arrest het middel onderzocht inzake de vermeende onevenredigheid en discriminatoire aard van de opgelegde geldboete wegens de hoogte ervan, die overeenkwam met 10 % van de jaaromzet van rekwirantes. Het Gerecht is overeenkomstig vaste rechtspraak tot de conclusie gekomen dat de toepassing van het plafond van 10 % van de omzet niet in strijd is met het evenredigheidsbeginsel en het beginsel van gelijke behandeling.
47
Het is in dat verband vaste rechtspraak dat de motiveringsplicht het Gerecht er niet toe verplicht om bij zijn redenering alle door partijen bij het geding uiteengezette argumenten één voor één uitputtend te behandelen. De motivering kan dus impliciet zijn, mits de belanghebbenden de redenen kunnen kennen waarom het Gerecht hun argumenten niet heeft aanvaard en het Hof over voldoende elementen beschikt om zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen (zie arrest van 11 juli 2013, Gosselin Group/Commissie, C-429/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:463, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat het Gerecht een diepgaand onderzoek heeft verricht van de middelen betreffende de door de Commissie opgelegde geldboete en haar onderzoek ter zake toereikend heeft gemotiveerd.
49
Daarnaast staat het aan het Gerecht om de gepastheid van het bedrag van een geldboete te onderzoeken en in beginsel staat het niet aan het Hof, wanneer het zich in hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, zijn oordeel uit billijkheidsoverwegingen in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd (zie in die zin arrest van 4 september 2014, YKK e.a./Commissie, C-408/12 P, EU:C:2014:2153, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel ongegrond, en daarmee ook het eerste middel in zijn geheel.
Tweede middel
51
Het tweede middel, dat uit twee onderdelen bestaat, betreft schending van artikel 263 VWEU en van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in artikel 47, eerste alinea, van het Handvest, wegens een ontoereikend onderzoek van de vaststellingen van de Commissie in het kader van het wettigheidstoezicht en een overschrijding van de grenzen van dit toezicht.
Eerste onderdeel van het tweede middel
— Argumenten van partijen
52
Met het eerste onderdeel van het tweede middel geven rekwirantes te kennen dat het Gerecht artikel 263 VWEU en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte heeft geschonden door hun in het kader van het wettigheidstoezicht, met name in de punten 98, 146, 195, 293 en 308 van het bestreden arrest, overdreven zware eisen op te leggen voor zover het de stelplicht en de bewijslast betreft. Het Gerecht had moeten nagaan of de Commissie het aangevoerde bewijs juist had opgevat en of de daaruit getrokken conclusies terecht waren. In dat verband kan er geen vermoeden van de juistheid van de conclusies van de Commissie of haar beoordelingen rechtens zijn. Het Gerecht heeft de bewijslast op rekwirantes laten rusten alvorens zijn eigen beoordeling van het samenstel van aanwijzingen te verrichten. Van een verzoekende partij kan niet worden verlangd dat zij tegenbewijs levert op het punt van de beschuldigingen van de Commissie wanneer laatstgenoemde geen bewijs ter ondersteuning van haar beschuldigingen in het litigieuze besluit heeft aangevoerd.
53
Rekwirantes komen tot de slotsom dat het Gerecht met de verwerping van hun betoog onder verwijzing naar een vermeende op hen rustende bewijslast in de punten 134, 138, 141, 144, 146, 187, 252, 293 en 308 van het bestreden arrest, zijn wettigheidstoezicht op ontoereikende wijze heeft uitgeoefend en daarmee artikel 263 VWEU en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte heeft geschonden.
54
De Commissie benadrukt wat het vermeende bestaan van een ‘vermoeden van juistheid’ betreft, dat uit de rechtspraak volgt dat wanneer de Commissie zich baseert op bewijs dat in beginsel volstaat om aan te tonen dat een inbreuk is gepleegd, het aan de betrokken onderneming staat om rechtens genoegzaam te bewijzen dat de door haar aangevoerde omstandigheid zich heeft voorgedaan en dat deze omstandigheid afbreuk doet aan de bewijswaarde van de bewijzen waarop de Commissie zich baseert.
55
Anders dan rekwirantes, meent de Commissie dat zij het litigieuze besluit rechtens genoegzaam op bewijs heeft gebaseerd en dat het aan rekwirantes staat om aan te duiden welk bewijs zij betwisten, om grieven te formuleren en om in dat verband bewijs aan te dragen. Aangezien dit procedurele vereiste niet tegen de op de Commissie rustende bewijslast ingaat, moet het eerste onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.
— Beoordeling door het Hof
56
Volgens vaste rechtspraak moet het bewijs van een inbreuk op de mededingingsregels worden geleverd door de partij of de autoriteit die de inbreuk aanvoert, en moet de onderneming of de ondernemersvereniging die verweer voert tegen een vastgestelde inbreuk, het bewijs leveren dat aan de voorwaarden is voldaan om dat verweer te laten gelden, zodat die autoriteit andere bewijzen moet aanvoeren (zie arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C-413/08 P, EU:C:2010:346, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Zelfs indien de bewijslast volgens die beginselen rust op de Commissie of de betrokken onderneming of vereniging, kunnen de door een partij aangevoerde feiten van dien aard zijn dat zij de andere partij verplichten een verklaring of rechtvaardiging te geven, bij ontbreken waarvan mag worden geconcludeerd dat aan de regels inzake de bewijslast is voldaan (zie arrest van 17 juni 2010, Lafarge/Commissie, C-413/08 P, EU:C:2010:346, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
58
Voorts wordt een verzoeker in het kader van een beroep in rechte gevraagd de bestreden elementen van de bestreden beslissing aan te duiden, grieven daarover te formuleren en, eventueel aan de hand van ernstige aanwijzingen, te bewijzen dat zijn grieven gegrond zijn (zie in die zin arrest van 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie, C-272/09 P, EU:C:2011:810, punt 105).
59
In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat het Gerecht in de eerste plaats in de punten 90 tot en met 92 van het bestreden arrest de rechtspraak over het begrip één enkele voortdurende inbreuk in herinnering heeft gebracht. In de tweede plaats heeft het in de punten 93 tot en met 108 van genoemd arrest herinnerd aan de bewijsregels die in het kader van procedures wegens een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU van toepassing zijn.
60
Meer bepaald heeft het Gerecht in punt 97 van het bestreden arrest op basis van vaste rechtspraak van het Hof vastgesteld dat, aangezien de Commissie het bewijs had kunnen leveren dat een onderneming aan kennelijk mededingingsverstorende bijeenkomsten had deelgenomen, het, zonder onterechte omkering van de bewijslast of schending van de onschuldpresumptie, mocht oordelen dat het aan die onderneming stond om een alternatieve uitleg te geven aan de inhoud van die bijeenkomsten. Voorts heeft het Gerecht er in punt 98 van dat arrest aan herinnerd dat het niet alleen aan die onderneming stond om een omstandigheid in te roepen die afbreuk deed aan de bewijswaarde van het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich had gebaseerd, maar ook het bewijs te leveren dat die omstandigheid zich had voorgedaan en dat die omstandigheid afbreuk deed aan de bewijswaarde van het bewijsmateriaal waarop de Commissie zich had gebaseerd.
61
Bijgevolg heeft het Gerecht in de punten 111 tot en met 147 van het bestreden arrest toezicht gehouden op de kwalificatie van de betrokken ongeoorloofde gedragingen als één enkele voortdurende inbreuk en heeft het de regels inzake de bewijslast niet geschonden, door tegelijk te oordelen dat de Commissie tot een dergelijke kwalificatie had kunnen komen en van rekwirantes te verlangen dat zij het bewijs aandragen dat sprake was van omstandigheden die afbreuk deden aan de conclusies van de Commissie ten aanzien van die kwalificatie.
62
Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel ongegrond is.
Tweede onderdeel van het tweede middel
— Argumenten van partijen
63
Met het tweede onderdeel van het tweede middel voeren rekwirantes aan dat het Gerecht de grenzen van zijn wettigheidstoezicht heeft overschreden doordat het zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht eenzijdig in hun nadeel heeft uitgeoefend. Zij stellen dat het Gerecht verder is gegaan dan de vaststellingen van de Commissie in het litigieuze besluit en de grenzen van het wettigheidstoezicht heeft overschreden door de feiten die de Commissie een onjuiste juridische kwalificatie had gegeven, opnieuw te kwalificeren.
64
Meer bepaald heeft het Gerecht ten eerste in punt 213 van het bestreden arrest aan de informatie-uitwisseling een nieuwe kwalificatie gegeven in vergelijking met de kwalificatie van de Commissie in het litigieuze besluit en heeft het die tot een multiproductenovereenkomst over de prijzen omgevormd. Ten tweede heeft het in de punten 261, 311 en 312 van genoemd arrest grote bewijswaarde toegekend aan rekwirantes' deelname aan bijeenkomsten die in het litigieuze besluit niet zijn onderzocht. Ten derde is het Gerecht er in de punten 235, 239 en 298 van datzelfde arrest van uitgegaan dat een poging om tot overeenstemming te komen reeds een inbreuk op artikel 101 VWEU opleverde, onder verwerping van rekwirantes' argument dat het bewijsmateriaal niet aantoonde dat bij die gelegenheden overeenkomsten zijn gesloten. Het Gerecht heeft dus als uitgangspunt het beginsel gehanteerd dat een ‘poging om tot een overeenkomst te komen’ reeds een onderling afgestemde feitelijke gedraging is en die tegen rekwirantes in aanmerking genomen. Het Gerecht heeft de feiten dus opnieuw gekwalificeerd in vergelijking met de kwalificatie van de Commissie en de grenzen van het wettigheidstoezicht overschreden.
65
De Commissie benadrukt om te beginnen dat het Gerecht wat de bestreden bijeenkomsten betreft op geen enkel moment de drie betrokken bijeenkomsten heeft onderzocht. Wat vervolgens de vermeende nieuwe kwalificatie van de gegevensuitwisseling als overeenkomst betreft, kan dit, zelfs gesteld dat dit bewezen zou zijn, niet op zich leiden tot de vernietiging van het bestreden arrest, gezien de mededingingsverstorende strekking van die bijeenkomsten. De begrippen ‘overeenkomst’ en ‘onderling afgestemde feitelijke gedraging’ omvatten samenspanningsvormen van dezelfde aard, die enkel verschillen in intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren. Bijgevolg volstaat het volgens deze instelling om het bewijs van de ene of de andere te leveren om een inbreuk op artikel 101 VWEU aan te tonen. Wat tot slot de vermeende onrechtmatige nieuwe kwalificatie van het litigieuze besluit door het Gerecht in de punten 235, 239 en 298 van het bestreden arrest betreft, is dit slechts een veronderstelling van rekwirantes.
66
Volgens de Commissie moet het tweede onderdeel van het tweede middel dus worden afgewezen, en daarmee dit middel in zijn geheel.
— Beoordeling door het Hof
67
Wat om te beginnen rekwirantes' argument betreft dat het Gerecht de grenzen van zijn wettigheidstoezicht heeft overschreden door de feiten waaraan de Commissie een onjuiste juridische kwalificatie had gegeven opnieuw te kwalificeren, namelijk dat het Gerecht de gegevensuitwisseling over de prijzen opnieuw had gekwalificeerd als overeenkomst, moet worden vastgesteld dat uit de punten 211 en 212 van het bestreden arrest, gelet op de daarin aangehaalde rechtspraak, duidelijk kan worden afgeleid dat het naar de gegevensuitwisseling heeft verwezen als een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Het kan het Gerecht niet louter op grond van het feit dat het woord ‘overeenkomst’ in punt 213 van genoemd arrest voorkomt, worden verweten dat het de aan rekwirantes verweten gedraging opnieuw heeft gekwalificeerd.
68
Bovendien omvatten de begrippen ‘overeenkomst’ en ‘onderling afgestemde feitelijke gedraging’ in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU in subjectief opzicht samenspanningsvormen van dezelfde aard, die enkel verschillen in intensiteit en in de vorm waarin zij zich manifesteren. Voor de toepasselijkheid van die bepaling volstaat het dus dat het bewijs van de bestanddelen van de ene of de andere van deze in die bepaling bedoelde vormen van de inbreuk is geleverd (zie in die zin arrest van 5 december 2013, Solvay Solexis/Commissie, C-449/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:802, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
Wat vervolgens het argument betreft dat het Gerecht in de punten 261, 311 en 312 van het bestreden arrest grote bewijswaarde heeft toegekend aan bepaalde bewijzen betreffende rekwirantes' deelname aan bijeenkomsten die in het litigieuze besluit niet zijn onderzocht, moet worden vastgesteld dat uit de bewoordingen van de punten 206 en 264 van het bestreden arrest volgt dat het Gerecht heeft verwezen naar de lijst van bijeenkomsten die in bijlage 1 respectievelijk bijlage 4 van het litigieuze besluit zijn opgenomen en dat in de punten 261 en 311 van genoemd arrest is opgesomd welke bijeenkomsten in die lijsten voorkwamen. Hoewel het Gerecht de bijeenkomsten van het IFS van 14 november 2001 en het FSKI van 23 januari en 5 juli 2002 in de punten 264, 311 en 312 van het bestreden arrest vermeldt, heeft het die, anders dan rekwirantes stellen, niet onderzocht en heeft het evenmin grote bewijswaarde toegekend aan het bewijs betreffende deze bijeenkomsten. Voorts geldt dat die bijeenkomsten weliswaar voorkomen in de volledige lijst van de bijeenkomsten in punt 312 van het bestreden arrest, maar dat het Gerecht in punt 313 van dat arrest tot de conclusie is gekomen dat vrijwel al het bewijs, en niet al het bewijs, steun bood aan de conclusie dat rekwirantes aan de enkele voortdurende inbreuk hebben deelgenomen. Hieruit volgt dat het Gerecht zich in werkelijkheid niet heeft gebaseerd op de bijeenkomsten van het IFS van 14 november 2001 en van het FSKI van 23 januari en 5 juli 2002 voor het oordeel dat de Commissie het bewijs van rekwirantes' deelname aan de inbreuk op het Duitse grondgebied gedurende de periode 7 juli 2000-9 november 2004 had geleverd.
70
Wat tot slot rekwirantes' argument betreft dat het Gerecht in de punten 235, 239 en 298 van het bestreden arrest ten onrechte heeft geoordeeld dat een poging om tot overeenstemming te komen reeds een inbreuk op artikel 101 VWEU oplevert, moet eraan worden herinnerd dat het begrip ‘onderling afgestemde feitelijke gedraging’ in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU een vorm van coördinatie tussen ondernemingen is, die, zonder dat het tot een eigenlijke overeenkomst komt, de risico's van de onderlinge concurrentie welbewust vervangt door een feitelijke samenwerking (zie in die zin arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-49/92 P, EU:1999:356, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
Zo moeten de voor het bestaan van een ‘onderling afgestemde feitelijke gedraging’ in de zin van die bepaling vereiste coördinatie en samenwerking worden begrepen tegen de achtergrond van de in de VWEU-bepalingen inzake de mededinging besloten liggende voorstelling, dat iedere marktdeelnemer zelfstandig moet bepalen welk beleid hij op de interne markt zal voeren (zie in die zin arrest AC-Treuhand/Commissie, C-194/14 P, EU:C:2015:717, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
72
Deze eis van zelfstandigheid sluit weliswaar niet uit dat de ondernemer zijn beleid zo goed mogelijk aan het vastgestelde of te verwachten gedrag van zijn concurrenten mag aanpassen, maar staat onverbiddelijk in de weg aan ieder al dan niet rechtstreeks contact tussen ondernemers waardoor het marktgedrag van een bestaande of mogelijke concurrent wordt beïnvloed of deze wordt geïnformeerd over beslissingen of afwegingen wat het eigen marktgedrag betreft, wanneer dit contact tot doel of ten gevolge heeft dat mededingingsvoorwaarden ontstaan die, gelet op de aard van de producten of verleende diensten, de grootte en het aantal van de ondernemingen en de omvang van de betrokken markt, niet met de normale voorwaarden van die markt overeenkomen (zie in die zin arrest van 8 juli 1999, Commissie/Anic Partecipazioni, C-49/92 P, EU:1999:356, punt 115 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
73
Daaruit volgt dat het opnemen van contact, bestaande in een poging om tot overeenstemming over de prijzen te komen, een door artikel 101, lid 1, VWEU verboden onderling afgestemde feitelijke gedraging is (zie in die zin arrest van 5 december 2016, Solvay/Commissie, C-455/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:796, punt 40).
74
Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het tweede middel, en bijgevolg het tweede middel in zijn geheel, ongegrond is.
Derde middel
Argumenten van partijen
75
In het kader van het derde middel, dat bestaat uit veertien onderdelen die tezamen moeten worden onderzocht, geven rekwirantes te kennen dat het Gerecht bij meerdere gelegenheden de inhoud van het dossier kennelijk en op beslissende wijze onjuist heeft opgevat en tegelijkertijd het recht en de erkende beginselen op het gebied van de bewijslevering heeft geschonden.
76
Rekwirantes menen in de eerste plaats dat het Gerecht de verzoeken om maatregelen van instructie die in punt 117 van het verzoekschrift en punt 24 van de repliek alsook hun uiteenzetting tijdens de terechtzitting zijn vermeld, in punt 87 van het bestreden arrest onjuist heeft opgevat. In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 119 van dat arrest bepaalde passages uit het litigieuze besluit in verband met vermeende besprekingen over de prijsverhoging voor kranen en fittingen binnen het FSKI onjuist opgevat. In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 130 van datzelfde arrest overweging 852 van het litigieuze besluit over rekwirantes' vermeende lidmaatschap van meerdere multiproductenorganisaties verdraaid heeft weergegeven. In de vierde plaats heeft het Gerecht in de punten 152 tot en met 155 van het bestreden arrest bepaalde passages uit de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 betreffende de grief inzake regelmatige overeenkomsten over de prijzen in het kader van het IFS onjuist opgevat. In de vijfde plaats heeft het Gerecht in punt 193 van dat arrest rekwirantes' uiteenzetting van haar eerste middel verdraaid weergegeven. In de zesde plaats heeft het Gerecht in punt 208 van datzelfde arrest het verzoek om maatregelen van instructie in punt 46 van het verzoekschrift, inzake het horen van de getuigen Schinle en Kook over de bijeenkomst van het IFS van 5 oktober 2000, onjuist opgevat. In de zevende plaats heeft het Gerecht in punt 213 van het bestreden arrest het bewijs onjuist opgevat en de beginselen inzake de bewijslevering geschonden op het punt van de inhoud van de aantekeningen van de medewerker van Hansgrohe, Schinle, van de bijeenkomst van het IFS van 5 oktober 2000. In de achtste plaats heeft het Gerecht in punt 218 van genoemd arrest het bewijs ten aanzien van de bijeenkomst van het IFS van 20 november 2002 onjuist opgevat en is het voorbij gegaan aan de verzoeken om maatregelen van instructie in punt 27 van de repliek. In de negende plaats heeft het Gerecht in punt 230 van het bestreden arrest de verzoeken om maatregelen van instructie in de punten 57, 59 en 61 van het verzoekschrift en rekwirantes' betoog betreffende de prijsverhogingen ‘naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen’ onjuist opgevat. In de tiende plaats heeft het Gerecht in de punten 277 tot en met 282 van dat arrest het bewijs, rekwirantes' betoog en het verzoek om maatregelen van instructie in punt 90 in het verzoekschrift inzake de bijeenkomst van het FSKI van 7 en 8 juli 2000 verdraaid weergegeven. In de elfde plaats heeft het Gerecht in de punten 299 en volgende van datzelfde arrest de inhoud van de notulen van de bijeenkomst van het FSKI van 17 januari 2003 betreffende de vermeende afstemming over wegentol en rekwirantes' verzoek om maatregelen van instructie in punt 101 van het verzoekschrift verdraaid weergegeven. In de twaalfde plaats heeft het Gerecht in de punten 312 en volgende van het bestreden arrest het litigieuze besluit onjuist opgevat op het punt van de bewijswaarde van het bewijs inzake de bijeenkomst van het IFS van 24 april 2001 en de bijeenkomsten van het FSKI van 23 januari en 5 juli 2002. In de dertiende plaats heeft het Gerecht in punt 321 van genoemd arrest de uiteenzetting van rekwirantes' betoog in punt 110 van het verzoekschrift en punt 43 van de repliek verdraaid weergegeven door ten onrechte te oordelen dat rekwirantes geen argument inzake de bijeenkomst van de VCG van 30 oktober 2001 hebben aangevoerd. In de veertiende plaats heeft het Gerecht in punt 324 van datzelfde arrest de overwegingen 572 en volgende van het litigieuze besluit betreffende het vermeende verwijt van een afstemming over de prijzen voor het jaar 2005 binnen de AFICS verdraaid weergegeven.
77
Wat in dat verband de als zevende en twaalfde door rekwirantes gestelde onjuiste opvattingen betreft, wordt in dat kader vermeld dat hetzelfde bewijs door het Gerecht uiteenlopend is beoordeeld in de onderhavige zaak en in de zaak die heeft geleid tot de arresten van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T-373/10, T-374/10, T-382/10 en T-402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455), en van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), met name wat betreft de inhoud van bepaalde bijeenkomsten waaraan rekwirantes zouden hebben deelgenomen en het in aanmerking nemen daarvan voor het bewijs van het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen.
78
Volgens de Commissie moet elk van de gestelde onjuiste opvattingen worden afgewezen, hetzij omdat die berusten op een onjuist begrip van het bestreden arrest, hetzij omdat de passages uit dat arrest waartegen de kritiek zich richt, zonder gevolg zijn gebleven en niet kunnen afdoen aan de wettigheid van dat arrest, dan wel omdat rekwirantes eigenlijk deels met het derde middel willen bereiken dat de feiten opnieuw worden beoordeeld, zonder dat een kennelijke onjuiste opvatting daarvan door het Gerecht is aangetoond.
79
Wat meer bepaald de gestelde onjuiste opvattingen op het punt van de verzoeken om instructie betreffen, wijst de Commissie erop dat het Gerecht als enige bevoegd is om te beoordelen of de inlichtingen waarover het beschikt moeten worden aangevuld en dat het feit dat een verzoek van rekwirantes geen weerslag kan hebben op de beoordeling van het Gerecht en dus wordt afgewezen, nog niet betekent dat dit verzoek onjuist is opgevat. Bovendien is niet zozeer doorslaggevend of het verzoek om maatregelen kennelijk onjuist is opgevat, maar eerder of het bewijs dat is, hetgeen rekwirantes niet hebben aangevoerd. Hoe dan ook moet een onjuiste opvatting van het bewijs kennelijk zijn.
80
Volgens de Commissie heeft het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van het bewijs dus niet overschreden in het bestreden arrest en ligt die beoordeling in de lijn van de beoordeling in punt 133 van het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457).
Beoordeling door het Hof
81
Wat in de eerste plaats de onderdelen van het derde middel inzake de maatregelen van instructie betreft, is het vaste rechtspraak dat het aan de Unierechter staat om op basis van de omstandigheden van het geding te beslissen over de noodzaak tot overlegging van een stuk, overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake de maatregelen van instructie. Wat het Gerecht betreft, volgt uit artikel 49 juncto artikel 65, onder b), van zijn Reglement voor de procesvoering, zoals dit op de datum van het bestreden arrest luidde, dat het verzoek om overlegging van enig op de zaak betrekking hebbend stuk, onderdeel is van de maatregelen van instructie die het Gerecht in iedere stand van het geding kan gelasten (zie in die zin arresten van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C-182/99 P, EU:C:2003:526, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak; van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C-196/99 P, EU:C:2003:529, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak; van 2 oktober 2003, Ensidesa/Commissie, C-198/99 P, EU:C:2003:530, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C-199/99 P, EU:C:2003:531, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
82
Daar waar het Gerecht rekwirantes' verzoeken tot het horen van getuigen heeft afgewezen op basis van het oordeel dat die maatregelen niet noodzakelijk waren, ten eerste gelet op het onderzoek van het bewijs dat het bestaan van de enkele voortdurende inbreuk aantoonde in de punten 109 tot en met 147 van het bestreden arrest, ten tweede gelet op de vaststelling in punt 213 van dat arrest dat de aantekeningen van Hansgrohe volstonden voor het bewijs van ongeoorloofd gedrag tijdens de bijeenkomst van het IFS van 5 oktober 2000, ten derde gelet op de vaststelling in punt 218 van datzelfde arrest dat de notulen van de bijeenkomst van het IFS van 20 november 2002 aantoonden dat de marktdeelnemers in strijd met de mededingingsregels rechtstreeks contact met elkaar hadden opgenomen, ten vierde gelet op de analyse van de aansprakelijkheid van rekwirantes voor het mededingingsverstorende gedrag in de context van bepaalde gebeurtenissen in de punten 231 tot en met 253 van het bestreden arrest, ten vijfde gelet op het onderzoek van het bewijs dat aantoonde dat de bijeenkomsten van het FSKI van 7 en 8 juli 2000 ongeoorloofd waren in de punten 275 tot en met 284 van dat arrest, en ten zesde gelet op de analyse in de punten 296 tot en met 306 van datzelfde arrest, waaruit de vaststelling van het Gerecht is gevolgd dat een poging om tot overeenstemming te komen over de gevolgen die in termen van prijsverhogingen moesten worden verbonden aan de invoering van wegentol in Duitsland tijdens de bijeenkomsten van het FSKI van 17 januari en 4 juli 2003 was aangetoond, moet het zesde onderdeel van het derde middel in zijn geheel worden afgewezen, evenals het eerste en het achtste tot en met elfde onderdeel van dat middel voor zover die betrekking hebben op maatregelen van instructie.
83
Wat in de tweede plaats de onderdelen van het derde middel inzake een verdraaide weergave van rekwirantes' betoog betreft, moet worden vastgesteld dat zij, behalve bij hun onderbouwing van het dertiende onderdeel van dit middel, met die onderdelen niet stellen dat het Gerecht heeft nagelaten om de in eerste aanleg aangevoerde middelen te onderzoeken, maar dat het Gerecht hun betoog onjuist heeft uitgelegd en samengevat.
84
Het volstaat dan ook om vast te stellen dat daar waar rekwirantes niet stellen dat het Gerecht heeft nagelaten om de in eerste aanleg aangevoerde middelen te onderzoeken, de vraag of het Gerecht rekwirantes' betoog onjuist heeft samengevat, geen gevolgen heeft voor de oplossing van het onderhavige geschil, zodat het vijfde en het tiende onderdeel van het derde middel in hun geheel moeten worden afgewezen en het eerste en het negende onderdeel van dit middel voor zover die betrekking hebben op een verdraaiing van rekwirantes' argumenten (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C-407/08 P, EU:C:2010:389, punt 32).
85
Wat in de derde plaats het dertiende onderdeel van het derde middel betreft, waarmee rekwirantes stellen dat het Gerecht tot de onjuiste conclusie is gekomen dat zij geen argument inzake de bijeenkomst van de VCG van 30 oktober 2001 hebben aangevoerd, moet worden vastgesteld dat het Gerecht er in punt 316 van het bestreden arrest op heeft gewezen dat rekwirantes niet betwistten dat zij aan de bijeenkomsten van nationale brancheorganisaties op het Belgische en Franse grondgebied hebben deelgenomen, maar dat zij de aard van de gedragingen tijdens die bijeenkomsten bestreden. Zo hebben rekwirantes betoogd dat, daar waar de beslissingen binnen elke onderneming op het niveau van de moedermaatschappij werden genomen en hun vertegenwoordigers op die bijeenkomst geen ruimte voor onderhandelingen hadden, de gegevensuitwisseling over de prijzen die bij die gelegenheden heeft plaatsgevonden, niet kon worden gelijkgesteld aan een onderlinge afstemming over de prijsverhogingen en dus geen mededingingsverstorende strekking had. Daarnaast geldt dat rekwirantes het bestaan van een onderlinge afstemming van de prijzen tijdens de bijeenkomst van de VCG van 30 oktober 2001 weliswaar formeel hebben bestreden in punt 110 van hun verzoekschrift en in punt 43 van hun repliek voor het Gerecht, die ter ondersteuning van de onderhavige hogere voorziening worden ingeroepen, maar dat was hoofdzakelijk om de hierboven genoemde redenen. Die redenen heeft het Gerecht terecht van de hand gewezen in punt 318 van het bestreden arrest. In die omstandigheden moet worden geoordeeld dat de formulering van punt 321 van het bestreden arrest, ondanks dat die te denken geeft dat rekwirantes de mededingingsverstorende aard van de bijeenkomst van 30 oktober 2001 niet hebben bestreden, zonder gevolgen is gebleven voor de oplossing van het onderhavige geschil. Bijgevolg is het dertiende onderdeel van het derde middel ongegrond.
86
Wat in de vierde plaats de onderdelen van het derde middel betreffende de onjuiste opvatting van het bewijs betreft, moet eraan worden herinnerd dat van een onjuiste opvatting sprake is wanneer, zonder gebruik te maken van nieuwe bewijselementen, de beoordeling van de bestaande bewijselementen kennelijk onjuist blijkt te zijn. Een dergelijke onjuiste opvatting moet evenwel duidelijk blijken uit de stukken, zonder dat de feiten en de bewijzen opnieuw hoeven te worden beoordeeld. Wanneer een rekwirant stelt dat het Gerecht bewijzen onjuist heeft opgevat, moet hij bovendien precies aangeven welke elementen volgens hem onjuist zijn opgevat, en aantonen welke fouten in de analyse tot die onjuiste opvatting in de beoordeling van het Gerecht hebben geleid (zie in die zin arrest van 3 december 2015, Italië/Commissie, C-280/14 P, EU:C:2015:792, punt 52).
87
Het zevende onderdeel van het derde middel in zijn geheel en het achtste, tiende en elfde onderdeel van dat middel voor zover zij betrekking hebben op een onjuiste opvatting van het bewijs, berusten evenwel op een fragmentarische en onjuiste lezing van het bestreden arrest. Rekwirantes willen immers in essentie van het Hof verkrijgen dat het de feiten en het bewijs opnieuw beoordeelt, waartoe het in het stadium van de hogere voorziening niet bevoegd is. Bijgevolg zijn het zevende, achtste, tiende en elfde onderdeel van het derde middel niet-ontvankelijk voor zover zij betrekking hebben op een onjuiste opvatting van het bewijs.
88
Wat in de vijfde plaats de onderdelen van het derde middel inzake een verdraaide weergave van het litigieuze besluit en de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 betreft, moet ten eerste ten aanzien van het tweede en het derde onderdeel worden vastgesteld dat rekwirantes weliswaar menen dat het Gerecht onnauwkeurige formuleringen heeft gebruikt in punt 119 van het bestreden arrest, waarin het heeft geoordeeld dat de verhogingen van de prijzen op het gebied van kranen en fittingen, en niet alleen de verkoopcijfers, tijdens de twee bijeenkomsten van het FSKI zijn besproken, en dat de formulering van punt 130 van dat arrest zo kan worden opgevat dat zij aan meer dan één een mutiproductenorganisatie hebben deelgenomen, maar dat deze formuleringen, die inderdaad onnauwkeurig zijn, niet kunnen afdoen aan de conclusie dat om te beginnen de bilaterale contacten tussen de ondernemingen bevestigden dat er nauwe banden tussen de drie productsubgroepen waren, vervolgens dat rekwirantes wetenschap hadden van het verweten globale kartelgedrag of dat zij redelijkerwijs konden voorzien dat de geconstateerde inbreuk betrekking had op die drie productsubgroepen, en tot slot dat rekwirantes aan de betrokken enkele voortdurende inbreuk hebben deelgenomen wegens hun deelname aan de bijeenkomsten van het IFS die op die drie productsubgroepen betrekking hadden. Bijgevolg kunnen het tweede en het derde onderdeel niet slagen.
89
Wat ten tweede het vierde onderdeel van het derde middel betreft, volstaat het vast te stellen dat bij lezing van de punten 150 tot en met 159 van het bestreden arrest niet blijkt van een kennelijke verdraaiing van de inhoud van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007. Rekwirantes willen in essentie van het Hof verkrijgen dat het de feiten en het bewijs opnieuw beoordeelt, hetgeen in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is. Bijgevolg is het vierde onderdeel niet-ontvankelijk.
90
Wat ten derde het twaalfde onderdeel van het derde middel betreft, volgt om te beginnen uit punt 69 van dit arrest dat het Gerecht de bijeenkomsten van het IFS van 14 november 2001 en van het FSKI van 23 januari en 5 juli 2002 niet heeft onderzocht en zijn conclusies ten aanzien van de verweten inbreuk ook niet op die bijeenkomsten heeft gebaseerd, en vervolgens dat het wat betreft het argument inzake de oplossing die is gekozen in de arresten van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a/Commissie (T-373/10, T-374/10, T-382/10 en T-402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455), en van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), dat ook is aangevoerd in het kader van het zevende onderdeel van het derde middel, vaste rechtspraak is dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit (zie arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Bijgevolg is het twaalfde onderdeel van het derde middel in zijn geheel ongegrond en het zevende onderdeel van dat middel voor zover het betrekking heeft op het argument inzake de oplossing die het Gerecht heeft gekozen in de arresten van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T-373/10, T-374/10, T-382/10 en T-402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455), en van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457).
91
Wat ten vierde het veertiende onderdeel van het derde middel betreft, moet worden geconstateerd dat dit onderdeel is gebaseerd op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. Uit de bewoordingen van punt 324 van genoemd arrest blijkt namelijk niet dat met de door het Gerecht gehanteerde formulering de inhoud van het litigieuze besluit kennelijk is verdraaid, meer bepaald in het licht van de aard van de verweten ongeoorloofde gedragingen, namelijk prijsverhogingen die een cyclus volgden. In elk geval wordt met die formulering geen afbreuk gedaan aan de mededingingsverstorende aard van de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 of aan rekwirantes' deelname aan die bijeenkomst. Bijgevolg is het veertiende onderdeel ongegrond.
92
Uit een en ander volgt dat het derde middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond is.
Vierde middel
93
Met hun vierde middel, dat uit twee onderdelen bestaat, werpen rekwirantes op dat procedurele fouten zijn gemaakt en artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht, artikel 48, lid 2, artikel 47, eerste alinea, en artikel 52, lid 3, van het Handvest, gelezen in samenhang met artikel 6, leden 1 en 3, van het EVRM, zijn geschonden als gevolg van de toelating van bewijs dat niet had mogen worden gebruikt, het in aanmerking nemen van een betoog dat de Commissie te laat heeft aangevoerd en de afwijzing van verzoeken om maatregelen van instructie, zonder dat die toereikend zijn gemotiveerd.
Eerste onderdeel van het vierde middel
— Argumenten van partijen
94
Met het eerste onderdeel van het vierde middel geven rekwirantes te kennen dat het Gerecht belastend hoofdbewijs heeft toegelaten en beoordeeld dat niet in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 of in het litigieuze besluit was vermeld en dat ten dele te laat in de procedure is overgelegd. Bovendien heeft het Gerecht in die context in het bestreden arrest rekening gehouden met schriftelijke argumenten die door de Commissie te laat zijn aangevoerd na de sluiting van de schriftelijke behandeling en die, zonder hen de gelegenheid te bieden om op de stellingen van de Commissie te reageren, tegen rekwirantes zijn gebruikt.
95
In dat verband heeft het Gerecht meer bepaald in de eerste plaats blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven in de punten 162 tot en met 167 van het bestreden arrest door te ontkennen dat sprake was van schending van rekwirantes' rechten van de verdediging als gevolg van het gebruik van aantekeningen betreffende de bijeenkomst van het IFS van 5 oktober 2000 in het litigieuze besluit en heeft het zelf ook hun rechten van de verdediging geschonden door dit bewijs toe te laten en te gebruiken. Daarnaast berust dit deel van het bestreden arrest volledig op een betoog dat de Commissie te laat heeft aangevoerd, aangezien zij dit betoog pas anderhalf jaar na de sluiting van de schriftelijke behandeling voor het eerst heeft gehouden. Door met dit betoog rekening te houden, zonder rekwirantes ook maar de gelegenheid te geven om daar nogmaals schriftelijk op te reageren, heeft het Gerecht artikel 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering, het beginsel van processuele gelijkheid en rekwirantes' recht om te worden gehoord geschonden.
96
In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 226 en volgende van het bestreden arrest ten eerste blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door de onterechte afwijzing van de schending van rekwirantes' rechten van de verdediging door de Commissie door het in aanmerking nemen van aantekeningen van de bijeenkomst van het IFS van 9 april 2003 en ten tweede heeft het zelf een procedurele fout begaan en rekwirantes' rechten van de verdediging geschonden door met die aantekeningen en het te laat aangevoerde betoog van de Commissie inzake de mogelijkheid om die aantekeningen in het procesdossier aan te treffen, rekening te houden.
97
In de derde plaats berust het bestreden arrest op schendingen van de rechten van de verdediging voor zover het bovengenoemde aantekeningen van de bijeenkomsten van het IFS van 5 oktober 2000 en 9 april 2003 betreft, aangezien het Gerecht die aantekeningen heeft gebruikt en daaruit gevolgen heeft getrokken in de punten 213, 215, 228, 281 en volgende en 313 van het bestreden arrest, terwijl dit bewijs niet had mogen worden gebruikt.
98
De Commissie betoogt dat rekwirantes toegang hebben gehad tot de niet-vertrouwelijke versie van de documenten waarnaar zij hebben verwezen en dat het daarop gebaseerde betoog van de Commissie geen nieuw middel vormt, maar een verduidelijking daarvan op verzoek van het Gerecht. Meer bepaald heeft zij louter op rekwirantes' onjuiste betoog geantwoord en hebben rekwirantes ter terechtzitting de gelegenheid gehad om hun standpunten hieromtrent met de Commissie uit te wisselen.
— Beoordeling door het Hof
99
Vast staat dat het recht van toegang tot het dossier van de Commissie een daadwerkelijke uitoefening van de rechten van de verdediging beoogt te waarborgen, welke rechten tegelijkertijd behoren tot de grondbeginselen van het Unierecht en zijn verankerd in artikel 6 van het EVRM, en dat schending van het recht van toegang tot het dossier van de Commissie in de procedure voorafgaand aan de vaststelling van het besluit, in beginsel tot nietigverklaring van dat besluit kan leiden wanneer de rechten van verdediging van de betrokken onderneming zijn geschonden (zie in die zin arrest van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C-199/99 P, EU:C:2003:531, punten 126 en 127 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
100
Die schending wordt in een dergelijk geval niet reeds gedekt door het enkele feit dat de toegang tot het dossier tijdens de contentieuze procedure betreffende een eventueel beroep tot nietigverklaring van het bestreden besluit mogelijk is geworden. Wanneer de toegang in dit stadium wordt gegeven, behoeft de betrokken onderneming niet aan te tonen dat, indien zij toegang tot de niet-overgelegde documenten had gehad, het besluit van de Commissie anders zou hebben geluid, doch enkel dat deze documenten nuttig hadden kunnen zijn voor haar verweer (zie arrest van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C-199/99 P, EU:C:2003:531, punt 128 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
101
Wat in dat verband in de eerste plaats de aantekeningen van de bijeenkomst van het IFS van 5 oktober 2000 betreft, blijkt uit de punten 165 tot en met 167 van het bestreden arrest ten eerste dat deze aantekeningen voor rekwirantes toegankelijk waren gemaakt vóór de gerechtelijke procedure, ten tweede dat zij in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 zijn vermeld en ten derde dat de standpunten daaromtrent zijn uitgewisseld voor het Gerecht.
102
Wat in de tweede plaats de aantekeningen van de bijeenkomst van het IFS van 9 april 2003 betreft, volgt uit punt 226 van het bestreden arrest dat de niet-vertrouwelijke versie daarvan voor rekwirantes toegankelijk was vóór de gerechtelijke procedures en dat de Commissie in haar brief van 12 maart 2013 heeft bevestigd dat de eerste pagina van die aantekeningen zonder beperkingen toegankelijk was en dat de niet-vertrouwelijke versie van de tweede pagina kon worden ingezien in haar dossier. Ook ten aanzien van die pagina's hebben partijen hun standpunten kunnen uitwisselen voor het Gerecht.
103
Voor het overige moet worden benadrukt dat, anders dan rekwirantes stellen, de omstandigheid dat het litigieuze besluit niet naar die aantekeningen in hun geheel verwijst, maar alleen een pagina daarvan of een bijlage daarbij, niet tot schending van de rechten van de verdediging kan leiden. Dergelijke verwijzingen volstaan immers om te achterhalen welk document bedoeld wordt.
104
Wat in de derde plaats het te laat aangevoerde betoog van de Commissie met betrekking tot bovengenoemde documenten betreft, volstaat het vast te stellen dat uit de punten 29 tot en met 38 van het bestreden arrest volgt dat het Gerecht schriftelijk vragen heeft gesteld aan rekwirantes en aan de Commissie en dat een terechtzitting is gehouden op 20 maart 2013. Bijgevolg kan een betoog dat schriftelijk wordt gehouden op verzoek van het Gerecht en dat dient ter verduidelijking van bepaalde discussiepunten voordat daarover tijdens de terechtzitting de standpunten worden uitgewisseld, niet worden geacht te laat te zijn gehouden. De vermeende tardiviteit van dit betoog doet voorts niet af aan het feit dat rekwirantes ook daadwerkelijk toegang tot de aantekeningen van de bijeenkomsten van het IFS van 5 oktober 2000 en 9 april 2003 hebben gehad.
105
In die omstandigheden kan het het Gerecht niet worden verweten dat het artikel 48, lid 2, van zijn Reglement voor de procesvoering of rekwirantes' rechten van de verdediging heeft geschonden. Het eerste onderdeel van het vierde middel is dan ook ongegrond.
Tweede onderdeel van het vierde middel
— Argumenten van partijen
106
Met het tweede onderdeel van het vierde middel betogen rekwirantes in essentie dat de weigering van het Gerecht om getuigen à charge te horen, hun recht op een eerlijk proces heeft geschonden. Het Gerecht heeft geen van rekwirantes' verzoeken om maatregelen van instructie ingewilligd. Doordat het deze verzoeken summier heeft afgewezen in de punten 135, 200, 214, 236, 240, 245, 270, 283 en 305 van het bestreden arrest, heeft het Gerecht rekwirantes' recht op een eerlijk proces en artikel 6, lid 3, onder d), van het EVRM geschonden.
107
De Commissie is van mening dat uit vaste rechtspraak van het Hof volgt dat de bevoegdheid van het Gerecht om de relevantie van een verzoek om een maatregel van instructie te beoordelen aan de hand van het voorwerp van het geding en de noodzaak om getuigen te horen, te verenigen is met het grondrecht op een eerlijk proces en in het bijzonder met artikel 6, lid 3, onder d), van het EVRM.
— Beoordeling door het Hof
108
Om te beginnen moet eraan worden herinnerd dat het uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven. De waardering van de bewijskracht van de processtukken maakt deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst, behoudens in geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken blijkt (zie arrest van 12 juni 2014, Deltafina/Commissie, C-578/11 P, EU:C:2014:1742, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
109
Vervolgens is het vaste rechtspraak dat het, zelfs wanneer een in het verzoekschrift geformuleerd verzoek om getuigen te horen nauwkeurig de feiten aangeeft waarop dit verhoor betrekking dient te hebben, alsmede de redenen die dit verhoor rechtvaardigen, aan het Gerecht staat om de relevantie van dit verzoek voor het geschil en de noodzaak om die getuigen te horen te beoordelen (zie arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, EU:C:2013:866, punt 323 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
110
Tot slot is deze beoordelingsbevoegdheid van het Gerecht te verenigen met het grondrecht op een eerlijk proces en in het bijzonder artikel 6, lid 3, onder d), van het EVRM. Blijkens de rechtspraak van het Hof verleent deze bepaling degene tegen wie een vervolging is ingesteld, namelijk geen absoluut recht om getuigen voor de rechter te doen verschijnen, en staat het in beginsel aan de rechter om te beslissen of oproeping van een getuige nodig of opportuun is. Artikel 6, lid 3, EVRM schrijft niet de oproeping van alle getuigen voor, maar strekt tot de volledige gelijkwaardigheid van procedurele rechten, die verzekert dat degene tegen wie een vervolging is ingesteld, in de litigieuze procedure in haar geheel genomen de mogelijkheid heeft gehad om de op hem rustende verdenking naar behoren en voldoende te betwisten (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punten 324 en 325 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
111
Hieruit volgt dat het tweede onderdeel van het vierde middel, en daarmee het vierde middel in zijn geheel, ongegrond is.
Vijfde middel
Argumenten van partijen
112
Het vijfde middel, dat bestaat uit twee onderdelen die tezamen moeten worden onderzocht, is ontleend aan niet-nakoming van de motiveringsplicht en schending van artikel 101 VWEU bij de juridische kwalificatie als één enkele voortdurende inbreuk en rekwirantes' aansprakelijkheid daarvoor.
113
Met het eerste onderdeel van dit middel stellen rekwirantes dat het Gerecht noch in de punten 118 tot en met 128 van het bestreden arrest noch in enige andere passage van dit arrest toereikend zijn vaststelling heeft gemotiveerd ten aanzien van het bestaan van complementariteit tussen de geconstateerde gedragingen, wat een voorwaarde voor de kwalificatie als één enkele inbreuk is.
114
Met het tweede onderdeel van dit middel geven rekwirantes in essentie te kennen dat het Gerecht in de punten 180 en volgende van het bestreden arrest een onjuiste uitlegging heeft gegeven aan de rechtspraak van het Hof ten aanzien van de juridische kwalificatie als één enkele voortdurende inbreuk, met name omdat slechts tussen concurrenten van één enkele voortdurende inbreuk kan worden uitgegaan, en het Gerecht op basis van de feiten en het bewijs in het dossier hoe dan ook niet tot de conclusie had kunnen komen dat rekwirantes aan een dergelijke inbreuk hebben deelgenomen.
115
De Commissie antwoordt hierop dat het Gerecht de verschillende ongeoorloofde gedragingen binnen de groep van betrokken ondernemingen in aantal punten van het bestreden arrest heeft geanalyseerd en dat het naar de relevante punten van het litigieuze besluit heeft verwezen. Uit met name de rechtspraak van het Hof vloeit voort dat de complementariteit van de ongeoorloofde gedragingen geen voorwaarde is voor het bewijs dat sprake is van één enkele inbreuk, zodat het vermeende ontbreken van een analyse daarvan geen motiveringsgebrek oplevert.
116
Wat het tweede onderdeel van het vijfde middel betreft, geeft de Commissie te kennen dat ook inbreuk op artikel 101 VWEU wordt gemaakt wanneer het gedrag van een onderneming, zoals zij dit met dat van andere ondernemingen heeft afgestemd, de strekking heeft de mededinging op de relevante markt te beperken, zonder dat die onderneming zelf op die markt actief hoeft te zijn. Zij voegt daaraan toe dat de deelnemers in de onderhavige zaak de uniforme economische doelstelling hebben onderschreven door hun deelname aan de kartelbijeenkomsten. Om aan rekwirantes het ongeoorloofde gedrag van de overige ondernemingen toe te rekenen, volstaat het dat zij wisten van dit gedrag of dat redelijkerwijs hadden kunnen voorzien. Het Gerecht heeft meerdere malen de betrokken kartelbijeenkomsten onderzocht en daarbij voor vaststaand aangenomen dat de relevante informatie over en weer was meegedeeld door de fabrikanten van de drie productsubgroepen, wat volstaat voor het bewijs van ‘wetenschap of het vermoeden van wetenschap van het ongeoorloofde gedrag’.
Beoordeling door het Hof
117
Volgens vaste rechtspraak kan schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen voortvloeien uit een op zichzelf staande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een ‘totaalplan’, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toekennen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 156 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
118
Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een ‘overeenkomst’ of ‘onderling afgestemde feitelijke gedraging’ met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dat is het geval wanneer vaststaat dat deze onderneming door haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen en dat zij kennis had van de inbreukmakende gedragingen die door andere ondernemingen werden overwogen of verricht in hun streven naar dezelfde doelstellingen, of dat zij ze redelijkerwijze kon voorzien of bereid was het risico daarvan te aanvaarden (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
119
Het is dus mogelijk dat een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor deze inbreuk in zijn geheel. Het is ook mogelijk dat een onderneming slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, maar op de hoogte was van alle andere inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze gedragingen redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie deze onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen die samen deze inbreuk vormen, en dus voor de inbreuk in zijn geheel (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 158 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
120
Wanneer een onderneming daarentegen rechtstreeks heeft deelgenomen aan een of meerdere van de mededingingsverstorende gedragingen die één enkele voortdurende inbreuk vormen, maar niet is bewezen dat zij met haar eigen gedrag heeft willen bijdragen aan alle gemeenschappelijke doelstellingen van de andere karteldeelnemers en dat zij alle andere inbreukmakende gedragingen die deze deelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden, mag de Commissie haar enkel aansprakelijk stellen voor de gedragingen waaraan zij rechtstreeks heeft deelgenomen en voor de gedragingen die de andere deelnemers planden of verrichtten met het oog op dezelfde doelstellingen als die welke zij nastreefde en waarvoor is bewezen dat zij deze kende of redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 159 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
121
In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat het Gerecht met het oog op de kwalificatie van de verschillende ongeoorloofde gedragingen als één enkele voortdurende inbreuk niet verplicht is om na te gaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan is bedoeld om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van de mededingingsbeperkende gevolgen die de daders beogen, en dit in het kader van een globaal plan met één enkel doel. De voorwaarde in verband met het begrip één enkel doel houdt juist in dat moet worden nagegaan of de verschillende bestanddelen van de inbreuk geen kenmerken vertonen die erop kunnen wijzen dat de overige deelnemers met hun materiële gedragingen hetzelfde doel of hetzelfde mededingingsverstorende gevolg nastreefden en dus of die geen deel uitmaken van een ‘totaalplan’ wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punten 247 en 248).
122
Bovendien kan uit de rechtspraak van het Hof niet worden afgeleid dat artikel 101, lid 1, VWEU uitsluitend ziet op, hetzij ondernemingen die werkzaam zijn op de markt waarop beperkingen van de mededinging betrekking hebben of op upstream- of downstreammarkten of naburige markten daarvan, hetzij ondernemingen die hun gedragsautonomie op een bepaalde markt beperken op grond van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat de tekst van artikel 101, lid 1, VWEU algemeen verwijst naar alle overeenkomsten en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, hetzij in horizontale hetzij in verticale betrekkingen, de mededinging op de interne markt vervalsen, ongeacht de markt waarop de partijen werkzaam zijn en ongeacht het feit dat slechts het commerciële gedrag van een van die ondernemingen door de termen van de betrokken afspraken wordt geraakt (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, AC-Treuhand/Commissie, C-194/14 P, EU:C:2015:717, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
123
In casu moet ten eerste worden vastgesteld dat het Gerecht de rechtspraak over het begrip ‘één enkele voortdurende inbreuk’ in de punten 90 tot en met 92 van het bestreden arrest in herinnering heeft gebracht. Ten tweede heeft het in de punten 93 tot en met 108 van genoemd arrest herinnerd aan de rechtspraak over de bewijslast. Ten derde is het in de punten 111 tot en met 147 van datzelfde arrest, in het kader van het onderzoek van rekwirantes' middel inzake de kwalificatie van de betrokken inbreuk als één enkele voortdurende inbreuk, nagegaan of de inbreukmakende gedragingen deel uitmaakten van een ‘totaalplan’.
124
Aangezien het Gerecht heeft onderzocht of de inbreukmakende gedragingen deel uitmaakten van een ‘totaalplan’ en aangezien de concurrentieverhouding tussen de deelnemende ondernemingen geen voorwaarde is voor de kwalificatie van de mededingingsverstorende gedragingen als één enkele inbreuk, kan het het Gerecht niet worden verweten dat het het onderzoek van de kwalificatie van de betrokken gedragingen als één enkele voortdurende inbreuk ontoereikend heeft gemotiveerd.
125
Met zijn oordeel dat rekwirantes verantwoordelijk waren voor hun directe deelname aan de verweten inbreuk en voor hun indirecte deelname daaraan, omdat zij wetenschap hadden van alle inbreukmakende bestanddelen die de andere karteldeelnemers met het oog op dezelfde doelstellingen planden of verrichtten of deze redelijkerwijs hadden kunnen voorzien en zij bereid waren het risico daarvan te aanvaarden, heeft het Gerecht dus geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven.
126
Bijgevolg is het vijfde middel ongegrond.
Zesde middel
Argumenten van partijen
127
Met hun zesde middel, dat bestaat uit drie onderdelen die tezamen moeten worden onderzocht, betogen rekwirantes dat het Gerecht artikel 101 VWEU heeft geschonden door te oordelen dat de besprekingen die tijdens de verschillende bijeenkomsten hebben plaatsgevonden, moesten worden gekwalificeerd als opzettelijke beperkingen van de mededinging, en door te veronderstellen dat rekwirantes verplicht waren om zich te distantiëren van de besprekingen van ondernemingen die geen concurrenten van hen waren.
128
Met het eerste onderdeel van dit middel geven rekwirantes te kennen dat in beginsel alleen van een onderling afgestemde feitelijke gedraging kan worden uitgegaan wanneer de ondernemingen concurrenten van elkaar zijn. Door in punt 212 van het bestreden arrest te oordelen dat een uitwisseling van gevoelige informatie op zich mededingingsverstorend kon zijn, heeft het Gerecht zich op een onjuist criterium gebaseerd en nagelaten rekening te houden met de economische context waarbinnen de betrokken besprekingen hebben plaatsgevonden. Daardoor heeft het artikel 101 VWEU geschonden.
129
Met het tweede onderdeel van het zesde middel betogen rekwirantes dat het Gerecht artikel 101 VWEU tevens heeft geschonden met zijn oordeel in de punten 251 en 252 van het bestreden arrest dat het, met het oog op hun ontslag van aansprakelijkheid voor de betrokken inbreuk, aan rekwirantes stond om zich te distantiëren van alle besprekingen binnen het IFS waaraan zij hadden deelgenomen. Er bestaat echter geen vermoeden dat onderlinge afstemming tussen ondernemingen die niet met elkaar concurreren, mededingingsverstorend is. Volgens rekwirantes kunnen er dus aan hun aanwezigheid tijdens besprekingen over onderwerpen die verband houden met markten waarop zij niet actief zijn, geen conclusies worden verbonden ten aanzien van het feit dat zij een ongeoorloofd initiatief ondersteunen.
130
Met het derde onderdeel van het zesde middel stellen rekwirantes dat het Gerecht artikel 101 VWEU heeft geschonden met zijn oordeel in de punten 235, 239 en 298 van het bestreden arrest dat een ‘poging om tot overeenstemming te komen’, zonder bewijs dat het tot die overeenstemming is gekomen, volstaat voor het bewijs van een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Volgens rekwirantes volstaat een ‘poging om tot overeenstemming te komen’ van ondernemingen die niet met elkaar concurreren, niet voor het bewijs van een inbreuk op artikel 101 VWEU.
131
De Commissie antwoordt hierop dat de concurrentieverhouding is aangetoond voor de kartelbijeenkomsten waarop rekwirantes niet de enige fabrikanten van keramische producten waren. Volgens haar heeft de vermeend door de groothandelaren uitgeoefende druk rekwirantes hun autonomie niet ontnomen. Bovendien hebben zij niet alleen de gelegenheid gehad om daar individueel op te reageren, maar hebben zij ook gekozen voor gezamenlijk kartelgedrag en getracht om gezamenlijk tot een tijdpad voor de invoering van prijsverhogingen te komen. De Commissie benadrukt dat de gegevensuitwisseling, anders dan rekwirantes betogen, reeds een inbreuk op artikel 101 VWEU vormt, aangezien die de ondersteuning van een ander mededingingsverstorend mechanisme vormt.
132
De Commissie geeft te kennen dat de besprekingen over de prijzen niet uitsluitend betrekking hadden op derde markten. Bovendien geldt dat de verplichting om zich te distantiëren van de besprekingen die binnen het IFS hadden plaatsgevonden, voortvloeit uit het feit dat de inbreuk één enkele voortdurende inbreuk was. Meer bepaald zijn rekwirantes aansprakelijk voor het ongeoorloofde gedrag van de overige karteldeelnemers omdat zij van dat gedrag wetenschap hadden of die hadden moeten hebben.
133
De Commissie herinnert eraan dat uit de rechtspraak van het Hof volgt dat het volstaat dat een onderneming met het oog op de voorbereiding van een mededingingsverstorende overeenkomst inlichtingen aan haar concurrenten meedeelt, om het bestaan van een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 101 VWEU aan te tonen. Deze instelling verzoekt het Hof om het zesde middel in zijn geheel af te wijzen.
Beoordeling door het Hof
134
Om te beginnen volgt uit vaste rechtspraak dat de uitwisseling van gevoelige informatie schending van artikel 101, lid 1, VWEU oplevert wanneer zij een ander mededingingsverstorend mechanisme ondersteunt (zie in die zin arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, EU:C:2004:6, punt 281).
135
Vervolgens volstaat het feit dat met het oog op de voorbereiding van een mededingingsverstorende overeenkomst commerciële informatie tussen concurrenten wordt uitgewisseld, om het bewijs van het bestaan van een onderling afgestemde feitelijke gedraging in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU te leveren. In dat verband hoeft niet te worden aangetoond dat die concurrenten zich er formeel toe hebben verbonden om zich op deze of gene wijze te gedragen of dat zij gemeenschappelijk hun toekomstige gedrag op de markt hebben bepaald (zie in die zin arrest van 5 december 2013, Solvay/Commissie, C-455/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:796, punt 40).
136
Tot slot leidt de stilzwijgende goedkeuring van een onrechtmatig initiatief, waarvan niet publiekelijk afstand wordt genomen en dat niet bij de administratieve instanties wordt aangegeven, ertoe dat het voortbestaan van de inbreuk wordt bevorderd en de ontdekking ervan wordt bemoeilijkt. Deze medeplichtigheid vormt een passieve deelneming aan de inbreuk waarvoor de onderneming in het kader van één enkele overeenkomst aansprakelijk kan worden gesteld. Bovendien ontslaat de omstandigheid dat een onderneming geen gevolg geeft aan de resultaten van een vergadering met een mededingingsverstorend doel, haar niet van haar aansprakelijkheid voor haar deelneming aan een mededingingsregeling, tenzij zij zich publiekelijk van de inhoud daarvan heeft gedistantieerd (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punten 143 en 144).
137
Aangezien een concurrentieverhouding tussen de deelnemende ondernemingen geen voorwaarde is voor de kwalificatie van mededingingsverstorende gedragingen als die in casu als één enkele voortdurende inbreuk, zoals volgt uit punt 124 van dit arrest, menen rekwirantes ten onrechte dat de rechtspraak die in herinnering is gebracht in de punten 134 tot en met 136 van dit arrest, niet van toepassing is in de context van één enkele voortdurende inbreuk.
138
Indien rekwirantes' betoog zou worden aanvaard, zou dit immers het begrip ‘één enkele voortdurende inbreuk’ voor een deel van zijn zin beroven, aangezien de ondernemingen die deelnemen aan één enkele voortdurende inbreuk, bij een dergelijke uitlegging van elke indirecte aansprakelijkheid voor ongeoorloofde gedragingen van ondernemingen waarmee zij niet concurreren zouden zijn ontslagen, ondanks dat zij met hun gedrag bijdragen aan de verwezenlijking van een totaalplan dat specifiek voor de enkele voortdurende inbreuk is.
139
Bijgevolg heeft het Gerecht terecht geoordeeld dat rekwirantes aansprakelijk kunnen worden gehouden voor hun directe deelname aan de betrokken mededingingsregeling en voor hun indirecte deelname daaraan, omdat zij wetenschap hadden van alle inbreukmakende bestanddelen die de andere karteldeelnemers met het oog op dezelfde doelstellingen planden of verrichtten, of deze redelijkerwijs hadden kunnen voorzien en zij bereid waren het risico daarvan te aanvaarden.
140
Uit een en ander volgt dat het zesde middel ongegrond is.
141
Aangezien geen van de door rekwirantes aangevoerde middelen ter ondersteuning van hun hogere voorziening is aanvaard, moet de hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.
Kosten
142
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is.
143
Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, van datzelfde Reglement van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirantes in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Duravit AG, Duravit SA en Duravit BeLux BVBA worden verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2017
Procestaal: Duits.
Uitspraak 26‑01‑2017
A. Tizzano, M. Berger, E. Levits, S. Rodin, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-644/13 P,*
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 29 november 2013,
Villeroy & Boch SAS, gevestigd te Parijs (Frankrijk),vertegenwoordigd door J. Philippe, avocat,
rekwirante,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, L. Malferrari en F. Ronkes Agerbeek als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2015,
het navolgende
Arrest
1
De hogere voorziening van Villeroy & Boch SAS (hierna: ‘Villeroy & Boch Frankrijk’) strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T-373/10, T-374/10, T-382/10 en T-402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende verwerping van haar beroep tot nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 — Badkamersanitair) (hierna: ‘litigieus besluit’), voor zover dit op haar betrekking had.
Toepasselijke bepalingen
Verordening (EG) nr. 1/2003
2
Artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen [101 en 102 VWEU] (PB 2003, L 1, blz. 1), bepaalt het volgende:
- ‘2.
De Commissie kan bij beschikking geldboetes opleggen aan ondernemingen en ondernemersverenigingen wanneer zij opzettelijk of uit onachtzaamheid:
- a)
inbreuk maken op artikel [101 of 102 VWEU] […]
[…]
Voor elke bij de inbreuk betrokken onderneming en ondernemersvereniging is de geldboete niet groter dan 10 % van de totale omzet die in het voorafgaande boekjaar is behaald.
[…]
- 3.
Bij de vaststelling van het bedrag van de geldboete wordt zowel met de ernst, als met de duur van de inbreuk rekening gehouden.’
Richtsnoeren van 2006
3
In punt 2 van de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2; hierna: ‘richtsnoeren van 2006’) is met betrekking tot de vaststelling van de geldboeten aangegeven dat ‘de Commissie rekening [moet] houden met de duur en de ernst van de inbreuk’ en dat ‘de opgelegde boete niet hoger [mag] zijn dan de in artikel 23, lid 2, tweede en derde alinea, van verordening (EG) nr. 1/2003 aangegeven maxima’.
4
Punt 37 van de richtsnoeren van 2006 luidt als volgt:
‘Hoewel de algemene methode voor de vaststelling van geldboeten in deze richtsnoeren uiteen wordt gezet kunnen de bijzondere kenmerken van een gegeven zaak of de noodzaak om een bepaald afschrikkend niveau te bereiken, een afwijking van deze methode of van de in punt 21 vastgestelde maxima rechtvaardigen.’
Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit
5
Het product waarop de mededingingsregeling betrekking heeft, is badkamersanitair dat deel uitmaakt van een van drie subgroepen: kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: ‘drie productsubgroepen’).
6
De voorgeschiedenis van het geding is door het Gerecht uiteengezet in de punten 1 tot en met 19 van het bestreden arrest en kan als volgt worden samengevat.
7
Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3; hierna: ‘EER-Overeenkomst’), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.
8
In het litigieuze besluit heeft de Commissie meer bepaald aangegeven dat de litigieuze inbreuk bestond in, ten eerste, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door die fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Daarnaast heeft de Commissie geconstateerd dat de vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair volgens een jaarlijkse cyclus verliep. In dat kader stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen voor een jaar geldig waren en die als basis dienden voor hun commerciële relaties met de groothandelaren.
9
Villeroy & Boch Frankrijk en de overige verzoeksters in eerste aanleg, Villeroy & Boch Austria GmbH (hierna: ‘Villeroy & Boch Oostenrijk’), Villeroy & Boch AG (hierna: ‘Villeroy & Boch’) en Villeroy & Boch Belgium NV (hierna: ‘Villeroy & Boch België’), zijn actief in de sector van de sanitaire uitrusting van badkamers. Villeroy & Boch heeft het volledige kapitaal in handen van Villeroy & Boch Oostenrijk, Villeroy & Boch Frankrijk, Villeroy & Boch België, Ucosan BV en haar dochterondernemingen en Villeroy & Boch SARL.
10
Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: ‘mededeling van 2002 inzake medewerking’), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie overeenkomstig punt 8, onder a), en punt 15 van die mededeling een besluit genomen waarbij Masco voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend.
11
Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn.
12
Op 15 en 19 november 2004 hebben Grohe Beteiligungs GmbH en haar dochterondernemingen en American Standard Inc. (hierna: ‘Ideal Standard’), respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten.
13
Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan meerdere ondernemingen en verenigingen die in de sector van het badkamersanitair actief zijn, daaronder begrepen verzoeksters in eerste aanleg, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan hen is kennisgegeven.
14
Op 17 en 19 januari 2006 hebben Roca SARL en Hansa Metallwerke AG en haar dochterondernemingen, respectievelijk, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van 2002 inzake medewerking of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten. Aloys F. Dornbracht GmbH & Co. KG Armaturenfabrik heeft op 20 januari 2006 een vergelijkbaar verzoek ingediend.
15
Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden en waaraan verzoeksters in eerste aanleg hebben deelgenomen, de toezending van een letter of facts op 9 juli 2009 waarin hun aandacht werd gevestigd op bepaalde bewijzen waarop de Commissie zich wilde baseren in het kader van de vaststelling van een eindbesluit en verzoeken om aanvullende inlichtingen die daarna aan onder meer die verzoeksters zijn toegezonden, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld. In dit besluit heeft zij geoordeeld dat de in punt 8 van dit arrest omschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van het besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk, die de drie productsubgroepen omvatte en het grondgebied van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek. In dit verband heeft zij met name gewezen op het feit dat die gedragingen een steeds terugkerend stramien vertoonden dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had. Zij heeft ook gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties voor het samenstel van de drie productsubgroepen, die zij ‘overkoepelende organisaties’ heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van de drie productsubgroepen hadden, die zij ‘meerproductenorganisaties’ heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van die drie productsubgroepen hadden. Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties.
16
Volgens de Commissie hebben verzoeksters in eerste aanleg aan de betrokken inbreuk deelgenomen in hun hoedanigheid van lid van de volgende brancheorganisaties: het IndustrieForum Sanitär, dat vanaf 2001 in de plaats is gekomen van de organisatie Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie, de Arbeitskreis Baden und Duschen, die vanaf 2003 in de plaats is gekomen van de Arbeitskreis Duschabtrennungen, en het Fachverband Sanitär-Keramische Industrie in Duitsland, de Arbeitskreis Sanitär Industrie in Oostenrijk, de Vitreous China-group in België, het Sanitair Fabrikanten Platform in Nederland en de Association française des industries de céramique sanitaire (AFICS) in Frankrijk. Ten aanzien van de inbreuk in Nederland heeft de Commissie in overweging 1179 van het litigieuze besluit vastgesteld dat de ondernemingen die daaraan hebben deelgenomen, daarvoor geen geldboete kan worden opgelegd, omdat de verjaring was ingetreden.
17
In artikel 1 van het litigieuze besluit heeft de Commissie de ondernemingen opgesomd die zij een sanctie oplegt voor een inbreuk op artikel 101 VWEU en — vanaf 1 januari 1994 — artikel 53 van de EER-Overeenkomst wegens hun deelname aan een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair in België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk in verschillende perioden tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004. Wat verzoeksters in eerste aanleg aangaat, heeft de Commissie in artikel 1, lid 1, van genoemd besluit Villeroy & Boch bestraft voor haar deelname aan bedoelde enkele inbreuk van 28 september 1994 tot en met 9 november 2004 en haar dochterondernemingen Villeroy & Boch België, Villeroy & Boch Frankrijk en Villeroy & Boch Oostenrijk voor tijdvakken gaande van op zijn vroegst 12 oktober 1994 tot en met 9 november 2004.
18
In artikel 2, lid 8, van het litigieuze besluit heeft de Commissie geldboeten opgelegd: in de eerste plaats aan Villeroy & Boch (54 436 347 EUR), in de tweede plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk (6 083 604 EUR), in de derde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch België (2 942 608 EUR) en in de vierde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk (8 068 441 EUR). Het totale bedrag van de aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde geldboeten beloopt dus 71 531 000 EUR.
19
Voor de berekening van de geldboeten heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren van 2006.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
20
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 9 september 2010, heeft rekwirante in zaak T-382/10 een beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, voor zover dit op haar betrekking had, of, subsidiair, verlaging van het bedrag van de aan haar opgelegde geldboete.
21
Ter ondersteuning van haar conclusies tot nietigverklaring heeft rekwirante aangevoerd dat artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst zijn geschonden doordat is erkend dat sprake is van één enkele voortdurende en complexe inbreuk, de motivering ontoereikend is, er geen bewijs van een inbreuk in Frankrijk is, er geen rechtsgrondslag is voor een hoofdelijke veroordeling van verzoeksters in eerste aanleg tot betaling van geldboeten, de opgelegde geldboete onjuist is berekend omdat bij de berekening verkopen zijn meegenomen die geen verband houden met de inbreuk en die geldboete niet is verlaagd ondanks een buitensporig lange duur van de administratieve procedure en tot slot inbreuk op artikel 23, lid 3, van verordening nr. 1/2003 is gemaakt als gevolg van een onevenredige geldboete.
22
Subsidiair heeft rekwirante conclusies strekkende tot verlaging van de opgelegde geldboete geformuleerd.
23
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep in zijn geheel verworpen.
Conclusies van partijen
24
Rekwirante verzoekt het Hof:
- —
het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen voor zover het Gerecht haar beroep daarbij heeft verworpen;
- —
subsidiair, het bestreden arrest gedeeltelijk te vernietigen;
- —
meer subsidiair, het bedrag van de opgelegde geldboete te verlagen;
- —
uiterst subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak voor afdoening naar het Gerecht terug te verwijzen, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
25
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele kennelijk ongegrond te verklaren, en
- —
rekwirante te verwijzen in de kosten.
Hogere voorziening
26
Ter ondersteuning van haar hogere voorziening voert rekwirante vier middelen aan. Het eerste betreft een blijk van een onjuiste rechtsopvatting door het Gerecht bij de beoordeling van het bewijs ter zake van de vermeend in Frankrijk gepleegde inbreuken. Met het tweede middel wordt een blijk van een onjuiste rechtsopvatting gesteld bij de vaststelling van een complexe en voortdurende inbreuk. Het derde middel is ontleend aan het feit dat het Gerecht zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht niet heeft uitgeoefend voor zover het de aan rekwirante opgelegde geldboete betreft. Het vierde middel ziet op schending van het evenredigheidsbeginsel.
Eerste middel: blijk van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van het bewijs ter zake van de vermeend in Frankrijk gepleegde inbreuken
Argumenten van partijen
27
Met haar eerste middel geeft rekwirante in essentie te kennen dat het Gerecht blijk van onjuiste rechtsopvattingen heeft gegeven, aangezien zijn beoordeling van de verklaringen van Ideal Standard, Roca en Duravit AG, betreffende alle in Frankrijk gepleegde feiten, niet overeenstemt met de beoordeling die van datzelfde bewijs is verricht in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), dat eveneens betrekking heeft op het litigieuze besluit. Bijgevolg heeft het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel in dubio pro reo geschonden.
28
In de punten 287 tot en met 290 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat op basis van de verklaringen van Ideal Standard en die van Roca kon worden bewezen dat rekwirante had deelgenomen aan drie bijeenkomsten van de AFICS die in 2004 waren gehouden, waarop ongeoorloofde besprekingen zijn gevoerd. In dat verband heeft het Gerecht er in wezen aan herinnerd dat de getuigenis van een onderneming die om clementie heeft verzocht, op grond van het beginsel testis unus, testis nullus (één getuige is géén getuige) niet tot het bewijs kan worden toegelaten, tenzij deze getuigenis wordt gestaafd door die van andere karteldeelnemers. Dit was volgens het Gerecht in de onderhavige zaak echter het geval, aangezien de in het kader van het clementieverzoek van Ideal Standard verstrekte getuigenis door de verklaring van Roca is bevestigd.
29
Volgens rekwirante is deze beoordeling van het bewijs door het Gerecht kennelijk in tegenspraak met de beoordeling van datzelfde bewijs in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 118-120), dat ook betrekking heeft op het litigieuze besluit.
30
In diezelfde zin is rekwirante van mening dat het Gerecht de bewijswaarde van de door Duravit afgelegde verklaring op tegenstrijdige wijze heeft beoordeeld in dat laatste arrest en in het bestreden arrest. In het arrest van 16 september 2003, Keramag Keramische Werken e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457, punten 115 en 116), heeft het Gerecht namelijk vastgesteld dat deze verklaring niet aan de verzoekers in die zaak was meegedeeld in de loop van de administratieve procedure, zodat die hun niet kon worden tegengeworpen. In het bestreden arrest heeft het Gerecht daarentegen wel rekening willen houden met diezelfde verklaring. Zo heeft het in punt 293 van dit arrest aangegeven dat het litigieuze besluit weliswaar ‘niet op die verklaring is gebaseerd’, maar dat dit niet wegnam dat deze verklaring die van Ideal Standard bevestigde op het punt van de inhoud van de ongeoorloofde besprekingen die ‘waarschijnlijk’ zijn gehouden op 25 februari 2004.
31
Voorts betoogt rekwirante dat het Gerecht, door in haar nadeel uit te gaan van de door Duravit afgelegde verklaring, waarvan het niettemin wist dat die haar niet kon worden tegengeworpen en dat de Commissie daar niet van uit was gegaan in het litigieuze besluit, de motivering van dat besluit heeft gewijzigd en artikel 263 en artikel 296, tweede alinea, VWEU heeft geschonden.
32
Aangezien geen ander bewijs is aangevoerd op het punt van de inbreuk die vermeend aan rekwirante kan worden toegerekend in Frankrijk, is haar veroordeling gebaseerd op de hierboven vermelde blijken van een onjuiste rechtsopvatting voor zover het de in Frankrijk gepleegde feiten betreft.
33
De Commissie erkent dat de beoordelingen van het Gerecht in het bestreden arrest tegenstrijdig zijn met die in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), maar geeft te kennen dat de fout in laatstgenoemd arrest is gemaakt. Deze instelling benadrukt dat rekwirante geen blijk van een onjuiste opvatting bij de beoordeling van het bewijs aanvoert, maar alleen de ongelijke behandeling van identieke feiten. De Commissie bestrijdt daarnaast dat sprake is van schending van het beginsel van de onschuldpresumptie. Tot slot komt zij er niet tegen op dat de verklaring van Duravit niet voor het bewijs mag worden gebruikt, maar benadrukt zij dat het bestreden arrest niet kennelijk op die verklaring is gebaseerd.
Beoordeling door het Hof
34
Om op het eerste middel te antwoorden, moet eraan worden herinnerd dat de beoordeling van de bewijskracht van een document door het Gerecht in beginsel niet door het Hof kan worden getoetst in het kader van een hogere voorziening. Zoals blijkt uit artikel 256 VWEU en artikel 58, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie is de hogere voorziening immers beperkt tot rechtsvragen. Het Gerecht is dus bij uitsluiting bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen, alsook om de bewijselementen te beoordelen, behoudens in het geval van een verdraaiing van deze feiten en bewijselementen (zie met name arrest van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C-182/99 P, EU:C:2003:526, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak), die in casu niet is gesteld.
35
Daarentegen volgt uit vaste rechtspraak dat de vraag of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig of ontoereikend is, een rechtsvraag is die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden aangevoerd (zie met name arrest van 21 september 2006, Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie, C-105/04 P, EU:C:2006:592, punt 71 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in punt 287 van het bestreden arrest vastgesteld dat de Commissie zich op de verklaringen van Ideal Standard en Roca had gebaseerd voor het bewijs dat rekwirante in 2004 aan de bijeenkomst van de AFICS had deelgenomen. In punt 289 van dat arrest heeft het Gerecht benadrukt dat, hoewel uit de rechtspraak volgt dat de verklaring van een onderneming die gehele of gedeeltelijke boetevermindering heeft gekregen, moet worden gestaafd wanneer zij door een partij wordt betwist, niets zich ertegen verzet dat die wordt gestaafd met een getuigenverklaring van een andere onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, zelfs wanneer laatstgenoemde ook een boetevermindering heeft gekregen. Na de bewijswaarde van de door Roca afgelegde verklaring te hebben onderzocht, heeft het Gerecht in punt 290 van datzelfde arrest beslist dat moest worden vastgesteld dat de verklaring van Ideal Standard, zoals gestaafd door die van Roca, rechtens genoegzaam bewees dat de betrokken ongeoorloofde besprekingen hadden plaatsgevonden.
37
Rekwirante stelt echter dat die motivering tegenstrijdig is met die waarvan is uitgegaan in het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457).
38
Er dient echter aan te worden herinnerd dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, volgens vaste rechtspraak in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit (zie arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Derhalve moet rekwirantes argument inzake een tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest en het arrest van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457), worden afgewezen.
40
Wat rekwirantes argument betreft dat het Gerecht de door Duravit afgelegde verklaring niet tegen haar had mogen gebruiken, moet worden vastgesteld dat dit op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust. Die verklaring is in punt 293 van het bestreden arrest uitsluitend vermeld om te antwoorden op een argument van verzoeksters in eerste aanleg in het kader waarvan zij die verklaring hadden aangevoerd en zij twijfels wilden uiten ten aanzien van de waarheidsgetrouwheid van de verklaringen van Ideal Standard en Roca. Het Gerecht heeft de verklaring van Duravit dus niet als belastend bewijs jegens rekwirante in aanmerking genomen, zoals wordt door bevestigd door punt 295 van genoemd arrest, waarin het Gerecht heeft vastgesteld dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca volstonden voor het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU.
41
Gelet op een en ander is het eerste middel ongegrond.
Tweede middel: bestaan van één enkele en voortdurende inbreuk
Argumenten van partijen
42
Met haar tweede middel geeft rekwirante te kennen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door verschillende onafhankelijk verrichte handelingen kunstmatig te hergroeperen en vast te stellen dat sprake is van een complexe en voortdurende inbreuk.
43
In dat verband stelt rekwirante in de eerste plaats dat het Gerecht in strijd met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst heeft gehandeld door zich op het concept van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk te baseren. Voor dit begrip is er immers geen rechtsgrondslag te vinden in het Unierecht. Daarnaast betoogt rekwirante dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd, omdat het Gerecht niet op haar argumenten op dit punt heeft geantwoord.
44
In de tweede plaats meent rekwirante subsidiair dat in casu niet is voldaan aan de voorwaarden voor de vaststelling dat sprake is van één enkele inbreuk, aangezien de Commissie de relevante markt niet heeft afgebakend en ook niet heeft bewezen dat de verschillende verweten ongeoorloofde gedragingen complementair waren.
45
Rekwirante stelt in de derde plaats subsidiair dat daar waar het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig is verklaard voor zover het sommige lidstaten betreft in de arresten van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457) en Duravit e.a./Commissie (T-364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), en sommige ondernemingen mogelijk geen wetenschap hadden van de inbreuk in zijn geheel, er geen sprake kan zijn van de globale inbreuk zoals gedefinieerd in dat besluit.
46
Volgens de Commissie moet het tweede middel worden afgewezen.
Beoordeling door het Hof
47
Volgens vaste rechtspraak kan schending van artikel 101, lid 1, VWEU niet alleen voortvloeien uit een opzichzelfstaande handeling, maar eveneens uit een reeks handelingen of een voortdurende gedraging, ook al zouden een of meer onderdelen van deze reeks handelingen of van deze voortdurende gedraging ook op zich, afzonderlijk, schending van deze bepaling kunnen opleveren. Wanneer de verschillende handelingen wegens hun identieke doel, de mededinging binnen de interne markt te verstoren, deel uitmaken van een ‘totaalplan’, mag de Commissie bijgevolg de aansprakelijkheid voor die handelingen toekennen naargelang van de deelname aan de betrokken inbreuk in zijn geheel (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 156 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Een onderneming die aan een dergelijke enkele en complexe inbreuk heeft deelgenomen door middel van voor haar kenmerkende gedragingen die een overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging met een mededingingsbeperkend doel in de zin van artikel 101, lid 1, VWEU vormden en die een bijdrage aan de verwezenlijking van de inbreuk in zijn geheel beoogden te leveren, kan aldus voor de gehele duur van haar deelneming aan die inbreuk eveneens aansprakelijk zijn voor de gedragingen van andere ondernemingen in het kader van diezelfde inbreuk. Dat is het geval wanneer vaststaat dat deze onderneming door haar eigen gedrag wilde bijdragen aan de door alle deelnemers nagestreefde gemeenschappelijke doelstellingen en dat zij kennis had van de inbreukmakende gedragingen die door andere ondernemingen werden overwogen of verricht in hun streven naar dezelfde doelstellingen, of dat zij ze redelijkerwijs kon voorzien of bereid was het risico daarvan te aanvaarden (zie in die zin arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 157 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
49
Het is dus mogelijk dat een onderneming rechtstreeks heeft deelgenomen aan alle mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, in welk geval de Commissie haar aansprakelijk mag stellen voor al deze gedragingen en dus voor deze inbreuk in zijn geheel. Het is ook mogelijk dat een onderneming slechts rechtstreeks heeft deelgenomen aan een deel van de mededingingsverstorende gedragingen die samen één enkele voortdurende inbreuk vormen, maar op de hoogte was van alle andere inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op die doelstellingen planden of verrichtten, of deze gedragingen redelijkerwijs kon voorzien en bereid was het risico ervan te aanvaarden. Ook in een dergelijk geval mag de Commissie deze onderneming aansprakelijk stellen voor alle mededingingsverstorende gedragingen die samen deze inbreuk vormen, en dus voor de inbreuk in zijn geheel (zie arrest van 24 juni 2015, Fresh Del Monte Produce/Commissie en Commissie/Fresh Del Monte Produce, C-293/13 P en C-294/13 P, EU:C:2015:416, punt 158 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
50
Ter beantwoording van de vraag of verschillende handelingen als één enkele voortdurende inbreuk kunnen worden aangemerkt, hoeft bovendien niet te worden nagegaan of zij complementair zijn, in die zin dat elk ervan is bedoeld om het hoofd te bieden aan een of meer gevolgen van de normale mededinging, en dat zij door hun wisselwerking bijdragen tot de verwezenlijking van het geheel van de mededingingsbeperkende gevolgen dat de daders beogen, en dit in het kader van een globaal plan met één enkel doel. De voorwaarde in verband met het begrip één enkel doel houdt juist in dat moet worden nagegaan of de verschillende bestanddelen van de inbreuk geen kenmerken vertonen die erop kunnen wijzen dat de overige deelnemers met hun materiële gedragingen niet hetzelfde doel of hetzelfde mededingingsverstorende gevolg nastreefden en dus of die geen deel uitmaken van een ‘totaalplan’ wegens hun identieke doel om de mededinging binnen de interne markt te vervalsen (zie in die zin arrest van 19 december 2013, Siemens e.a./Commissie, C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punten 247 en 248).
51
Bovendien kan uit de rechtspraak van het Hof niet worden afgeleid dat artikel 101, lid 1, VWEU uitsluitend ziet op, hetzij ondernemingen die werkzaam zijn op de markt waarop beperkingen van de mededinging betrekking hebben of op upstream- of downstreammarkten of naburige markten daarvan, hetzij ondernemingen die hun gedragsautonomie op een bepaalde markt beperken op grond van een overeenkomst of een onderling afgestemde feitelijke gedraging. Het is immers vaste rechtspraak van het Hof dat de tekst van artikel 101, lid 1, VWEU algemeen verwijst naar alle overeenkomsten en alle onderling afgestemde feitelijke gedragingen die, hetzij in horizontale hetzij in verticale betrekkingen, de mededinging op de interne markt vervalsen, ongeacht de markt waarop de partijen werkzaam zijn en ongeacht het feit dat slechts het commerciële gedrag van een van die ondernemingen door de termen van de betrokken afspraken wordt geraakt (zie in die zin arrest van 22 oktober 2015, AC-Treuhand/Commissie, C-194/14 P, EU:C:2015:717, punten 34 en 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
52
Gelet op die rechtspraak moeten in de eerste plaats rekwirantes argumenten dat het begrip één enkele, complexe en voortdurende inbreuk onverenigbaar is met artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst.
53
In de tweede plaats moet worden vastgesteld dat het Gerecht, anders dan rekwirante stelt, het bestreden arrest rechtens genoegzaam heeft gemotiveerd door die rechtspraak in herinnering te brengen in de punten 32 tot en met 34, 41, 42 en 46 tot en met 48 van dit arrest.
54
Wat in de derde plaats rekwirantes argument betreft dat in casu niet voldaan is aan de voorwaarden voor de vaststelling dat sprake is van één enkele inbreuk omdat de Commissie de relevante markt niet heeft afgebakend, moet worden vastgesteld dat, zoals ook het Gerecht er terecht op heeft gewezen in punt 54 van het bestreden arrest en zoals rekwirante ook erkent, de omstandigheid dat de product- en geografische markten waarop de inbreuk betrekking had onderscheiden waren, er hoe dan ook niet aan in de weg staat dat wordt vastgesteld dat sprake is van één enkele inbreuk. Dit argument is derhalve hoe dan ook niet ter zake dienend.
55
In de vierde plaats heeft het Gerecht in de punten 63 tot en met 71 van het bestreden arrest geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door te oordelen dat de Commissie in casu tot de conclusie kon komen dat sprake was van één enkel doel om de enkele inbreuk te bewijzen. Het heeft op basis van de feitelijke vaststellingen in de punten 66, 69 en 71 van het bestreden arrest namelijk rechtens genoegzaam aangetoond dat met de verschillende verweten gedragingen hetzelfde doel werd nagestreefd, namelijk voor alle fabrikanten van badkamersanitair om hun houding ten opzichte van de groothandelaren onderling af te stemmen. In dit verband moet worden benadrukt dat het begrip gemeenschappelijk doel, anders dan rekwirante betoogt en zoals volgt uit genoemde punten 66, 69 en 71, niet is ingevuld aan de hand van een algemene verwijzing naar een verstoring van de mededinging op de markten waarop de inbreuk betrekking heeft, maar aan de hand van een verwijzing naar meerdere objectieve factoren, zoals de centrale rol die de groothandelaren in de distributieketen speelden, de kenmerken van die keten, het bestaan van overkoepelende organisaties en meerproductenorganisaties, de vergelijkbare wijze waarop de kartelafspraken zijn uitgevoerd en de materiële, geografische en temporele overlappingen tussen de betrokken gedragingen.
56
Aangezien in die omstandigheden één enkele en voortdurende inbreuk kon worden toegerekend aan niet met elkaar concurrerende ondernemingen, zonder dat complementariteit tussen de verweten gedragingen hoefde te worden aangetoond en zonder dat de relevante markten stelselmatig hoefden te worden afgebakend, en kon worden geoordeeld dat rekwirante verantwoordelijk was voor haar directe deelname aan de verweten inbreuk en voor haar indirecte deelname daaraan, omdat zij wetenschap had van alle inbreukmakende gedragingen die de andere karteldeelnemers met het oog op dezelfde doelstellingen planden of verrichtten of deze redelijkerwijs had kunnen voorzien en zij bereid was het risico daarvan te aanvaarden, kan het het Gerecht niet worden verweten dat het heeft geoordeeld dat de Commissie geen fout had begaan door tot de conclusie te komen dat in de onderhavige zaak sprake was van één enkele en voortdurende inbreuk.
57
Wat tot slot het betoog betreft inzake de gedeeltelijke nietigverklaringen die zijn uitgesproken bij arresten van het Gerecht betreffende dezelfde inbreuk als de inbreuk die voorwerp van de onderhavige zaak is, moet eraan worden herinnerd dat de beoordeling van het bewijs betreffende de verschillende nationale markten onder de uitsluitende bevoegdheid van het Gerecht valt. Voor zover met dit betoog het bestaan van één enkele, complexe en voortdurende inbreuk in twijfel moet worden getrokken, moet worden benadrukt dat het feit dat het Gerecht het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard voor zover het betrekking heeft op het bewijs van de deelname aan de betrokken inbreuk van bepaalde betrokken ondernemingen op bepaalde geografische markten in bepaalde perioden, niet volstaat om af te doen aan de vaststelling van het Gerecht dat er een totaalplan was dat de drie productsubgroepen en de zes lidstaten in kwestie dekte en een en hetzelfde doel had om de mededinging te vervalsen.
58
Bijgevolg is het tweede middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.
Derde en vierde middel: toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht en evenredigheid van de geldboete
Argumenten van partijen
59
Met haar derde middel verwijt rekwirante het Gerecht dat het zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht niet heeft uitgeoefend voor zover het de door de Commissie vastgestelde geldboeten betreft.
60
Rekwirante stelt dat uit artikel 261 VWEU, artikel 263, tweede en vierde alinea, VWEU, en artikel 264, eerste alinea, VWEU, artikel 31 van verordening nr. 1/2003, artikel 6, lid 1, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend, en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie volgt dat het Gerecht en het Hof gehouden zijn om hun toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht ook daadwerkelijk uit te oefenen.
61
Anders dan rekwirante had gevorderd, heeft het Gerecht in het bestreden arrest echter uitsluitend de wettigheid van de vaststelling van het boetebedrag getoetst.
62
Daarnaast meent rekwirante dat het Gerecht de geldboete in de onderhavige zaak had moeten verlagen, gezien de ernst van de inbreuk, die slechts betrekking heeft op een beperkt aantal lidstaten. Het is in dat verband onbegrijpelijk waarom de Commissie voor de in casu verweten ongeoorloofde gedragingen zwaardere straffen heeft opgelegd dan voor gelijkaardige mededingingsregelingen die het gehele grondgebied van de Europese Economische Ruimte bestrijken. Daarnaast had het Gerecht aan rekwirante een boeteverlaging moeten toekennen wegens de buitensporig lange duur van de administratieve procedure.
63
Met haar vierde middel stelt rekwirante schending van het evenredigheidsbeginsel dat in artikel 49, lid 3, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is neergelegd. Zij betoogt in dat verband dat het Gerecht bij de bepaling van de ernst van de inbreuk rekening had moeten houden met de betrokken markt, de behaalde omzet, de duur en de aard van de inbreuk en de concrete of potentiële gevolgen van de inbreuk op de markten waarop die betrekking heeft, hetgeen het niet heeft gedaan.
64
Het Gerecht had zich er ook van moeten vergewissen dat het bedrag van de bij het litigieuze besluit opgelegde geldboete absoluut gezien evenredig was, hetgeen niet het geval is wanneer de met de inbreuk gemoeide omzet 34,34 miljoen EUR is en het totale bedrag van de geldboeten 8 068 441 EUR.
65
Rekwirante verzoekt het Hof derhalve om deze onrechtmatige verzuimen van het Gerecht te herstellen en het bedrag van de opgelegde geldboete zelf te verlagen.
66
De Commissie concludeert tot afwijzing van het derde en het vierde middel.
Beoordeling door het Hof
67
Volgens vaste rechtspraak houdt het bij artikel 263 VWEU ingevoerde wettigheidstoezicht in dat de rechter van de Unie het bestreden besluit aan de hand van de door de verzoekende partij aangevoerde argumenten toetst en dat hij het bewijs kan beoordelen, dat besluit nietig kan verklaren en de boetebedragen kan wijzigen (zie arrest van 10 juli 2014, Telefónica en Telefónica de España/Commissie, C-295/12 P, EU:C:2014:2062, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
68
Het wettigheidstoezicht wordt aangevuld door de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht die de Unierechter bij artikel 31 van verordening nr. 1/2003 werd verleend overeenkomstig artikel 261 VWEU. Deze bevoegdheid gaat verder dan het eenvoudige wettigheidstoezicht op de sanctie en biedt de rechter de mogelijkheid om zijn eigen beoordeling in de plaats te stellen van die van de Commissie en derhalve de opgelegde geldboete of dwangsom in te trekken, te verlagen of te verhogen (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
Teneinde te voldoen aan het vereiste dat de geldboete volledig wordt getoetst in de zin van artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet de rechter van de Unie bij de uitoefening van de in de artikelen 261 en 263 VWEU vastgestelde bevoegdheden elke grief, rechtens of feitelijk, onderzoeken waarmee wordt aangevoerd dat het bedrag van de geldboete niet passend is in het licht van de ernst en de duur van de inbreuk (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 75 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70
De uitoefening van deze toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht komt echter niet erop neer dat het Gerecht ambtshalve toezicht uitoefent, en de procedure wordt gevoerd op tegenspraak. Het staat in beginsel aan de verzoekende partij om middelen tegen het bestreden besluit aan te voeren en bewijzen ter onderbouwing van die middelen aan te dragen (zie arrest van 18 december 2014, Commissie/Parker Hannifin Manufacturing en Parker-Hannifin, C-434/13 P, EU:C:2014:2456, punt 76 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
71
In dat verband moet worden benadrukt dat de omstandigheid dat geen ambtshalve toezicht op de gehele bestreden beslissing wordt uitgeoefend, niet in strijd is met het beginsel van effectieve rechterlijke bescherming. Om dit beginsel in acht te nemen, is het niet noodzakelijk dat het Gerecht, dat uiteraard de aangevoerde middelen moet beantwoorden en toezicht in rechte en in feite moet uitoefenen, verplicht is het dossier ambtshalve volledig opnieuw te onderzoeken (zie arrest van 8 december 2011, Chalkor/Commissie, C-386/10 P, EU:C:2011:815, punt 66).
72
Daarnaast is het vaste rechtspraak van het Hof dat het Gerecht als enige bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de ernst van de ongeoorloofde gedragingen heeft beoordeeld. In hogere voorziening dient het Hof na te gaan of het Gerecht op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen, en of het rechtens genoegzaam antwoord heeft gegeven op alle tot staving van het verzoek om verlaging van de geldboete aangevoerde argumenten. De ernst van inbreuken op het mededingingsrecht van de Unie moet worden vastgesteld aan de hand van een groot aantal factoren, zoals met name de afschrikkende werking van de geldboeten, de bijzondere omstandigheden van de zaak en de context, waaronder de houding van elk van de ondernemingen, de rol die zij elk bij de totstandkoming van de mededingingsregeling hebben gespeeld, de winst die zij daaruit hebben kunnen behalen, hun omvang en de waarde van de betrokken goederen, alsook het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie (zie in die zin arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punten 95, 99 en 100).
73
Bovendien staat het niet aan het Hof, wanneer het zich in hogere voorziening uitspreekt over rechtsvragen, zijn oordeel uit billijkheidsoverwegingen in de plaats te stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die aan ondernemingen wegens schending van het Unierecht zijn opgelegd. Het Hof kan dus pas vaststellen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven omdat het bedrag van de geldboete niet passend is, wanneer het van oordeel is dat de hoogte van de geldboete niet alleen niet passend is, maar ook zodanig overdreven dat de geldboete onevenredig is (zie met name arrest van 30 mei 2013, Quinn Barlo e.a./Commissie, C-70/12 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:351, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
74
Het derde en het vierde middel moeten in het licht van deze rechtspraak worden onderzocht.
75
Uit de hierboven aangehaalde rechtspraak blijkt duidelijk dat het toezicht op grond van de volledige rechtsmacht uitsluitend betrekking heeft op de opgelegde geldboete en niet op het bestreden besluit in zijn geheel en dat noch de toetsingsbevoegdheid met volledige rechtsmacht noch het wettigheidstoezicht neerkomen op ambtshalve toezicht, zodat die niet verlangen dat het Gerecht ambtshalve het dossier volledig opnieuw onderzoekt, los van de door de verzoekende partij geformuleerde grieven.
76
In de onderhavige zaak moet worden vastgesteld dat het Gerecht vanaf punt 335 van het bestreden arrest effectief toezicht heeft gehouden op het bedrag van de geldboete, dat het op de verschillende argumenten van rekwirante heeft geantwoord en dat het zich in de punten 397 tot en met 402 van dit arrest heeft uitgesproken over de conclusies strekkende tot verlaging van de geldboete, waarbij het zich, anders dan rekwirante stelt, dus niet heeft beperkt tot een toetsing van de wettigheid van dit bedrag. In dat verband heeft het Gerecht er in punt 384 van dat arrest met name op gewezen dat het percentage van 15 % als coëfficiënt voor de ‘ernst van de inbreuk’ en die voor het ‘extra bedrag’ een minimum was in vergelijking met de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuk. Daarna heeft het in de punten 397 tot en met 401 van datzelfde arrest geoordeeld dat geen van de elementen die verzoeksters in eerste aanleg hadden aangevoerd, een verlaging van het boetebedrag rechtvaardigde.
77
Wat meer bepaald het onderzoek van de ernst van de verweten inbreuk betreft, moet worden vastgesteld dat het Gerecht in punt 381 van het bestreden arrest met name punt 23 van de richtsnoeren van 2006 in herinnering heeft gebracht, waarin is opgenomen dat ‘[h]orizontale overeenkomsten inzake prijzen, de verdeling van markten en de beperking van de productie, die meestal geheim zijn, […] naar hun aard [behoren] tot de ernstigste mededingingsbeperkingen. Zij moeten in het kader van het mededingingsbeleid streng worden bestraft. Het aandeel van de verkopen dat voor dergelijke inbreuken in aanmerking wordt genomen zal derhalve doorgaans hoog zijn’. Het Gerecht heeft in punt 383 van dat arrest uiteengezet welke motivering de Commissie in overweging 1211 van het litigieuze besluit had gehanteerd, namelijk dat horizontale prijsafstemming naar zijn aard een van de schadelijkste mededingingsbeperkingen was en dat de inbreuk één enkele, voortdurende en complexe inbreuk was die zes lidstaten bestreek en de drie productsubgroepen omvatte, alvorens in punt 384 van het bestreden arrest vast te stellen dat de bijzonder ernstige aard van de betrokken inbreuk het rechtvaardigde dat een coëfficiënt voor de ernst van 15 % werd toegepast en in punt 385 van dat arrest dat rekwirante had deelgenomen aan de ‘kerngroep van ondernemingen’ die de vastgestelde inbreuk ten uitvoer had gebracht.
78
Aangezien het dus alle relevante parameters voor de beoordeling van de ernst van de verweten inbreuk in aanmerking heeft genomen, waarbij bovendien geldt dat de horizontale prijsafstemming en de deelname van rekwirante daaraan is bewezen, en het rekwirantes argumenten op dit punt heeft beantwoord, heeft het Gerecht geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven en voldaan aan zijn verplichting om effectief rechterlijk toezicht op het litigieuze besluit te houden.
79
Wat de beoordeling van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure betreft, moet eraan worden herinnerd dat schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn door de Commissie weliswaar kan dienen ter rechtvaardiging van de nietigverklaring van een besluit dat is genomen na afloop van een administratieve procedure op grond van artikel 101 of artikel 102 VWEU wanneer er tevens sprake is van schending van het recht van verdediging van de betrokken onderneming, maar dat dergelijke schending van het beginsel van inachtneming van de redelijke termijn, voor zover deze al zou vaststaan, niet ertoe kan leiden dat de opgelegde geldboete wordt verlaagd (zie met name arresten van 9 juni 2016, CEPSA/Commissie, C-608/13 P, EU:C:2016:414, punt 61, en PROAS/Commissie, C-616/13 P, EU:C:2016:415, punt 74 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In de onderhavige zaak staat vast, zoals blijkt uit punt 62 van dit arrest, dat rekwirante met haar argument inzake een onjuiste beoordeling van de buitensporig lange duur van de administratieve procedure door het Gerecht, uitsluitend een verlaging van de haar opgelegde geldboete wil verkrijgen.
80
Dit argument is dus, los van de gegrondheid ervan, niet ter zake dienend.
81
Wat tot slot de evenredigheid van het bedrag van de opgelegde geldboete als zodanig betreft, voert rekwirante geen argument aan dat kan aantonen dat de hoogte van de opgelegde sanctie niet passend of overdreven is. Het argument dat het boetebedrag van 8 068 441 EUR onevenredig is ten opzichte van de met de mededingingsregeling gemoeide omzet van 34,34 miljoen EUR, moet worden afgewezen. Vast staat immers dat het bedrag van de aan Villeroy & Boch en haar dochterondernemingen opgelegde geldboete is verlaagd om niet 10 % van hun totale omzet in het voorafgaande boekjaar te overschrijden, overeenkomstig artikel 23, lid 2, van verordening nr. 1/2003. Dit maximum waarborgt reeds dat de hoogte van die geldboete niet onevenredig is aan de omvang van de onderneming, zoals bepaald aan de hand van haar totale omzet (zie in die zin arrest van 28 juni 2005, Dansk Rørindustri e.a./Commissie, C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P-C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punten 280-282).
82
Bijgevolg zijn het derde en het vierde middel ten dele niet ter zake dienend en ten dele ongegrond.
83
Aangezien geen van de door rekwirante aangevoerde middelen is aanvaard, moet de hogere voorziening worden afgewezen.
Kosten
84
Artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat het Hof over de kosten beslist wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van datzelfde Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, moet de in het ongelijk gestelde partij in de kosten worden verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwirante in het ongelijk is gesteld, moet zij overeenkomstig de vordering van de Commissie in de kosten worden verwezen.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Villeroy & Boch SAS wordt verwezen in de kosten.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2017
Procestaal: Frans.
Uitspraak 26‑01‑2017
A. Tizzano, M. Berger, E. Levits, S. Rodin, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-613/13 P,1.
betreffende een hogere voorziening krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 26 november 2013,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door F. Castillo de la Torre, F. Ronkes Agerbeek en J. Norris-Usher als gemachtigden, domicilie gekozen hebbende te Luxemburg,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
Keramag Keramische Werke GmbH, voorheen Keramag Keramische Werke AG, gevestigd te Ratingen (Duitsland),
Koralle Sanitärprodukte GmbH, gevestigd te Vlotho (Duitsland),
Koninklijke Sphinx BV, gevestigd te Maastricht (Nederland),
Allia SAS, gevestigd te Avon (Frankrijk),
Produits Céramiques de Touraine SA, gevestigd te Selles-sur-Cher (Frankrijk),
Pozzi Ginori SpA, gevestigd te Milaan (Italië),
Sanitec Europe Oy, gevestigd te Helsinki (Finland),
vertegenwoordigd door J. Killick, barrister, P. Lindfelt, advokat, en K. Struckmann, Rechtsanwalt,
verzoeksters in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: A. Tizzano, vicepresident van het Hof, waarnemend voor de president van de Eerste kamer, M. Berger, E. Levits, S. Rodin (rapporteur) en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: M. Wathelet,
griffier: K. Malacek, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 10 september 2015,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 26 november 2015,
het navolgende
Arrest
1
De hogere voorziening van de Europese Commissie strekt tot vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:457; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende gedeeltelijke nietigverklaring van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 — Badkamersanitair) (hierna: ‘litigieus besluit’).
2
Bij een incidentele hogere voorziening verzoeken Keramag Keramische Werke GmbH, voorheen Keramag Keramische Werke AG, Koralle Sanitärprodukte GmbH, Koninklijke Sphinx BV, Allia SAS, Produits Céramiques de Touraine SA, Pozzi Ginori SpA en Sanitec Europe Oy (hierna tezamen: ‘verzoeksters in eerste aanleg’) om vernietiging van het bestreden arrest voor zover het Gerecht bij dit arrest hun verzoek om nietigverklaring van het litigieuze besluit op het punt van hun deelname aan de inbreuk op de mededingingsregels op de Italiaanse markt van badkamersanitair heeft afgewezen.
Voorgeschiedenis van het geding en litigieus besluit
3
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 11 tot en met 26 van het bestreden arrest uiteengezet en kan als volgt worden samengevat.
4
Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU en artikel 53 van de Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte van 2 mei 1992 (PB 1994, L 1, blz. 3), in de sector van het badkamersanitair vastgesteld. Deze inbreuk, waaraan 17 ondernemingen hebben deelgenomen, heeft in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 plaatsgevonden in de vorm van een samenstel van mededingingsverstorende overeenkomsten of onderling afgestemde feitelijke gedragingen op het Belgische, Duitse, Franse, Italiaanse, Nederlandse en Oostenrijkse grondgebied.
5
Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder Hansgrohe AG, die kranen en fittingen vervaardigt, en Hüppe GmbH, die douchewanden vervaardigt, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector van het badkamersanitair en hebben zij verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3), of, bij gebreke daarvan, om vermindering van het bedrag van de geldboeten die hun zouden kunnen worden opgelegd. Op 2 maart 2005 heeft de Commissie een besluit genomen waarbij Masco voorwaardelijke immuniteit tegen geldboeten werd verleend.
6
Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere ondernemingen en nationale brancheorganisaties die in de sector van het badkamersanitair actief zijn. Na tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 verzoeken om inlichtingen te hebben verzonden aan meerdere ondernemingen en verenigingen die in de sector van het badkamersanitair actief waren, daaronder begrepen bepaalde verzoeksters in zaak T-379/10, heeft de Commissie op 26 maart 2007 een mededeling van punten van bezwaar vastgesteld, waarvan aan laatstgenoemden is kennisgegeven. In de periode van 15 november 2004 tot 20 januari 2006 heeft een aantal ondernemingen, verzoeksters in eerste aanleg daar niet onder begrepen, verzocht om toekenning van immuniteit tegen geldboeten of om vermindering van de geldboete.
7
Na een hoorzitting, die van 12 tot en met 14 november 2007 is gehouden en waaraan verzoekster in zaak T-381/10 heeft deelgenomen, de toezending aan meerdere vennootschappen, waaronder bepaalde verzoeksters in zaak T-379/10 en verzoekster in zaak T-381/10, van een letter of facts op 9 juli 2009 waarin hun aandacht werd gevestigd op bepaalde bewijzen waarop de Commissie zich wilde baseren in het kader van de vaststelling van een eindbesluit, en de toezending van verzoeken om aanvullende inlichtingen aan meerdere vennootschappen, waaronder bepaalde verzoeksters in zaak T-379/10 en verzoekster in zaak T-381/10, tussen 19 juni 2009 en 8 maart 2010, heeft de Commissie op 23 juni 2010 het litigieuze besluit vastgesteld.
8
In het litigieuze besluit heeft de Commissie meer bepaald geoordeeld dat de litigieuze inbreuk bestond in, ten eerste en hoofdzakelijk, coördinatie van de jaarlijkse prijsverhogingen en van andere prijsstellingsfactoren door de fabrikanten van badkamersanitair in het kader van regelmatige vergaderingen binnen nationale brancheorganisaties, ten tweede, vaststelling of coördinatie van de prijzen naar aanleiding van bepaalde gebeurtenissen zoals de stijging van de kostprijs van de grondstoffen, de invoering van de euro of de invoering van wegentol, en, ten derde, de openbaarmaking en de uitwisseling van commercieel gevoelige informatie. Deze gedragingen vertoonden een steeds terugkerend stramien dat hetzelfde bleek te zijn in de zes lidstaten waarop het onderzoek van de Commissie betrekking had. De vaststelling van de prijzen in de sector van het badkamersanitair verliep volgens een jaarlijkse cyclus. Meer bepaald stelden de fabrikanten hun prijslijsten vast, die in het algemeen voor een jaar geldig waren en die als basis dienden voor hun commerciële relaties met de groothandelaren.
9
De Commissie heeft tevens vastgesteld dat de hierboven omschreven gedragingen deel uitmaakten van een globaal plan om de mededinging tussen de adressaten van het litigieuze besluit te beperken, en de kenmerken vertoonden van één enkele voortdurende inbreuk, die drie productsubgroepen omvatte, namelijk kranen en fittingen, douchewanden en hun accessoires en keramische producten (hierna: ‘drie productsubgroepen’) en de grondgebieden van België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland en Oostenrijk bestreek. Wat de organisatie van het kartel betreft, heeft de Commissie gewezen op het bestaan van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van alle drie de productsubgroepen hadden, die zij ‘overkoepelende organisaties’ heeft genoemd, van nationale brancheorganisaties waarvan de leden een werkzaamheid op het gebied van ten minste twee van de drie productsubgroepen hadden, die zij ‘meerproductenorganisaties’ heeft genoemd, en van gespecialiseerde organisaties waarvan de leden een activiteit met betrekking tot een van de drie productsubgroepen hadden. Ten slotte heeft zij vastgesteld dat er een kerngroep van ondernemingen was die aan de mededingingsregeling in verschillende lidstaten heeft deelgenomen in het kader van de overkoepelende organisaties en van de meerproductenorganisaties.
10
Verzoeksters in zaak T-379/10, meer bepaald Keramag Keramische Werke, Koninklijke Sphinx, Allia, Produits Céramiques de Touraine en Pozzi Ginori, waren fabrikanten van keramische producten, terwijl Koralle Sanitärprodukte een fabrikant van douchewanden was. Ten tijde van de verweten feiten waren verzoeksters in zaak T-379/10 alle dochterondernemingen van Sanitec Europe, de verzoekster in zaak T-381/10, die ook adressaat van het litigieuze besluit is. In dat besluit heeft de Commissie Sanitec Europe, Allia en haar dochterondernemingen, Keramag Keramische Werke en haar dochterondernemingen, Koninklijke Sphinx en Pozzi Ginori collectief aangeduid met de naam ‘Sanitec’. Gedurende hun gehele deelname aan de hun verweten inbreuk waren de dochterondernemingen van Sanitec Europe lid van nationale brancheorganisaties van fabrikanten van badkamersanitair, namelijk de Vitreous China-group in België, het IndustrieForum Sanitär, voorheen de Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie, de Arbeitskreis Baden und Duschen en het Fachverband Sanitärkeramische Industrie in Duitsland, de Association française des industries de céramique sanitaire (hierna: ‘AFICS’) in Frankrijk, de vereniging Michelangelo in Italië, het Sanitair Fabrikanten Platform en de Stichting Verwarming en Sanitair in Nederland en de Arbeitskreis Sanitärindustrie in Oostenrijk.
11
Wat de deelname van verzoeksters in eerste aanleg aan de geconstateerde inbreuk betreft, heeft de Commissie geoordeeld dat, aangezien Sanitec Europe door middel van haar nationale dochterondernemingen in de hun verweten inbreukperiode had deelgenomen aan de kartelbijeenkomsten van het IndustrieForum Sanitär, de Arbeitskreis Sanitärindustrie, het Sanitair Fabrikanten Platform en de Stichting Verwarming en Sanitair alsook de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo, bij welke organisaties en verenigingen andere leden waren aangesloten die actief waren in meerdere van de lidstaten waarop het litigieuze besluit betrekking had, verzoeksters in eerste aanleg deel uitmaakten van de kerngroep van ondernemingen en wisten, of redelijkerwijs hadden moeten weten, dat de geconstateerde inbreuk op zijn minst de drie productsubgroepen omvatte en een ruime geografische reikwijdte had, aangezien die de grondgebieden van zes lidstaten bestreek.
12
Voor de berekening van de aan elke onderneming opgelegde geldboete heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, onder a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C 210, blz. 2). Deze instelling heeft bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete verduidelijkt dat deze berekening voor elke onderneming was gebaseerd op haar verkopen per betrokken lidstaat, vermenigvuldigd met het aantal jaren dat in elk van de lidstaten aan de geconstateerde inbreuk was deelgenomen, en per betrokken productsubgroep, zodat er rekening mee werd gehouden dat bepaalde ondernemingen uitsluitend in bepaalde lidstaten of uitsluitend op het gebied van één van de drie productsubgroepen actief waren.
13
Wat de ernst van de inbreuk betreft, heeft de Commissie de coëfficiënt op 15 % vastgesteld, rekening houdend met vier criteria voor de beoordeling van die inbreuk, namelijk de aard van de verweten ongeoorloofde gedragingen, de gecombineerde marktaandelen, de geografische reikwijdte van de inbreuk en de implementatie daarvan. Zij heeft de op het basisbedrag toe te passen vermenigvuldigingscoëfficiënt voor de duur van de inbreuk voor Keramag Keramische Werke en voor Duitsland vastgesteld op 4,33, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van vier jaar en vier maanden, voor Keramag Keramische Werke en voor Oostenrijk op 10, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van tien jaar, voor Keramag Keramische Werke en voor België op 3, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van drie jaar, voor Koralle Sanitärprodukte op 8,75, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van acht jaar en tien maanden, voor Koninklijke Sphinx en voor België op 3, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van drie jaar, voor Allia en voor Frankrijk op 0,66, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van acht maanden, voor Produits Céramiques de Touraine en voor Frankrijk op 0,66, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van acht maanden, en voor Pozzi Ginori op 5,33, wat overeenstemt met een deelname aan de inbreuk van vijf jaar en vier maanden. Tot slot heeft zij besloten het basisbedrag van de geldboete met een extra bedrag van 15 % te verhogen om de betrokken ondernemingen af te schrikken van deelname aan kartelpraktijken als die welke voorwerp zijn van het litigieuze besluit.
14
Na het basisbedrag te hebben vastgesteld, heeft de Commissie onderzocht of er sprake was van verzwarende dan wel verzachtende omstandigheden die een aanpassing van dat bedrag konden rechtvaardigen. Zij heeft ten aanzien van verzoeksters in eerste aanleg geen verzwarende of verzachtende omstandigheden in aanmerking genomen. Na toepassing van het plafond van 10 % van de omzet is het bedrag van de bij artikel 2 van het litigieuze besluit aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde geldboete uitgekomen op 57 690 000 EUR.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
15
Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 8 september 2010, hebben verzoeksters in eerste aanleg twee beroepen tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld, waarbij zij in zaak T-379/10 zeven middelen hebben aangevoerd en in zaak T-381/10 negen middelen.
16
Op 16 december 2010 heeft het Gerecht deze zaken voor de schriftelijke behandeling gevoegd en op 23 maart 2012 heeft het die voor de mondelinge behandeling en het arrest gevoegd.
17
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het merendeel van de middelen van verzoeksters in eerste aanleg afgewezen, maar wel het eerste en het derde onderdeel van het derde middel van verzoeksters in eerste aanleg aanvaard, waarbij moet worden opgemerkt dat het Gerecht de nummering van de middelen in zaak T-381/10 heeft aangehouden, aangezien de zeven middelen die in zaak T-379/10 waren aangevoerd, in essentie dezelfde waren als de eerste vijf en het achtste en negende middel in zaak T-381/10. Van oordeel dat de Commissie ten onrechte tot het besluit was gekomen dat Allia en Produits Céramiques de Touraine aan de betrokken inbreuk hadden deelgenomen, en dat Pozzi Ginori van 10 maart 1996 tot 14 september 2001 aan die inbreuk had deelgenomen terwijl haar deelname alleen voor de periode van 14 mei 1996 tot 9 maart 2001 rechtens genoegzaam was aangetoond, heeft het Gerecht het desbetreffende deel van artikel 1, lid 1, punt 6, van het litigieuze besluit nietig verklaard.
18
Wat de verlaging van de geldboetes betreft, heeft het Gerecht, rekening houdend met het feit dat het derde middel van verzoeksters in eerste aanleg gedeeltelijk was aanvaard, artikel 2, lid 7, van het litigieuze besluit, waarin de aan verzoeksters in eerste aanleg opgelegde geldboete was vastgesteld, nietig verklaard voor zover die geldboete hoger was dan 50 580 701 EUR.
Conclusies van partijen
Hogere voorziening
19
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
punt 1 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen voor zover daarbij artikel 1 van het litigieuze besluit nietig is verklaard voor zover betrekking hebbend op de gebeurtenissen die zich binnen de AFICS hebben voorgedaan en op de aansprakelijkheid van Allia, Produits Céramiques de Touraine en Sanitec Europe voor die gebeurtenissen;
- —
punt 2 van het dictum van het bestreden arrest in zijn geheel te vernietigen;
- —
indien het Hof de zaak zelf afdoet, het beroep tot nietigverklaring tevens af te wijzen voor zover dit betrekking heeft op de gebeurtenissen binnen de AFICS en de aan Allia SAS, Produits Céramiques de Touraine SA en Sanitec opgelegde geldboeten opnieuw vast te stellen, en
- —
verzoeksters in eerste aanleg te verwijzen in de kosten van de onderhavige hogere voorziening en hen, indien het Hof definitief uitspraak doet op het beroep tot nietigverklaring, tevens te verwijzen in de kosten van de eerste aanleg.
20
Verzoeksters in eerste aanleg verzoeken het Hof:
- —
de hogere voorziening niet-ontvankelijk of ongegrond te verklaren, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
Incidentele hogere voorziening
21
Verzoeksters in eerste aanleg verzoeken het Hof:
- —
de punten 1 en 3 van het dictum van het bestreden arrest te vernietigen voor zover het Gerecht bij dit arrest het tweede onderdeel van het vijfde middel in eerste aanleg heeft afgewezen, dat eraan was ontleend dat de bezwaren die jegens Pozzi Ginori en Sanitec Europe inzake Italië in aanmerking waren genomen, onjuist waren uiteengezet in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007;
- —
artikel 1, lid 1, punt 6, van het litigieuze besluit nietig te verklaren voor de zover de Commissie daarin heeft geoordeeld dat Sanitec Europe en Pozzi Ginori hebben deelgenomen aan een inbreuk op de Italiaanse markt of, subsidiair, dit nietig te verklaren voor zover de Commissie daarin heeft geoordeeld dat Sanitec Europe en Pozzi Ginori aan een dergelijke inbreuk hebben deelgenomen in een andere periode dan die van 12 mei 2000 tot 9 maart 2001;
- —
artikel 2, lid 7, onder a) en f), van het litigieuze besluit nietig te verklaren of, subsidiair, de bij die bepalingen aan Sanitec Europe alleen of hoofdelijk met Pozzi Ginori opgelegde geldboete te verlagen;
- —
subsidiair, de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor verdere afdoening overeenkomstig het arrest van het Hof, en
- —
de Commissie te verwijzen in haar eigen kosten en hun kosten voor het Hof en haar te veroordelen tot betaling van een passend deel van de kosten die voor hen zijn opgekomen voor het Gerecht.
22
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren, en
- —
verzoeksters in eerste aanleg te verwijzen in de kosten.
Principale hogere voorziening
Eerste middel
23
Met haar eerste middel, dat uit vijf onderdelen bestaat die op de punten 112 tot en met 121 van het bestreden arrest zien, geeft de Commissie te kennen dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen en meerdere blijken van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven bij de onderzoek van het bewijs betreffende de betrokken inbreuk.
Eerste onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
24
Met het eerste onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door te oordelen dat de staving van een bewijsstuk, in casu de verklaring die door American Standard Inc. (hierna: ‘Ideal Standard’) is afgelegd in het kader van het clementieverzoek, vereist dat er een ander bewijsstuk is dat de onderlinge afstemming over de prijzen tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 bevestigt. Volgens deze instelling heeft het vereiste van staving tot doel om de geloofwaardigheid van een bewijsstuk na te gaan. Door te vereisen dat een bewijsstuk noodzakelijkerwijs bekrachtigd moet worden door een tweede document en niet na te gaan of één enkel bewijsstuk betrouwbaar kan zijn, heeft het Gerecht het vereiste van staving te restrictief uitgelegd en het beginsel van de vrije bewijslevering geschonden.
25
Verzoeksters in eerste aanleg geven te kennen dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is, aangezien de Commissie het Hof ten eerste verzoekt om de beoordelingen van het Gerecht ten aanzien van de staving en de betrouwbaarheid van het clementieverzoek van Ideal Standard te toetsen en ten tweede voor het Gerecht geen argumenten zijn aangevoerd ten aanzien van de betrouwbaarheid van een verklaring die in het kader van een clementieverzoek is afgelegd, zelfs wanneer die niet door een tweede bewijsstuk is gestaafd. Zij betogen dat uit de rechtspraak in ieder geval niet volgt dat een verklaring die in het kader van een clementieverzoek is afgelegd, dusdanig betrouwbaar kan zijn dat die niet hoeft te worden gestaafd.
— Beoordeling door het Hof
26
Er dient aan te worden herinnerd dat de beoordeling van de bewijskracht van de stukken in het dossier door het Gerecht, in beginsel voor het Hof niet in twijfel worden getrokken, behoudens in het geval van schending van de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering en van verdraaiing van deze bewijzen (arrest van 19 december 2013, Siemens/Commissie, C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 129 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Daarentegen is de vraag of het Gerecht de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering heeft geëerbiedigd in het kader van het onderzoek van de stukken die de Commissie heeft aangevoerd om het bestaan van een inbreuk op de Unieregels inzake mededinging te staven, een rechtsvraag die in hogere voorziening kan worden opgeworpen (arrest van 19 december 2013, Siemens/Commissie, C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 130 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
Zoals het Gerecht in herinnering heeft gebracht in punt 105 van het bestreden arrest, kan de verklaring van een onderneming die van deelname aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet worden beschouwd als voldoende bewijs dat door hen een inbreuk is gepleegd, tenzij zij door ander bewijs wordt gestaafd, al kan de mate waarin nader bewijs vereist is, naargelang de geloofwaardigheid van deze verklaringen geringer zijn (zie ook arrest van 19 december 2013, Siemens/Commissie, C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 135).
29
In de punten 117 en 118 van het bestreden arrest heeft het Gerecht niet meer gedaan dan deze jurisprudentieregel toepassen, na te hebben vastgesteld dat de verklaringen van Ideal Standard, die in het kader van haar clementieverzoek waren afgelegd, werden betwist, zodat die verklaringen alleen niet het toereikende bewijs konden vormen van de mededingingsverstorende aard van de besprekingen die hebben plaatsgevonden tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004.
30
Bijgevolg zijn de argumenten van de Commissie inzake de te restrictieve uitlegging van het vereiste van staving ongegrond.
31
Wat de argumenten van de Commissie betreft waarmee zij opkomt tegen het resultaat waartoe het Gerecht bij het onderzoek van een bewijsstuk is gekomen, namelijk de betrouwbaarheid en de bewijskracht die het Gerecht aan de verklaringen van Ideal Standard in het kader van haar clementieverzoek heeft toegekend, zijn deze op grond van de rechtspraak die in punt 26 van dit arrest in herinnering is gebracht, niet-ontvankelijk in het stadium van de hogere voorziening, aangezien de Commissie heeft gesteld noch bewezen dat de feiten of het bewijs kennelijke onjuist zijn opgevat.
32
Bijgevolg is het eerste onderdeel van het eerste middel ten dele niet-ontvankelijk en ten dele ongegrond.
Tweede onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
33
Met het tweede onderdeel van het eerste middel stelt de Commissie dat het Gerecht, na zijn onjuiste vaststelling dat de verklaring van Ideal Standard moest worden gestaafd door een ander bewijsstuk, ten onrechte heeft afgezien van een onderzoek van de bewijswaarde van de verklaring van Roca SARL (hierna: ‘Roca’) die bij haar clementieverzoek was gevoegd, onder verwijzing naar de passage van het litigieuze besluit waarin het antwoord van Roca op de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 was samengevat. Ten eerste was dit antwoord zelfs geen onderdeel van het dossier en ten tweede is het Gerecht in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 september 2013, Roca/Commissie (T-412/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:444), waarin dat antwoord wel onderdeel van het dossier was, tot een diametraal tegenovergestelde conclusie gekomen. Voorts heeft het Gerecht in de zaken die hebben geleid tot de arresten van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T-373/10, T-374/10, T-382/10 en T-402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455), en van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T-364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), terecht geoordeeld dat een clementieverklaring door een andere clementieverklaring kan worden gestaafd en is het tot de conclusie gekomen dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca elkaar bevestigden, ten minste wat de producten in het lagere segment betrof.
34
Daarmee is het bestreden arrest in de eerste plaats ontoereikend gemotiveerd, aangezien het Gerecht heeft nagelaten om de bewijswaarde van de verklaring die Roca met het oog op clementie had afgelegd, te onderzoeken, waarbij het in plaats van een dergelijk onderzoek ook nog het antwoord van Roca op de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007, zoals samengevat in het litigieuze besluit, buiten context heeft vermeld. In de tweede plaats heeft het Gerecht een deel van het litigieuze besluit nietig verklaard op basis van een document dat niet in het dossier voorkwam. In de derde plaats vormt de uitlegging die aan het antwoord van Roca is gegeven, een onjuiste opvatting van een bewijsstuk, zoals wordt bevestigd door de uitlegging van dat stuk in de drie hierboven genoemde parallelle zaken. In de vierde plaats heeft het Gerecht met zijn verklaring in punt 120 van het bestreden arrest dat een verklaring die met het oog op clementie is afgelegd niet een andere dergelijke verklaring kan staven, blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven.
35
Verzoeksters in eerste aanleg antwoorden hierop dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is en in elk geval ongegrond. Aangezien de verklaringen van Roca in het kader van de clementieprocedure niet voorkwamen in het dossier van het Gerecht, kan het laatstgenoemde immers niet worden verweten dat het zich uitsluitend op de relevante overwegingen van het litigieuze besluit heeft gebaseerd. Wat het antwoord van Roca op de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 betreft, heeft het Gerecht zich niet vergist door zich te baseren op de relevante passages van het litigieuze besluit die door verzoeksters in eerste aanleg waren ingeroepen. Tot slot betogen zij dat er geen sprake is van een onjuiste opvatting van het bewijs, aangezien het gaat om verschillende bewijsstukken, waarover in verschillende zaken op verschillende wijze is gedebatteerd.
— Beoordeling door het Hof
36
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat de Commissie in casu in de eerste plaats een ontoereikende motivering van het bestreden arrest aanvoert, in de tweede plaats de onmogelijkheid voor het Gerecht om het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig te verklaren op basis van een document dat niet in het dossier voorkwam, in de derde plaats een onjuiste opvatting van het bewijs en in de vierde plaats een onjuiste toepassing van de bewijsregels. Anders dan verzoeksters in eerste aanleg beweren, beperkt de Commissie zich niet tot het in twijfel trekken van de feitelijke beoordelingen van het Gerecht of een herhaling van de voor het Gerecht aangevoerde argumenten. Derhalve is het tweede onderdeel van het eerste middel ontvankelijk.
37
Wat de gegrondheid daarvan betreft, is het Gerecht als enige bevoegd om de relevante feiten vast te stellen en te beoordelen en om het bewijs te beoordelen, behoudens het geval van een onjuiste opvatting van die feiten en dat bewijs, zoals reeds is benadrukt in punt 26 van dit arrest.
38
Vervolgens is het vaste rechtspraak dat het aan de Unierechter staat om op basis van de omstandigheden van het geding te beslissen over de noodzaak tot overlegging van een stuk, overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake de maatregelen van instructie. Wat het Gerecht betreft, volgt uit artikel 49 juncto artikel 65, onder b), van zijn Reglement voor de procesvoering, zoals dit op de datum van het bestreden arrest luidde, dat het verzoek om overlegging van enig op de zaak betrekking hebbend stuk, onderdeel is van de maatregelen van instructie die het Gerecht in iedere stand van het geding kan gelasten (zie in die zin arresten van 2 oktober 2003, Salzgitter/Commissie, C-182/99 P, EU:C:2003:526, punt 41 en aldaar aangehaalde rechtspraak; van 2 oktober 2003, Aristrain/Commissie, C-196/99 P, EU:C:2003:529, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak; van 2 oktober 2003, Ensidesa/Commissie, C-198/99 P, EU:C:2003:530, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 2 oktober 2003, Corus UK/Commissie, C-199/99 P, EU:C:2003:531, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Tot slot volgt uit vaste rechtspraak van het Hof dat het Gerecht weliswaar niet kan worden verplicht zijn beoordeling van de waarde van elk aan hem voorgelegd bewijsstuk uitdrukkelijk te motiveren, inzonderheid wanneer het van oordeel is dat die bewijzen voor de beslechting van het geschil niet van belang of irrelevant zijn, maar dat dit geldt onder het voorbehoud van de verplichting de algemene beginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering te eerbiedigen en de bewijzen niet onjuist op te vatten (zie in die zin arrest van 15 juni 2000, Dorsch Consult/Raad en Commissie, C-237/98 P, EU:C:2000:321, punt 51).
40
In dat verband blijkt uit punt 120 van het bestreden arrest dat het Gerecht zich ten behoeve van het onderzoek van de bewijswaarde van de verklaringen die Roca met het oog op haar clementieverzoek heeft afgelegd, uitsluitend heeft gebaseerd op overweging 586 van het litigieuze besluit, waarin het antwoord van Roca op de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 is samengevat. Het heeft daaruit afgeleid dat de Commissie zich bij gebreke van ondersteunend bewijs niet op die verklaringen kon baseren om aan te tonen dat een onderlinge afstemming van de minimumprijzen was opgezet tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004.
41
Het Gerecht mocht de verklaringen van Roca ten behoeve van haar clementieverzoek echter niet elke bewijswaarde onthouden op basis van uitsluitend genoemde overweging 586, waarin een ander stuk is samengevat, zonder onderzoek van overweging 556 van het litigieuze besluit, dat op die verklaringen betrekking heeft, of zelfs maar de inhoud van die verklaringen.
42
Door zo te handelen is het Gerecht de motiveringsplicht niet nagekomen en heeft het de regels inzake de bewijsvoering geschonden.
43
Daarnaast moet worden vastgesteld dat het argument van de Commissie dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door in punt 120 van het bestreden arrest te oordelen dat een verklaring die met het oog op clementie is afgelegd niet door een andere dergelijke verklaring kan worden gestaafd, niet ongegrond is.
44
Het concept staving houdt namelijk in dat een bewijsstuk door een ander bewijsstuk kan worden versterkt. Er is binnen de rechtsorde van de Unie geen regel die eraan in de weg staat dat een ondersteunend bewijsstuk van dezelfde aard moet zijn als het stuk dat wordt gestaafd, namelijk dat een verklaring ten behoeve van een clementieverzoek door een andere dergelijke verklaring wordt gestaafd.
45
Bijgevolg heeft het Gerecht met zijn oordeel in punt 120 van het bestreden arrest dat de Commissie verplicht was om aanvullend bewijs aan te dragen omdat een verklaring met het oog op clementie niet kan worden gestaafd door een andere dergelijke verklaring, blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven.
46
Uit een en ander volgt dat dit onderdeel gegrond is, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de andere argumenten die de Commissie ter ondersteuning van het tweede onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd.
Derde onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
47
Met het derde onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht, in strijd met vaste rechtspraak, een te restrictieve uitlegging heeft gegeven aan het vereiste van staving van het bewijs voor zover het de tabel betreffende de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 betreft. Volgens deze instelling heeft het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door in punt 119 van het bestreden arrest te vereisen dat deze tabel op zich het bestaan van de betrokken inbreuk moest aantonen, zonder rekening te houden met het overige bewijs en de bijkomende toelichtingen, met name die in het clementieverzoek van Ideal Standard. Daarnaast is het zijn motiveringsplicht niet nagekomen door af te zien van het onderzoek van de bewijswaarde van de toelichtingen in dat verzoek. Zij voegt daaraan toe dat voor dit onderdeel steun kan worden gevonden in het feit dat de beoordeling van datzelfde bewijsstuk in het arrest van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T-364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), tot een andere conclusie heeft geleid, namelijk de bevestiging van de bewijskracht van die tabel.
48
Volgens verzoeksters in eerste aanleg is dit onderdeel niet-ontvankelijk omdat de Commissie het Hof verzoekt om de beoordeling van de feiten en de ontvankelijkheid van het bewijs door het Gerecht opnieuw te onderzoeken. Hoe dan ook zijn deze verzoeksters van mening dat het Gerecht de tabel betreffende bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 op juiste wijze heeft onderzocht. Zij delen de opvatting van het Gerecht dat de Commissie geen toelichting heeft gegeven die de conclusie kan onderbouwen dat deze bijeenkomst mededingingsverstorende besprekingen tot doel had.
— Beoordeling door het Hof
49
Zoals in herinnering is gebracht in punt 27 van dit arrest, is de vraag of het Gerecht de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering heeft geëerbiedigd in het kader van het onderzoek van de bewijzen die de Commissie heeft aangevoerd om het bestaan van een inbreuk op de Unieregels inzake mededinging te staven, een rechtsvraag die in hogere voorziening kan worden opgeworpen. Hieruit volgt dat het derde onderdeel van het eerste onderdeel, anders dan verzoeksters in eerste aanleg stellen, ontvankelijk is.
50
Wat de gegrondheid betreft, moet erop worden gewezen dat, aangezien vaststaat dat het verbod om aan mededingingsverstorende gedragingen en overeenkomsten deel te nemen en de straffen die aan overtreders kunnen worden opgelegd, algemeen bekend zijn, het gebruikelijk is dat de activiteiten in verband met die gedragingen en overeenkomsten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd (zie arrest van 7 januari 2004, Aalborg Portland e.a./Commissie, C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, EU:C:2004:6, punten 55 en 56).
51
In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst dus worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen leveren dat de mededingingsregels zijn geschonden (zie arrest van 17 september 2015, Total Marketing Services/Commissie, C-634/13 P, EU:C:2015:614, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak)
52
Daarnaast moet eraan worden herinnerd dat de Commissie, om het bestaan van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU aan te tonen, ernstige, nauwkeurige en concordante bewijzen moet overleggen. De door de Commissie aangebrachte bewijzen hoeven echter niet noodzakelijkerwijs aan die criteria te beantwoorden voor ieder element van de inbreuk. Het volstaat dat de bundel indicaties die genoemde instelling aanvoert, bij een globale beoordeling aan dat vereiste beantwoordt (zie in die zin arrest van 1 juli 2010, Knauf Gips/Commissie, C-407/08 P, EU:C:2010:389, punt 47).
53
Het Gerecht heeft in punt 119 van het bestreden arrest geoordeeld dat de door de Ideal Standard verstrekte tabel in de bijlage bij haar clementieverzoek de vaststelling van de prijzen in het kader van de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 niet kon staven, omdat die niet gedateerd was, geen aanwijzingen bevatte die deze tabel in verband met die bijeenkomst kon brengen en niet de namen van concurrenten bevatte of minimum- of maximumprijzen die deze concurrenten moesten hanteren.
54
Vastgesteld moet dus worden dat het Gerecht daarmee ten aanzien van die tabel eisen heeft toegepast die, wanneer daaraan zou zijn voldaan, van die tabel een bewijsstuk zouden hebben gemaakt dat op zich het bewijs van de vaststelling van de prijzen had geleverd.
55
De Commissie heeft deze tabel echter slechts als ondersteunend bewijs aangevoerd. Door te vereisen dat een dergelijk bewijsstuk alle elementen moet bevatten om aan te kunnen tonen dat tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 de prijzen zijn vastgesteld, heeft het Gerecht nagelaten om te onderzoeken of de bewijsstukken zich, globaal beschouwd, wederzijds konden versterken en in strijd gehandeld met de rechtspraak die in de punten 50 tot en met 52 van dit arrest is uiteengezet (zie in die zin arrest van 25 januari 2007, Salzgitter Mannesmann/Commissie, C-411/04 P, EU:C:2007:54, punten 44–48).
56
Bijgevolg moet worden geoordeeld dat het derde onderdeel van het eerste middel gegrond is, zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan op de andere argumenten die de Commissie ter ondersteuning van het derde onderdeel van het eerste middel heeft aangevoerd.
Vierde onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
57
Met het vierde onderdeel van het eerste middel betoogt de Commissie dat het Gerecht zijn verplichting tot motivering van het bestreden arrest niet is nagekomen omdat het bepaalde van de in het litigieuze besluit aangevoerde bewijsstukken die de verklaringen van Ideal Standard en Roca ondersteunden, namelijk de maandelijkse tabellen met daarin de vertrouwelijke verkoopcijfers in de overwegingen 572 tot en met 574 van het litigieuze besluit, die zich in het dossier van het Gerecht bevonden, en de verklaring van Laligné, niet heeft onderzocht. Volgens de Commissie kwam aan deze elementen op zijn minst ondersteunende waarde toe, aangezien zij aantoonden dat er in 2004 contacten zijn geweest die de mededinging hebben verstoord, waardoor zij de betrouwbaarheid van de verklaringen van Ideal Standard en Roca versterkten.
58
Verzoeksters in eerste aanleg stellen dat het vierde onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is, omdat de Commissie met dit onderdeel opkomt tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht. Bovendien benadrukken zij dat de verklaring van Laligné uitsluitend voor het Gerecht hebben ingeroepen om aan te tonen dat er geen samenhang met de clementieverzoeken van Ideal Standard was en dat deze verklaring hoe dan ook niet van belang was voor de oplossing van het geschil.
— Beoordeling door het Hof
59
Om te beginnen moet de door verzoeksters in eerste aanleg opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen om de in punt 49 van dit arrest genoemde redenen.
60
Wat de beoordeling van de gegrondheid van het vierde onderdeel van het eerste middel betreft, moet eraan worden herinnerd dat het Gerecht volgens de rechtspraak die in punt 39 van dit arrest is uiteengezet, niet kan worden verplicht zijn beoordeling van de waarde van elk aan hem voorgelegd bewijsstuk uitdrukkelijk te motiveren, inzonderheid wanneer het van oordeel is dat die bewijzen voor de beslechting van het geschil niet van belang of irrelevant zijn, onverminderd de verplichting de algemene beginselen en de procedureregels inzake de bewijslast en de bewijsvoering te eerbiedigen en de bewijzen niet onjuist op te vatten.
61
Bovendien maakt de waardering van de bewijskracht van de processtukken deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst, behoudens in geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken blijkt (zie in die zin arrest van 19 maart 2015, Dole Food en Dole Fresh Fruit Europe/Commissie, C-286/13 P, EU:C:2015:184, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
62
In de onderhavige zaak heeft het Gerecht in de punten 110 tot en met 121 van het bestreden arrest onderzocht of de Commissie had bewezen dat Allia en Produits Céramiques de Touraine SA aan besprekingen over de onderlinge afstemming van de minimumprijzen van de producten in het lagere segment hadden deelgenomen tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004.
63
In punt 90 van haar verweerschrift in eerste aanleg heeft de Commissie echter benadrukt dat de verklaring van Laligné betrekking had op een gedraging binnen een andere brancheorganisatie dan de AFICS. De Commissie beweert in het kader van de onderhavige hogere voorziening niet dat zij voor het Gerecht had gesteld dat met dit bewijsstuk rekening moest worden gehouden als een bewijsstuk dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca kon staven op het punt van de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004. In die omstandigheden kan het het Gerecht niet worden verweten dat het dit bewijsstuk niet heeft onderzocht in het kader van zijn analyse van de besprekingen die op die laatste bijeenkomst hebben plaatsgevonden.
64
Daarentegen heeft het Gerecht, dat in de punten 117 tot en met 120 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat geen enkel bewijsstuk de verklaringen van Ideal Standard en Roca staafde, zodat die geen toereikend bewijs van de mededingingsverstorende aard van die besprekingen vormden, ten onrechte niet onderzocht of de tabellen in de overwegingen 572 tot en met 574 van het litigieuze besluit, die zich in het dossier bevonden, die verklaringen staafden, zoals de Commissie uitdrukkelijk in de punten 97 en 99 van haar verweerschrift in eerste aanleg heeft betoogd.
65
Derhalve is het vierde onderdeel van het eerste middel gegrond voor zover het Gerecht daarmee wordt verweten dat het de bewijswaarde van die tabellen niet heeft onderzocht.
Vijfde onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
66
Met het vijfde onderdeel van het eerste middel geeft de Commissie te kennen dat het Gerecht, door zijn verzuim om meerdere bewijsstukken te onderzoeken en te rigide eisen aan het bewijs te stellen wat de bewijsstukken betreft die het wel heeft onderzocht, geen globale beoordeling daarvan heeft verricht, zoals op grond van vaste rechtspraak verplicht is.
67
Volgens verzoeksters in eerste aanleg is het vijfde onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk omdat de Commissie daarmee opkomt tegen de feitelijke beoordelingen van het Gerecht. Het feit dat het Gerecht niet elk bewijsstuk heeft onderzocht — met name niet de irrelevante —, betekent volgens hen nog niet dat het geen globale beoordeling heeft verricht.
— Beoordeling door het Hof
68
In de eerste plaats moet de door verzoeksters in eerste aanleg opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid worden afgewezen om de in punt 49 van dit arrest genoemde redenen.
69
In de tweede plaats moet worden geoordeeld dat het vijfde onderdeel van het eerste middel gegrond is, gelet op de punten 43 tot en met 45, 49 tot en met 56, 64 en 65 van dit arrest, waaruit blijkt dat het Gerecht in strijd met de toepasselijke bewijsregels heeft gehandeld, dat het de bewijswaarde van bepaalde bewijsstukken in het dossier niet heeft onderzocht en dat het heeft verzuimd om na te gaan of de bewijsstukken elkaar, globaal beschouwd, wederzijds konden versterken.
70
Uit een en ander volgt dat het eerste middel van de hogere voorziening ten dele slaagt.
Tweede middel
Argumenten van partijen
71
Met haar tweede middel verwijt de Commissie het Gerecht dat het tot tegenstrijdige conclusies is gekomen en een tegenstrijdige motivering heeft uitgewerkt in, enerzijds, het bestreden arrest en, anderzijds, de arresten van 16 september 2013, Roca/Commissie (T-412/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:444, punten 198 en 239), van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T-373/10, T-374/10, T-382/10 en T-402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455, punten 289 en 290), en van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T-364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477, punt 324).
72
Hoewel de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, volgens de rechtspraak van het Hof in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit, meent de Commissie dat de omstandigheden van het onderhavige geval het uitzonderlijk rechtvaardigen dat het bestreden arrest wordt vernietigd. De Commissie geeft namelijk te kennen dat de vier verwante zaken betrekking hebben op hetzelfde besluit, op dezelfde overwegingen van dat besluit en op dezelfde bewijsstukken. Volgens deze instelling hadden deze zaken voor het arrest van het Gerecht moet worden gevoegd. Volgens de Commissie heeft het Gerecht in die omstandigheden blijk van een onjuiste rechtsopvatting gegeven door het litigieuze besluit alleen gedeeltelijk nietig te verklaren voor zover het één van de verzoeksters in eerste aanleg betrof, terwijl er geen redenen voor waren om zo tewerk te gaan.
73
Verzoeksters in eerste aanleg geven te kennen dat het tweede middel te algemeen en onnauwkeurig is om ontvankelijk te zijn. In elk geval is er geen incoherentie in het bestreden arrest. Indien de argumenten van de Commissie zouden worden aanvaard, zou dit bovendien betekenen dat zij zijn veroordeeld op basis van niet-ontvankelijk bewijs en bewijsstukken die geen deel uitmaakten van het samenstel van aanwijzingen dat is besproken, hetgeen in strijd is met de rechten van de verdediging en meer bepaald het recht op een eerlijk proces.
Beoordeling door het Hof
74
Gelet op de vaststellingen in de punten 41 en 42 van dit arrest, waaruit in essentie blijkt dat het Gerecht niet elke bewijswaarde aan de verklaringen van Roca in het kader van haar clementieverzoek mocht onthouden op basis van uitsluitend overweging 586 van het litigieuze besluit, hoeft geen uitspraak te worden gedaan op het tweede middel, dat in wezen ziet op een tegenstrijdige motivering van het bestreden arrest ten opzichte van de arresten van 16 september 2013, Roca/Commissie (T-412/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:444), van 16 september 2013, Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T-373/10, T-374/10, T-382/10 et T-402/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:455), en van 16 september 2013, Duravit e.a./Commissie (T-364/10, niet gepubliceerd, EU:T:2013:477), doordat het Gerecht in het bestreden arrest niet heeft geoordeeld dat op basis van deze verklaringen die van Ideal Standard konden worden gestaafd en dus de deelname van Allia en Produits Céramiques de Touraine aan besprekingen over de prijzen tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 kon worden bewezen.
75
Aangezien het tweede tot en met vijfde onderdeel van het eerste middel in hun geheel of ten dele slagen, dienen de punten 1 en 2 van het dictum van het bestreden arrest te worden vernietigd voor zover het Gerecht daarin ten eerste het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig heeft verklaard op basis van een onvolledig onderzoek van dat besluit en van het bewijs, ten tweede tot de conclusie is gekomen dat een ondersteunend bewijsstuk de vaststelling van de prijzen tijdens de bijeenkomst van de AFICS van 25 februari 2004 niet kon staven, ten derde niet heeft onderzocht welke bewijswaarde bepaalde van de in het litigieuze besluit vermelde bewijsstukken hadden en ten vierde heeft verzuimd om na te gaan of de bewijsstukken elkaar, globaal beschouwd, wederzijds konden versterken. De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.
Incidentele hogere voorziening
76
Ter ondersteuning van hun incidentele hogere voorziening voeren verzoeksters in eerste aanleg twee middelen aan, gericht tegen de punten 284 tot en met 291 van het bestreden arrest.
Eerste middel
Eerste onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
77
Verzoeksters in eerste aanleg betogen dat het Gerecht blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven door de regeling van de ontvankelijkheid van middelen en argumenten onjuist toe te passen. Volgens verzoeksters in eerste aanleg heeft het meer bepaald ten onrechte geoordeeld dat het argument inzake de ontoereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 niet-ontvankelijk was.
78
Zij stellen in dat verband dat in de rechtspraak zelden wordt vastgesteld dat een middel niet-ontvankelijk is en dat pas tot een dergelijke conclusie kan worden gekomen wanneer geen enkele argumentatie ter ondersteuning van het betrokken middel is aangevoerd. Zij hebben dit argument voldoende onderbouwd om de Commissie tot een reactie in staat te stellen en zelfs om daarover standpunten uit te wisselen tijdens de terechtzitting, zonder dat te kennen is gegeven dat dit vaag of onnauwkeurig was.
79
Bovendien, en subsidiair, betogen verzoeksters in eerste aanleg dat het Gerecht heeft verzuimd om een motivering aan te dragen voor zijn beslissing om dit argument niet te onderzoeken, door vast te stellen dat dit abstract was geformuleerd en te onnauwkeurig was om ontvankelijk te zijn.
80
De Commissie geeft te kennen dat het eerste onderdeel van het eerste middel berust om een onvolledige lezing van het bestreden arrest en een onjuiste opvatting ten aanzien van de strekking van een niet-ontvankelijkverklaring door het Gerecht.
81
Deze instelling betoogt in dat verband dat deze verklaring uitsluitend betrekking heeft op punt 158 van het verzoekschrift van verzoeksters in eerste aanleg, dat algemene stellingen bevatte ten aanzien van de wijze waarop de beschuldigingen jegens verzoeksters in eerste aanleg waren voorgesteld in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007, terwijl het Gerecht de jegens Pozzi Ginori in aanmerking genomen beschuldigingen wegens zijn deelname aan de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo in Italië in de punten 288 tot en met 290 van het bestreden arrest inhoudelijk heeft onderzocht. Zelfs wanneer de niet-ontvankelijkheid zich zou uitstrekken tot het middel betreffende Italië, aangezien het Gerecht het middel betreffende de inbreuk in die lidstaat heeft onderzocht, zou die niet-ontvankelijkheid hoe dan ook zonder gevolgen zijn. Volgens de Commissie volgt hieruit dat de motivering van het bestreden arrest op dat punt toereikend is.
— Beoordeling door het Hof
82
Er dient op te worden gewezen dat het Gerecht in punt 286 van het bestreden arrest heeft herinnerd aan de rechtspraak dat abstract geformuleerde middelen niet voldoen aan de vereisten in het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie en het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht inzake de ontvankelijkheid.
83
Het Gerecht is in dat verband in punt 287 van het bestreden arrest tot de conclusie gekomen dat het argument van verzoeksters in eerste aanleg inzake de vermeende niet-nakoming door de Commissie van haar plicht om de jegens hen in aanmerking genomen bezwaren genoegzaam uiteen te zetten in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007, niet-ontvankelijk was omdat het abstract was geformuleerd en onnauwkeurig was.
84
In de punten 288 tot en met 290 van het bestreden arrest is het Gerecht evenwel de gegrondheid nagegaan van het argument inzake de vermeende niet-nakoming door de Commissie van haar plicht om de jegens Pozzi Ginori in aanmerking genomen bezwaren wegens zijn deelname aan de bijeenkomsten van de multiproductenorganisatie Michelango genoegzaam uiteen te zetten in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007.
85
Er dient op te worden gewezen dat verzoeksters in eerste aanleg ter onderbouwing van hun argument inzake een onjuiste toepassing van de regeling van de ontvankelijkheid van middelen, in essentie proberen aan te tonen dat de grief die zij voor het Gerecht hadden aangevoerd op het punt van een ontoereikende omschrijving van de inbreuk in Italië, voldoende nauwkeurig was. Zoals echter is opgemerkt in het voorafgaande punt van het onderhavige arrest, is de gegrondheid van dit argument door het Gerecht onderzocht.
86
Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het eerste middel niet ter zake dienend is.
Tweede onderdeel van het eerste middel
— Argumenten van partijen
87
In het kader van het tweede onderdeel van het eerste middel zijn verzoeksters in eerste aanleg van mening dat het Gerecht kennelijk blijk van een onjuiste rechtsopvatting heeft gegeven of, subsidiair, dat het de feiten onjuist heeft opgevat door te oordelen dat de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 toereikend was.
88
Zij geven te kennen dat het Gerecht een onjuist juridisch criterium heeft toegepast om te beoordelen of de inlichtingen die in een mededeling van punten van bezwaar moeten voorkomen teneinde de rechten van de verdediging te waarborgen, toereikend zijn. Meer bepaald heeft het Gerecht ten onrechte geoordeeld dat het volstond om aan te geven dat ‘mededingingsverstorend gedrag’ had plaatsgevonden tijdens de bijeenkomsten die in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 waren opgesomd, zonder te verduidelijken welke aard dit gedrag had of andere details te geven. Indien het Gerecht de rechtspraak van het Hof zou hebben gevolgd, meer bepaald het arrest van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie (C-511/06 P, EU:C:2009:433), had het het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover het de inbreuk in de keramische sector in Italië betrof, aangezien de details betreffende dat deel van de inbreuk onvoldoende in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 naar voren zijn gekomen om de rechten van de verdediging van verzoeksters in eerste aanleg te waarborgen. Volgens laatstgenoemden is in het bestreden arrest een criterium inzake een aanvaardbaar minimum aan inhoud van een mededeling van punten van bezwaar toegepast dat niet voldoet aan de vereisten inzake de mededeling van een beschuldiging die begrijpelijk is, overeenkomstig artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend (hierna: ‘EVRM’).
89
Subsidiair betogen verzoeksters in eerste aanleg dat de conclusie van het Gerecht ten aanzien van de toereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 in punt 289 van het bestreden arrest in elk geval een kennelijke onjuiste opvatting van de inhoud van het dossier vormt. Een dergelijke conclusie is overigens ook in tegenspraak met de conclusie waartoe het Gerecht is gekomen in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), wat de toereikendheid van diezelfde passage van die mededeling van punten van bezwaar betreft.
90
De Commissie werpt op dat het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk is omdat dit een nieuw middel vormt dat in eerste aanleg niet is aangevoerd. Met name hebben verzoeksters in eerste aanleg volgens deze instelling voor het Gerecht betoogd dat in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 geen enkel feit betreffende de vereniging Michelangelo is vermeld. Zij stellen in het stadium van de hogere voorziening echter dat de door de Commissie verstrekte inlichtingen over de ‘aard’ van de mededingingsverstorende gedragingen niet in die mededeling van punten van bezwaar voorkwamen, hetgeen een nieuw middel is.
91
Deze instelling voert aan dat dit onderdeel in elk geval ongegrond is. Volgens haar hoeft het besluit dat aan het einde van een procedure wegens een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU wordt vastgesteld, geen exacte kopie te zijn van de mededeling van punten van bezwaar waarvan in het kader van die procedure is kennisgegeven, en is aan de verplichting tot eerbiediging van de rechten van de verdediging voldaan wanneer de betrokkenen in dat besluit geen andere inbreuken ten laste worden gelegd dan in de uiteenzetting van de bezwaren en niet van feiten wordt uitgegaan waarbij de betrokkenen geen toelichting hebben kunnen geven.
92
Aangaande het argument van verzoeksters in eerste aanleg dat het Gerecht niet het juridische criterium heeft toegepast dat is ontwikkeld in het arrest van 9 juli 2009, Archer Daniels Midland/Commissie (C-511/06 P, EU:C:2009:433), om te beoordelen of zij zich naar behoren hebben kunnen verweren, stelt de Commissie dat een dergelijk argument niet kan slagen. Volgens deze instelling is dat arrest in de onderhavige zaak niet van toepassing, aangezien verzoeksters in eerste aanleg niet betwisten dat zij wisten van hun aanwezigheid op bijeenkomsten, de datum van die bijeenkomsten en het bewijs, maar alleen te kennen geven dat zij niet wisten wat de ‘aard van de mededingingsverstorende gedragingen’ was, wat een vaag begrip is waarmee niet wordt aangetoond in welk opzicht de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 ontoereikend was. Deze instelling merkt op dat de mededingingsverstorende gedragingen zijn omschreven in de punten 256 en 393 tot en met 400 van die mededeling en dat verzoeksters in eerste aanleg met hun antwoord op die mededeling hebben aangetoond dat zij hebben begrepen wat de ‘aard’ van de mededingingsverstorende gedragingen was, zodat de vermeende ontoereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 niet het minste gevolg voor de procedure heeft gehad.
93
Daar waar het argument van verzoeksters in eerste aanleg inzake de schending van artikel 6 van het EVRM berust op de premisse dat de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 ontoereikend was, geeft de Commissie te kennen dat er niet een zo fundamenteel verschil tussen die mededeling van punten van bezwaar en het litigieuze besluit was, dat dit artikel is geschonden.
— Beoordeling door het Hof
94
Er dient op te worden gewezen dat het Gerecht in de punten 288 tot en met 291 van het bestreden arrest heeft onderzocht of verzoeksters in eerste aanleg op basis van de gegevens in de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 over de deelname van Pozzi Ginori aan de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo, hun rechten van de verdediging hebben kunnen uitoefenen, aangezien zij voor het Gerecht hadden gesteld dat in die mededeling van punten van bezwaar geen details waren verstrekt over het vermeende mededingingsverstorende gedrag tijdens de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo.
95
Meer bepaald heeft het Gerecht er in punt 288 van het bestreden arrest allereerst op gewezen dat uit een tabel van de bijeenkomsten van de multiproductenorganisatie Michelangelo in punt 277 van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 bleek dat Pozzi Ginori had deelgenomen aan de bijeenkomsten van deze organisatie waarop mededingingsverstorende gedragingen waren vertoond en dat schriftelijk bewijs van dergelijk gedrag voorkwam in de voetnoten die in die tabel waren ingevoegd. Vervolgens heeft het er in punt 289 van het bestreden arrest op gewezen dat verzoeksters in eerste aanleg op basis van de toelichtingen die de Commissie had gegeven bij de deelname van Pozzi Ginori aan de bijeenkomsten van de multiproductenorganisatie Michelangelo, ook wanneer die bondig waren, exact hadden kunnen vernemen welk gedrag aan Pozzi Ginori werd verweten. Tot slot heeft het Gerecht er eveneens in punt 289 van het bestreden arrest op gewezen dat de Commissie in punt 277 van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 had aangegeven wat de aard van de verweten gedragingen was, hoe vaak die voorkwamen, op welke precieze datum zij zich hadden voorgedaan en over welk bewijs zij beschikte. Het Gerecht heeft daar in punt 290 van het bestreden arrest de conclusie aan verbonden dat de gegevens in die mededeling van punten van bezwaar volstonden om verzoeksters in eerste aanleg in staat te stellen om hun rechten van de verdediging uit te oefenen.
96
Vastgesteld moet worden dat verzoeksters in eerste aanleg zich beperken tot een herhaling van de argumenten die zij reeds voor het Gerecht hebben aangevoerd en in werkelijkheid van het Hof willen verkrijgen dat het de aard van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 opnieuw beoordeelt. Een dergelijk argument moet worden afgewezen, omdat dit in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is (zie naar analogie arrest van 12 september 2006, Reynolds Tobacco e.a./Commissie, C-131/03 P, EU:C:2006:541, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
97
Wat de ontvankelijkheid van het argument inzake schending van artikel 6 van het EVRM betreft, moet erop worden gewezen dat dit berust op de aanname dat het argument inzake de ontoereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 ontvankelijk is.
98
Aangezien uit punt 96 van dit arrest volgt dat dit argument niet-ontvankelijk is en aangezien verzoeksters in eerste aanleg niet aangeven in welk opzicht het Gerecht artikel 6 van het EVRM zou hebben geschonden, maar slechts in het algemeen herhalen dat de inhoud van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 niet aan de vereisten van dat artikel voldoet, willen zij in essentie verkrijgen dat het Hof zijn beoordeling van de toereikendheid van die mededeling van punten van bezwaar in de plaats van die van het Gerecht stelt, zonder ook maar enige onjuiste opvatting van de feiten of het bewijs aan te tonen. Een dergelijk argument is in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk.
99
Bijgevolg is het tweede onderdeel van het eerste middel niet-ontvankelijk.
100
Uit een en ander volgt dat het eerste middel van de incidentele hogere voorziening ten dele niet-ontvankelijk en ten dele niet ter zake dienend is.
Tweede middel
Argumenten van partijen
101
Met hun tweede middel betogen verzoeksters in eerste aanleg dat het Gerecht zijn conclusie ten aanzien van de toereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 op het punt van de inbreuk in de keramische sector in Italië heeft gestoeld op een motivering die in tegenspraak is met die in de arresten die in verwante zaken zijn gewezen en het bestreden arrest in dat opzicht ontoereikend heeft gemotiveerd. Zij geven te kennen dat de beoordeling van die mededeling van punten van bezwaar wat de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo betreft, in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), in tegenspraak is met de beoordeling van het Gerecht in het bestreden arrest. Volgens verzoeksters in eerste aanleg moet een mededeling van punten van bezwaar voor alle adressaten een identieke strekking hebben.
102
In elk geval is de conclusie van het Gerecht ontoereikend gemotiveerd, aangezien niet kan worden nagegaan waarom de beoordeling van de gedetailleerdheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 in het bestreden arrest verschilt van die in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449).
103
De Commissie meent dat de vermeende ontoereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007, gesteld dat die zou zijn aangetoond, valt onder een onjuiste opvatting van de inhoud van het dossier en dat een dergelijk argument in het stadium van de hogere voorziening niet-ontvankelijk is, aangezien verzoeksters in eerste aanleg geen kennelijke onjuiste opvatting hebben aangetoond, maar van het Hof willen verkrijgen dat het punt 288 van het bestreden arrest opnieuw onderzoekt.
104
Daarnaast geeft deze instelling ten aanzien van het argument van verzoeksters in eerste aanleg dat er een incoherentie is tussen het bestreden arrest en het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), te kennen dat er in beginsel voor het Gerecht geen verplichting is om de in een zaak gekozen oplossing te rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing die het in een andere zaak heeft gekozen, ook al hebben die betrekking op hetzelfde besluit.
105
De Commissie is hoe dan ook van mening dat het in de beide zaken om verschillende kwesties gaat, en wel om twee redenen. In de eerste plaats was in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), de kwestie aan de orde dat stilzwijgen was uitgelegd als toegeven dat mededingingsverstorend gedrag had plaatsgevonden, en niet of de mededeling van punten van bezwaar van 26 maart 2007 toereikend was. In de tweede plaats heeft Pozzi Ginori niet gezwegen over de beschuldigingen inzake de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo in Italië, terwijl Wabco Europe wel had gezwegen en het Gerecht moest bepalen hoe dat zwijgen moest worden uitgelegd. De Commissie voegt daaraan toe dat de fout die het Gerecht eventueel in het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), heeft begaan, het niet rechtvaardigt dat die fout tot de onderhavige zaak wordt uitgebreid.
106
Volgens de Commissie hebben verzoeksters in eerste aanleg geen enkel aanvullend bewijs genoemd dat zij zouden hebben aandragen indien de ‘aard van de mededingingsverstorende gedragingen’ tijdens de bijeenkomsten van de vereniging Michelangelo zou zijn verduidelijkt. In die omstandigheden zijn de argumenten van verzoeksters in eerste aanleg speculatief en ongegrond en zou er, mocht een blijk van een onjuiste rechtsopvatting zijn aangetoond, geen reden mogen zijn om het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover het de Italiaanse markt betreft.
Beoordeling door het Hof
107
Uit de rechtspraak van het Hof volgt dat de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit. In dat verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer een adressaat van een besluit een beroep tot nietigverklaring instelt, de rechter van de Unie alleen kan oordelen over de onderdelen van het besluit die deze adressaat betreffen. De delen die op andere adressaten betrekking hebben, maken daarentegen, behoudens bijzondere omstandigheden, geen onderdeel uit van het voorwerp van het geschil dat de Unierechter moet beslechten (zie arrest van 11 juli 2013, Team Relocations e.a./Commissie, C-444/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:464, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
108
Het argument van verzoeksters in eerste aanleg inzake de vermeende tegenspraak tussen het bestreden arrest en het arrest van 16 september 2013, Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449), moet derhalve worden afgewezen.
109
Hieruit volgt dat het tweede middel van de incidentele hogere voorziening ongegrond is.
110
Bijgevolg moet de incidentele hogere voorziening in haar geheel worden afgewezen.
Beroep bij het Gerecht
111
Volgens artikel 61, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie vernietigt het Hof de beslissing van het Gerecht in geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening. Wanneer de zaak in staat van wijzen is, kan het deze dan zelf afdoen, of haar voor afdoening terugverwijzen naar het Gerecht.
112
Aangezien het Gerecht onder meer het bewijs niet volledig heeft onderzocht, is de zaak niet in staat van wijzen.
113
Bijgevolg dient de zaak terug te worden verwezen naar het Gerecht.
Kosten
114
Daar de zaak naar het Gerecht wordt terugverwezen, dient de beslissing omtrent de kosten van de onderhavige hogere voorziening te worden aangehouden.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart:
- 1)
De punten 1 en 2 van het dictum van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, EU:T:2013:457), worden vernietigd.
- 2)
De hogere voorziening wordt afgewezen voor het overige.
- 3)
De incidentele hogere voorziening wordt afgewezen.
- 4)
De zaak wordt terugverwezen naar het Gerecht van de Europese Unie voor zover dit het deel van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 16 september 2013, Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, EU:T:2013:457), betreft dat bij het onderhavige arrest is vernietigd.
- 5)
De beslissing omtrent de kosten wordt aangehouden.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2017
Procestaal: Engels.
Conclusie 26‑11‑2015
M. Wathelet
Partij(en)
Zaken C-613/13 P, C-609/13 P, C-625/13 P, C-636/13 P en C-644/13 P1.
Europese Commissie
tegen
Keramag Keramische Werke GmbH e.a. (C-613/13 P)
en
Duravit e.a.
tegen
Europese Commissie (C-609/13 P)
en
Villeroy & Boch AG
tegen
Europese Commissie (C-625/13 P)
en
Roca Sanitario SA
tegen
Euopese Commissie (C-636/13 P)
en
Villeroy & Boch SAS
tegen
Europese Commissie (C-644/13 P)
1.
In deze conclusie zal ik de volgende hogere voorzieningen samen behandelen2.:
- 1)
die van de Europese Commissie3. tegen het arrest van het Gerecht Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, EU:T:2013:457; hierna: ‘arrest Keramag’);
- 2)
die van Duravit AG, Duravit SA en Duravit BeLux SPRL/BVBA4. tegen het arrest Duravit e.a./Commissie (T-364/10, EU:T:2013:477; hierna: ‘arrest Duravit’);
- 3)
die van Villeroy & Boch AG5. en
- 4)
die van Villeroy & Boch SAS6. tegen het arrest Villeroy & Boch Austria e.a./Commissie (T-373/10, T-374/10, T-382/10 en T-402/10, EU:T:2013:455; hierna: ‘arrest Villeroy & Boch Austria’), en
- 5)
die van Roca Sanitario SA7. tegen het arrest Roca Sanitario/Commissie (T-408/10, EU:T:2013:440; hierna: ‘arrest Roca Sanitario’).
2.
De genoemde arresten hebben betrekking op besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst8. (zaak COMP/39092 — Badkamersanitair; hierna: ‘litigieus besluit’).
3.
Bij het litigieuze besluit heeft de Commissie aan 17 fabrikanten van badkamersanitair geldboeten van in totaal 622 miljoen EUR opgelegd wegens hun deelname aan één enkele voortdurende inbreuk op het mededingingsrecht in de sector badkamersanitair. Volgens de Commissie hebben die ondernemingen in verschillende tijdvakken tussen 16 oktober 1992 en 9 november 2004 met regelmaat deelgenomen aan mededingingsverstorende bijeenkomsten op het grondgebied van Duitsland, Oostenrijk, België, Frankrijk, Italië en Nederland. De Commissie heeft vastgesteld dat die ondernemingen een kartel vormden, doordat zij de jaarlijkse prijsverhogingen en andere prijsstellingsfactoren coördineerden en commercieel gevoelige informatie openbaar maakten en uitwisselden. De producten waarop die inbreuk betrekking had, waren volgens de Commissie kranen, douchewanden alsmede accessoires daarvan en keramische producten (hierna: ‘drie productsubgroepen’).
4.
De verschillende arresten van het Gerecht over het litigieuze besluit hebben geleid tot maar liefst 14 hogere voorzieningen bij het Hof.9.
5.
Conform het verzoek van het Hof — en zoals ik in punt 1 hierboven al heb aangegeven — heeft deze conclusie specifiek betrekking op twee middelen die in vijf van die veertien hogere voorzieningen centraal staan. Met deze twee middelen wordt het Gerecht enerzijds verweten dat het in enkele van zijn arresten tegenstrijdige beoordelingen heeft verricht10., en anderzijds dat het zijn volledige rechtsmacht niet naar behoren heeft uitgeoefend11.. Het is echter duidelijk dat deze conclusie voor het Hof ook als leidraad zal kunnen dienen voor zover met de overige hogere voorzieningen vergelijkbare problemen aan de orde worden gesteld.
I — Voorgeschiedenis van de gedingen en litigieus besluit
6.
De voorgeschiedenis van de gedingen is uiteengezet in de punten 1 tot en met 26 van het arrest Keramag, de punten 1 tot en met 25 van het arrest Duravit, de punten 1 tot en met 19 van het arrest Villeroy & Boch Austria en de punten 1 tot en met 28 van het arrest Roca Sanitario. Die voorgeschiedenis laat zich als volgt samenvatten.
7.
De Commissie heeft in het litigieuze besluit een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU in de sector badkamersanitair vastgesteld.
8.
Op 15 juli 2004 hebben Masco Corp. en haar dochterondernemingen, waaronder kranenfabrikant Hansgrohe AG en douchewandenfabrikant Hüppe GmbH, de Commissie in kennis gesteld van het bestaan van een mededingingsregeling in de sector badkamersanitair en daarbij om boete-immuniteit12. of anders boeteverlaging verzocht. Bij besluit van 2 maart 2005 heeft de Commissie Masco Corp. voorwaardelijke boete-immuniteit verleend.
9.
Op 9 en 10 november 2004 heeft de Commissie onaangekondigde inspecties verricht in de bedrijfsruimten van meerdere in de sector badkamersanitair actieve ondernemingen en nationale brancheorganisaties. Tussen 15 november 2005 en 16 mei 2006 heeft zij aan een aantal daarvan verzoeken om inlichtingen gezonden. In de periode van 15 november 2004 tot 20 januari 2006 hebben enkele ondernemingen om boete-immuniteit of anders boeteverlaging verzocht.
10.
Op 26 maart 2007 heeft de Commissie een mededeling van punten van bezwaar (hierna: ‘mededeling van punten van bezwaar’) vastgesteld, die aan meerdere ondernemingen, waaronder rekwiranten in de onderhavige zaken, ter kennis is gebracht.
11.
Van 12 tot en met 14 november 2007 is een hoorzitting gehouden, waaraan die rekwiranten hebben deelgenomen.
12.
Op 9 juli 2009 heeft de Commissie aan verschillende ondernemingen, waaronder enkele van de rekwiranten in de onderhavige zaken, een brief met een uiteenzetting van de feiten gestuurd. Daarbij vestigde zij hun aandacht op bepaalde bewijzen waarop zij zich bij de vaststelling van een definitief besluit wilde baseren. Tussen 19 juni 2009 en 8 maart 2010 heeft de Commissie aan meerdere ondernemingen verzoeken om nadere informatie gezonden.
13.
Op 23 juni 2010 heeft de Commissie het litigieuze besluit vastgesteld.
14.
Om het bedrag van de aan elke onderneming op te leggen geldboete te bepalen, heeft de Commissie zich gebaseerd op de richtsnoeren voor de berekening van geldboeten die uit hoofde van artikel 23, lid 2, sub a), van verordening (EG) nr. 1/2003 worden opgelegd (PB 2006, C210, blz. 2; hierna: ‘richtsnoeren van 2006’). Zij heeft het basisbedrag van de geldboete vastgesteld en daarbij gepreciseerd dat die berekening voor elke onderneming was gebaseerd op haar verkopen per lidstaat, vermenigvuldigd met het aantal jaren van deelname aan de vastgestelde inbreuk in elke lidstaat en voor de betrokken productsubgroep, en dat er dus rekening mee was gehouden dat sommige ondernemingen hun activiteiten enkel in bepaalde lidstaten of enkel voor een (of twee) van de drie productsubgroepen hadden uitgeoefend.
A — Geldboete van Keramag e.a.
15.
De Commissie heeft de coëfficiënt ‘ernst van de inbreuk’ vastgesteld op 15 %. Daartoe heeft zij rekening gehouden met vier criteria, te weten de gecombineerde marktaandelen en de aard, de geografische omvang en de implementatie van de inbreuk.
16.
Na toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt wegens de duur van de inbreuk heeft de Commissie besloten het basisbedrag van de geldboete met 15 % te verhogen om de betrokken ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan kartelpraktijken als die waarop het litigieuze besluit ziet.
17.
Na aldus het basisbedrag te hebben vastgesteld, heeft de Commissie onderzocht of er sprake was van verzwarende dan wel verzachtende omstandigheden die een aanpassing van dat bedrag konden rechtvaardigen. Zij is niet van verzwarende of verzachtende omstandigheden uitgegaan en heeft, na toepassing van het boeteplafond van 10 %, de geldboete voor Keramag Keramische Werke GmbH e.a. (hierna: ‘Keramag e.a.’) bepaald op 57 690 000 EUR (artikel 2, lid 7, van het litigieuze besluit).
B — Geldboete van Duravit e.a.
18.
De Commissie heeft de coëfficiënt ‘ernst van de inbreuk’ vastgesteld op 15 %. Daartoe heeft zij rekening gehouden met vier criteria, te weten de gecombineerde marktaandelen en de aard, de geografische omvang en de uitvoering van de inbreuk. Na toepassing van de vermenigvuldigingscoëfficiënt wegens de duur van de inbreuk heeft de Commissie besloten het basisbedrag van de geldboete met 15 % te verhogen om de betrokken ondernemingen ervan te weerhouden deel te nemen aan kartelpraktijken als die waarop het litigieuze besluit ziet.
19.
Na aldus het basisbedrag te hebben vastgesteld, heeft de Commissie geen verzwarende of verzachtende omstandigheden aangenomen en, na toepassing van het boeteplafond van 10 %, de geldboete voor Duravit e.a. bepaald op 29 266 325 EUR (artikel 2 van het litigieuze besluit).
C — Geldboeten van Villeroy & Boch AG en Villeroy & Boch Frankrijk
20.
In artikel 1, lid 1, van het litigieuze besluit heeft de Commissie Villeroy & Boch AG bestraft voor haar deelname aan één enkele inbreuk van 28 september 1994 tot en met 9 november 2004, en haar dochterondernemingen Villeroy & Boch Austria GmbH (hierna: ‘Villeroy & Boch Oostenrijk’), Villeroy & Boch Belgium en Villeroy & Boch SAS (hierna: Villeroy & Boch Frankrijk’) voor hun deelname aan dezelfde inbreuk in tijdvakken gaande van op zijn vroegst 12 oktober 1994 tot en met 9 november 2004.
21.
In artikel 2, lid 8, van het litigieuze besluit heeft de Commissie geldboeten opgelegd: in de eerste plaats aan Villeroy & Boch AG (54 436 347 EUR), in de tweede plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Oostenrijk (6 083 604 EUR), in de derde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch AG en Villeroy & Boch Belgium (2 942 608 EUR), en in de vierde plaats hoofdelijk aan Villeroy & Boch AG en Villeroy & Boch Frankrijk (8 068 441 EUR). Het totale bedrag van de aan Villeroy & Boch AG en haar dochterondernemingen opgelegde geldboeten bedroeg dus 71 531 000 EUR.
D — Geldboete van Roca Sanitario
22.
In artikel 1, lid 3, van het litigieuze besluit heeft de Commissie vastgesteld dat Roca Sanitario en haar twee betrokken dochterondernemingen inbreuk hadden gemaakt op artikel 101, lid 1, VWEU door in Frankrijk en Oostenrijk deel te nemen aan een voortdurende overeenkomst of aan onderling afgestemde feitelijke gedragingen in de sector badkamersanitair.
23.
In artikel 2, lid 4, van het litigieuze besluit heeft de Commissie aan Roca Sanitario hoofdelijk met Laufen Austria een geldboete van 17 700 000 EUR en hoofdelijk met Roca France een geldboete van 6 700 000 EUR opgelegd. Daarnaast heeft zij aan Laufen Austria individueel een geldboete van 14 300 000 EUR opgelegd wegens haar deelname aan de inbreuk in de periode voorafgaand aan de overname van de groep Laufen door Roca Sanitario.
II — Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arresten
A — Keramag e.a.
24.
Op 8 september 2010 hebben Keramag e.a. beroepen tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld (zaken T-379/10 en T-381/10). In zaak T-379/10 werden zeven en in zaak T-381/10 negen middelen aangevoerd.
25.
Het Gerecht heeft het merendeel van die middelen afgewezen, maar het eerste en het derde onderdeel van het derde middel van Keramag e.a. in zaak T-381/1013. aanvaard. Van oordeel dat de Commissie zich ten onrechte op het standpunt had gesteld dat, ten eerste, de vennootschappen Allia SAS en Produits Céramiques de Touraine SA (PCT) aan de inbreuk hadden deelgenomen en, ten tweede, de vennootschap Pozzi Ginori daaraan tussen 10 maart 1996 en 14 september 2001 had deelgenomen, terwijl die deelname slechts rechtens genoegzaam was aangetoond voor de periode tussen 14 mei 1996 en 9 maart 2001, heeft het Gerecht het betrokken gedeelte van artikel 1, lid 1, punt 6, van het litigieuze besluit nietig verklaard.
26.
In aanmerking nemend dat het derde middel van Keramag e.a. deels was aanvaard, heeft het Gerecht artikel 2, lid 7, van het litigieuze besluit nietig verklaard ‘voor zover het totaalbedrag van de […] opgelegde geldboete meer [bedroeg] dan 50 580 701 EUR’ (punt 2 van het dictum), wat neerkwam op een boeteverlaging van 7 109 299 EUR.
B — Duravit e.a.
27.
Op 2 september 2010 hebben Duravit e.a. beroep tot nietigverklaring van het litigieuze besluit ingesteld. Zij hebben daarbij negen middelen aangevoerd. De eerste zes middelen strekten tot nietigverklaring van het litigieuze besluit en waren ontleend aan, respectievelijk
- 1)
schending van de eisen die gelden ter zake van het bewijs van een inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU;
- 2)
schending van de rechten van verdediging van Duravit e.a. en onjuiste beoordeling van de vermeende deelname van Duravit e.a. aan een op meerdere producten betrekking hebbend kartel in de sector badkamersanitair;
- 3)
onjuiste beoordeling van de vermeende deelname van Duravit e.a. aan een inbreuk op de mededingingsregels in de sector keramische producten in Duitsland;
- 4)
onjuiste beoordeling van de vermeende deelname van Duravit e.a. aan een afstemming van de prijzen in België en Frankrijk;
- 5)
onjuiste beoordeling als het gaat om de kwalificatie van de betrokken praktijken als één enkele en voortdurende inbreuk, en
- 6)
schending van het recht om te worden gehoord als gevolg van de duur van de administratieve procedure tussen het horen van Duravit e.a. en de vaststelling van het litigieuze besluit.
28.
Het zevende middel was ontleend aan onwettigheid van de bepalingen van artikel 23, leden 2 en 3, van verordening (EG) nr. 1/2003 van de Raad van 16 december 2002 betreffende de uitvoering van de mededingingsregels van de artikelen 81 [EG] en 82 [EG] (PB 2003, L1, blz. 1), en van de richtsnoeren van 2006.
29.
Het achtste en het negende middel strekten tot boeteverlaging. Met het achtste middel stelden Duravit e.a. dat er bij de vaststelling van het basisbedrag van hun geldboete geen rekening mee was gehouden dat hun deelname aan de vastgestelde inbreuk minder ernstig was dan die van de overige kartelleden. Het negende middel kwam erop neer dat de geldboete die hun uiteindelijk na toepassing van het boeteplafond van 10 % was opgelegd, disproportioneel was.
30.
Het Gerecht heeft in punt 339 van het arrest Duravit geoordeeld dat de Commissie blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te concluderen dat Duravit e.a. op het grondgebied van Italië, Oostenrijk en Nederland aan de vastgestelde inbreuk hadden deelgenomen. Het heeft daarom in de punten 352 tot en met 357 van zijn arrest de primaire vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit deels toegewezen.
31.
Wat de subsidiaire vordering tot verlaging van het bedrag van de aan Duravit e.a. opgelegde geldboete betreft, heeft het Gerecht om te beginnen in de punten 376 en 384 van zijn arrest ongegrond verklaard de middelen waarmee Duravit e.a. stelden dat de methode voor de berekening van het basisbedrag van de geldboete in strijd was met de beginselen van gelijke behandeling en van het persoonlijke karakter van straffen, en dat het bedrag van de uiteindelijk aan hen opgelegde geldboete disproportioneel en discriminatoir was.
32.
In de tweede plaats heeft het Gerecht in de punten 385 en 386 van het arrest Duravit geoordeeld dat er geen grond was om in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de aan Duravit e.a. opgelegde geldboete van 29 266 325 EUR te verlagen, en dat dit bedrag een passende sanctie was gelet op de duur en de zwaarte van de door die ondernemingen gepleegde inbreuk.
C — Villeroy & Boch AG
33.
Met haar op 8 september 2010 ingestelde beroep heeft Villeroy & Boch AG het Gerecht primair verzocht om het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft, en subsidiair om haar geldboeten te verlagen (zaak T-374/10).
34.
Villeroy & Boch AG heeft betoogd dat de Commissie de vastgestelde inbreuk ten onrechte als één enkele, complexe en voortdurende inbreuk had gekwalificeerd, althans dat zij daarbij haar motiveringsplicht niet was nagekomen in zoverre zij de betrokken markten niet nauwkeurig genoeg had afgebakend. Villeroy & Boch AG heeft ook aangevoerd dat zij in Duitsland geen enkele inbreuk met betrekking tot de drie productsubgroepen had begaan.
35.
Zij heeft voorts gesteld dat haar niet de verantwoordelijkheid kon worden toegedicht voor het mededingingsverstorende gedrag van Ucosan BV, een van haar dochterondernemingen, die namelijk zelfstandig op de markt had geopereerd. Zij heeft in dit verband opgemerkt dat de bestuurder en oprichter van Ucosan BV bij overeenkomst de eindverantwoordelijkheid voor de activiteiten toegekend had gekregen en dat hij als enige verantwoordelijk was voor de marketing en de verkoop.
36.
Volgens Villeroy & Boch AG heeft de Commissie ten onrechte geoordeeld dat zij aan een mededingingsregeling op de Oostenrijkse markt had deelgenomen. Zij meent namelijk dat zij als moedermaatschappij niet voor de door Villeroy & Boch Oostenrijk gepleegde inbreuk verantwoordelijk kon worden geacht, aangezien de Europese rechtspraak over de toerekening van mededingingsverstorend gedrag van een volle dochteronderneming aan haar moedermaatschappij met name in strijd is met het legaliteitsbeginsel ter zake van strafbare feiten en straffen en met de onschuldpresumptie. Villeroy & Boch AG heeft bovendien aangevoerd dat er geen bewijs van een inbreuk in Oostenrijk was.
37.
Tot slot heeft Villeroy & Boch AG betoogd dat zij geen inbreuk had begaan in Frankrijk, België en Italië, alsook dat er geen grond was voor een hoofdelijke veroordeling.
38.
Naar het oordeel van het Gerecht had de Commissie niet bewezen dat Villeroy & Boch AG vóór 12 oktober 1994 aan de genoemde één geheel vormende inbreuk had deelgenomen (zie punt 321 van het arrest Villeroy & Boch Austria). De uit deze vaststelling voortvloeiende gedeeltelijke nietigverklaring van artikel 1, lid 1, van het litigieuze besluit is echter zonder gevolg gebleven voor de berekening van de in artikel 2, lid 8, van dat besluit aan Villeroy & Boch AG opgelegde geldboete. Volgens het Gerecht had de Commissie bij die berekening namelijk hoe dan ook slechts rekening gehouden met de deelname van Villeroy & Boch AG aan een inbreuk vanaf 12 oktober 1994.
D — Villeroy & Boch Frankrijk
39.
Met haar op 8 september 2010 ingestelde beroep heeft Villeroy & Boch Frankrijk het Gerecht primair verzocht om het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft, en subsidiair om haar geldboete te verlagen (zaak T-382/10). Het Gerecht heeft dat beroep in zijn geheel verworpen.
E — Roca Sanitario
40.
Met haar op 8 september 2010 ingestelde beroep heeft Roca Sanitario Gerecht primair verzocht om het litigieuze besluit nietig te verklaren voor zover dit op haar betrekking heeft, en subsidiair om haar geldboeten te verlagen.
41.
Ter ondersteuning van haar vordering tot gedeeltelijke nietigverklaring van dat besluit heeft Roca Sanitario in wezen zes middelen aangevoerd. Het eerste, het tweede en het vijfde middel hadden betrekking op de toerekening aan haar van het mededingingsverstorende gedrag van haar dochterondernemingen. Het vijfde middel had in het bijzonder betrekking op de vaststelling van de periode waarvoor Roca Sanitario de verantwoordelijkheid voor de gedragingen van Laufen Austria kon worden toegedicht. Het derde middel was ontleend aan schending van de rechten van verdediging. Het vierde middel had betrekking op de berekening van het bedrag van de hoofdelijk aan Roca Sanitario en Laufen Austria opgelegde geldboete. Het zesde middel was ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboeten.
42.
Daarnaast heeft Roca Sanitario twee argumenten aangevoerd ter ondersteuning van haar subsidiaire vordering tot boeteverlaging. Het eerste argument was dat de inbreuk waarvoor zij verantwoordelijk werd gehouden, minder ernstig was dan de door de overige kartelleden gepleegde inbreuk. Met het tweede argument vroeg Roca Sanitario het Gerecht om elke boeteverlaging die het in voorkomend geval aan haar dochterondernemingen zou toekennen in de door deze aanhangig gemaakte parallelle zaken, ook aan haar toe te kennen.
43.
Daar het Gerecht bij zijn op het beroep van Roca France gewezen arrest het bedrag van de hoofdelijk aan deze onderneming en aan Roca Sanitario opgelegde geldboete had verlaagd op grond dat de Commissie blijk had gegeven van een onjuiste opvatting bij de beoordeling van de door Roca France in het kader van haar clementieverzoek aangedragen gegevens, heeft het het tweede door Roca Sanitario ter ondersteuning van haar subsidiaire vordering aangevoerde argument aanvaard. Het heeft bijgevolg het bedrag van de geldboete die Roca Sanitario hoofdelijk met Roca France opgelegd had gekregen, met 6 % — oftewel 402 000 EUR — verlaagd. Het heeft het beroep verworpen voor het overige.
III — Hogere voorzieningen
44.
Alle partijen zijn tijdens de terechtzitting van 10 september 2015 gehoord.
A — Zaak Commissie/Keramag Keramische Werke e.a.
1. Hogere voorziening: uitsluitend het tweede, het derde en het vijfde onderdeel van het eerste middel
a) Tweede onderdeel van het eerste middel (het Gerecht heeft het clementieverzoek van Roca France niet onderzocht)
i) Beknopte samenvatting van de argumenten van partijen
45.
De Commissie verwijt het Gerecht dat het, na ten onrechte te hebben vastgesteld dat de door American Standard Inc. (hierna: ‘Ideal Standard’) in het kader van haar verzoek krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking afgelegde verklaring door ander bewijs moest worden gestaafd, heeft nagelaten de verklaring van Roca France bij haar clementieverzoek te onderzoeken — terwijl deze verklaring wel is onderzocht in andere op dezelfde dag en door dezelfde rechters gewezen arresten betreffende hetzelfde kartel — en zonder enige motivering daaraan elke bewijswaarde om de verklaring van Ideal Standard te staven, heeft ontzegd, door simpelweg te verwijzen naar de passage van het litigieuze besluit waarin het antwoord van Roca France op de mededeling van punten van bezwaar wordt samengevat.
46.
Keramag e.a. stellen daarentegen in het algemeen dat de Commissie
- i)
de aard van het rechterlijk toezicht miskent door zich op het standpunt te stellen dat het Gerecht in verschillende zaken niet tot verschillende conclusies kan komen, voor zover de aangevoerde argumenten en het aangedragen bewijs verschillend zijn;
- ii)
verwijst naar niet-ontvankelijk bewijsmateriaal, dat niet aan het dossier van hun zaak is toegevoegd en dus niet tegen hen kan worden gebruikt;
- iii)
blijk geeft van een onjuiste opvatting van het in het dossier opgenomen bewijsmateriaal, door te stellen dat de in de parallelle zaken gewezen arresten betrekking hebben op dezelfde bewijsmiddelen, terwijl de bewijsmiddelen waarop zij zich beroept, geen deel uitmaakten van het dossier van hun zaak, en
- iv)
door het Hof te verzoeken het arrest van het Gerecht te vernietigen op basis van in andere zaken aangeleverd bewijsmateriaal, in werkelijkheid van het Hof verlangt dat het hun rechten van verdediging schendt.
47.
Vervolgens stellen Keramag e.a. meer specifiek met betrekking tot het tweede onderdeel dat het Gerecht de door Roca France in het kader van de clementieprocedure afgelegde verklaring niet behoefde te onderzoeken, daar de Commissie dat stuk niet aan het dossier had toegevoegd. Wat het antwoord van Roca France op de mededeling van punten van bezwaar betreft, zijn zij van mening dat het Gerecht geen vergissing heeft begaan door zich op de relevante passages van het litigieuze besluit te baseren. Tot slot is er volgens Keramag e.a. in het onderhavige geval geen sprake van een onjuiste opvatting van bewijs, aangezien het gaat om verschillende bewijsmiddelen, waarover in verschillende zaken op verschillende wijze is gedebatteerd.
ii) Beoordeling
48.
Om te beginnen zie ik met de Commissie een wezenlijke tegenstrijdigheid tussen enerzijds het arrest Keramag en anderzijds drie andere arresten over hetzelfde besluit, die op dezelfde dag en door dezelfde rechters zijn gewezen met betrekking tot dezelfde feiten en hetzelfde bewijsmateriaal.
49.
Terwijl het Gerecht in het arrest Keramag de verklaring van Roca France bij haar clementieverzoek niet heeft onderzocht en daaraan dus elke bewijswaarde om de verklaring van Ideal Standard te staven, heeft ontzegd, is het in de arresten Villeroy & Boch Austria, Duravit en Roca tot een ander oordeel gekomen:
- —
In het arrest Villeroy & Boch Austria heeft het Gerecht namelijk geoordeeld dat rechtens genoegzaam was aangetoond dat tijdens de bijeenkomst van de Association française des industries de céramique sanitaire (hierna: ‘AFICS’) van 25 februari 2004 mededingingsverstorende besprekingen hadden plaatsgevonden. Het heeft zich daarbij gebaseerd op de twee clementieverzoeken van Ideal Standard en Roca France, die elkaar bevestigden, en toepassing gegeven aan zijn rechtspraak volgens welke een clementieverzoek door een ander clementieverzoek kan worden gestaafd14.;
- —
in het arrest Duravit is het Gerecht tot dezelfde conclusie gekomen, en
- —
in het arrest Roca heeft het Gerecht de aan Roca France opgelegde geldboete met 6 % verlaagd, omdat deze onderneming inlichtingen met significante toegevoegde waarde had verstrekt door aan te tonen dat er mededingingsverstorende besprekingen hadden plaatsgevonden tijdens de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 — hetzelfde onderdeel van de inbreuk als waarom het in de onderhavige hogere voorziening gaat.15.
50.
Ik zal nu de twee argumenten van de Commissie onderzoeken.
— Eerste argument: het Gerecht heeft de verklaring van Roca France bij haar clementieverzoek niet in aanmerking genomen
Overzicht van de rechtspraak
51.
In dit verband moet eraan worden herinnerd dat een rekwirant in hogere voorziening kan aanvoeren dat het Gerecht de rechtsregels en algemene beginselen inzake de bewijslast of de procedureregels inzake de bewijsvoering niet heeft gerespecteerd.16.
52.
Verder moet het arrest van het Gerecht voldoende zijn gemotiveerd om het Hof in staat te stellen zijn rechterlijk toezicht uit te oefenen.17.
53.
Bovendien is ‘de vraag, of de motivering van een arrest van het Gerecht tegenstrijdig dan wel ontoereikend is, een rechtsvraag die als zodanig in het kader van een hogere voorziening kan worden aangevoerd’.18.
54.
Het middel ontleend aan een onvolledig onderzoek van de feiten moet in hogere voorziening eveneens ontvankelijk worden geacht19., en als rechtsvraag moet ook de vraag worden beschouwd of het Gerecht de inhoud van de bestreden handeling verkeerd heeft opgevat door er iets in te lezen wat er niet in staat, of door er onjuist uit te citeren. In dat geval zou het Gerecht blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn eigen motivering in de plaats te stellen van die van de betrokken handeling.20.
55.
Zo oordeelt het Hof in het arrest Aalborg Portland e.a./Commissie (C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, EU:C:2004:6, punten 381-385) dat ‘[h]et Gerecht […] bij de berekening van de aan Ciments français opgelegde geldboete de omzet van haar Spaanse en haar Griekse dochteronderneming heeft uitgesloten, omdat was komen vast te staan dat Ciments français deze nog niet controleerde toen zij zich schuldig had gemaakt aan de gedragingen die de inbreuk vormden. Bovendien heeft het Gerecht erkend, dat Ciments français in 1990 elk betwist gedrag had beëindigd. […] Uit de cementbeschikking zelf blijkt, dat Ciments français de controle over CCB heeft overgenomen in 1990, dat wil zeggen hetzelfde jaar waarin zij de controle heeft verworven over haar Spaanse en haar Griekse dochteronderneming. […] [H]et Gerecht [heeft] dus een kennelijke beoordelingsfout gemaakt, die kon worden opgemerkt bij lezing van een stuk als de cementbeschikking, die uiteraard van meet af centraal stond in het debat’ (cursivering van mij).
56.
En in het arrest PKK en KNK/Raad (C-229/05 P, EU:C:2007:32, punten 37-54) verklaart het Hof dat ‘[b]ijgevolg […] de vaststelling in punt 35 van de bestreden beschikking dat ‘volgens de in bijlage bij het verzoekschrift gevoegde verklaring van O. Ocalan het congres van de PKK […] haar heeft opgeheven’, onjuist [is] en in strijd met de bewoordingen van de verklaring van O. Ocalan waarnaar die vaststelling verwijst. […] Ook de verklaring in punt 37 van de bestreden beschikking dat ‘in plaats van te bewijzen dat O. Ocalan juridisch bevoegd is om de PKK te vertegenwoordigen, verzoekers integendeel [verklaren] dat deze laatste niet meer bestaat’, strookt niet met de bewijselementen waarover het Gerecht beschikte. […] De feitelijke vaststellingen in de punten 35 en 37 van de bestreden beschikking zijn dus onjuist en vormen een onjuiste opvatting van de bewijselementen die ter beschikking van het Gerecht stonden. Daaruit volgt dat het vierde middel gegrond is’ (cursivering van mij).
57.
In dezelfde zin komt het Hof in het arrest Industrias Químicas del Vallés/Commissie (C-326/05 P, EU:C:2007:443, punten 60-69) tot de slotsom dat ‘de feitelijke vaststellingen in de punten 94 en 104 van het bestreden arrest, volgens welke de Commissie haar standpunt over de vraag of het voor rekwirante noodzakelijk was om tot staving van haar verzoek om inschrijving van metalaxyl een ‘volledig dossier’ over te leggen, geenszins had veranderd, onjuist zijn en een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht voorgelegde bewijsmiddelen vormen’.
58.
Tot slot kan, zoals advocaat-generaal Mischo heeft opgemerkt21., ‘[v]olgens vaste rechtspraak […] in beginsel een feitelijke beoordeling door het Gerecht in het kader van een hogere voorziening niet worden betwist. Op dit beginsel bestaat echter een uitzondering voor het geval, dat die feitelijke beoordeling berust op een evidente beoordelingsfout. Dit is inzonderheid het geval wanneer de feitelijke beoordeling door het Gerecht door de processtukken wordt tegengesproken’ (cursivering van mij).
Analyse
59.
Ik acht het van belang de analyse te beginnen met een volledige weergave van de punten 112 tot en met 121 van het arrest Keramag, die namelijk de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot de in het kader van de AFICS gepleegde inbreuk bevatten.
- ‘112.
Dienaangaande moet worden opgemerkt dat uit de in [overweging] 1223 van het [litigieuze] besluit opgenomen tabel D blijkt dat de Commissie op basis van de aanwezigheid van PCT en Allia bij de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 heeft aangenomen dat deze ondernemingen gedurende een periode van acht maanden — van 25 februari tot en met 9 november 2004 — daadwerkelijk aan de op de Franse markt vastgestelde inbreuk hebben deelgenomen.
- 113.
Bovendien blijkt uit de [overwegingen] 556 en 590 van het [litigieuze] besluit dat de conclusie van de Commissie dat de fabrikanten van keramisch sanitair tijdens de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 hun minimumprijzen voor de producten in het lagere segment op elkaar hebben afgestemd, op vier bewijsmiddelen is gebaseerd: in de eerste plaats het antwoord van Duravit op de mededeling van punten van bezwaar ([overweging] 584 van het [litigieuze] besluit); in de tweede plaats het verzoek van Ideal Standard krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking ([overweging] 583 van het [litigieuze] besluit); in de derde plaats een door laatstgenoemde bij dat verzoek gevoegde tabel ([overweging] 588 van het [litigieuze] besluit), en in de vierde plaats het verzoek van Roca [France] krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking ([overweging] 556 van het [litigieuze] besluit).
- 114.
Die verschillende bewijsmiddelen dienen thans tegen de achtergrond van de in de punten 95 tot en met 108 hierboven aangehaalde rechtspraak achtereenvolgens te worden onderzocht, met name om de bewijswaarde ervan te kunnen vaststellen.
- 115.
Aangaande in de eerste plaats de door Duravit in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar afgelegde verklaring waarmee werd bevestigd dat tijdens de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 besprekingen over de minimumprijzen hadden plaatsgevonden, moet worden opgemerkt dat die verklaring, zoals de Commissie in antwoord op een door het Gerecht tijdens de terechtzitting gestelde vraag heeft erkend, tijdens de administratieve procedure niet aan [Keramag e.a.] is meegedeeld. Bovendien moet worden vastgesteld dat die verklaring niet werd genoemd in de aan [Keramag e.a.] gezonden brief van 9 juni 2009 waarin de feiten werden uiteengezet.
- 116.
Wanneer een document niet ter kennis van de betrokken onderneming is gebracht terwijl de Commissie daaruit wel conclusies heeft getrokken, mag volgens de rechtspraak de in dit document opgenomen informatie niet in de procedure worden gebruikt (zie in die zin arrest […] AKZO/Commissie, C-62/86, [EU:C:1991:286], punt 21]). Dit betekent dat het betrokken document niet als geldig bewijsmiddel tegen die onderneming kan worden beschouwd (zie in die zin arrest […] AEG-Telefunken/Commissie, 107/82, [EU:C:1983:293], punt 27). Bijgevolg kan de verklaring van Duravit e.a. niet worden beschouwd als een bewijsmiddel dat tegen [Keramag e.a.] kan worden gebruikt.
- 117.
Wat in de tweede plaats de verklaringen betreft die Ideal Standard in het kader van haar verzoek krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking heeft afgelegd, zij eraan herinnerd dat volgens de in punt 105 hierboven aangehaalde rechtspraak de verklaring van een onderneming die van deelname aan een kartel wordt beschuldigd, waarvan de juistheid door verschillende andere beschuldigde ondernemingen wordt betwist, niet kan worden beschouwd als voldoende bewijs dat een inbreuk is gepleegd, tenzij zij door ander bewijs wordt gestaafd.
- 118.
In casu blijkt uit het [litigieuze] besluit dat de verklaringen van Ideal Standard inzake de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 werden betwist. Zo merkt de Commissie in [overweging] 585 van het [litigieuze] besluit op dat Villeroy & Boch en Allia van mening waren dat de coördinatie van de minimumprijzen, met name in het kader van die bijeenkomst, niet was aangetoond. Bijgevolg kunnen de verklaringen van Ideal Standard op zichzelf niet als voldoende bewijs worden beschouwd dat de tijdens die bijeenkomst gehouden besprekingen een mededingingsverstorend karakter hadden.
- 119.
Wat in de derde plaats de door Ideal Standard bij haar verzoek krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking gevoegde tabel betreft, wijst het Gerecht erop dat deze tabel bestaat uit vier kolommen, respectievelijk met het opschrift ‘mini’, maxi', ‘IS’ en ‘Porcher’, waarbij ‘IS’ staat voor Ideal Standard en ‘Porcher’ een door deze onderneming geregistreerde merknaam is. Die tabel is echter niet gedateerd en bevat geen enkele aanwijzing op grond waarvan hij in verband zou kunnen worden gebracht met de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 of met mededingingsverstorende besprekingen. Met name vermeldt die tabel geen namen van concurrenten of minimum- of maximumprijzen die door die concurrenten zouden moeten worden toegepast. Er kan dan ook niet op goede gronden worden gesteld — zoals de Commissie in haar verweerschrift doet — dat die tabel een schriftelijk bewijs is dat de vaststelling van prijzen tijdens die bijeenkomst, zoals door Ideal Standard in haar verklaringen in het kader van verzoek krachtens genoemde mededeling beschreven, bevestigt.
- 120.
Met betrekking tot, in de vierde plaats, het verzoek van Roca France krachtens de mededeling van 2002 inzake medewerking moet erop worden gewezen dat de Commissie zelf in [overweging 586] van het [litigieuze] besluit verklaart dat Roca [France] in dat verzoek weliswaar de uitwisseling van minimumprijzen binnen AFICS tussen 2002 en 2004 in het algemeen bevestigt, maar meer bepaald over de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 zegt dat de beschrijving door Ideal Standard van de coördinatie van minimumprijzen tijdens die bijeenkomst niet is bevestigd door andere ondernemingen die een op de genoemde mededeling gebaseerd verzoek hebben ingediend. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie zich bij gebrek aan ondersteunend bewijs niet op de verklaringen van Roca [France] in het kader van haar verzoek krachtens die mededeling kon baseren ten bewijze van de coördinatie van minimumprijzen tijdens de genoemde bijeenkomst.
- 121.
Gelet op een en ander moet worden vastgesteld dat [Keramag e.a.] de Commissie terecht verwijten dat zij heeft geconcludeerd dat Allia en PCT hebben deelgenomen aan mededingingsverstorende handelingen tijdens de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004. Bijgevolg moet het eerste onderdeel van het derde middel worden aanvaard.’
60.
In punt 1 van het dictum van het arrest Keramag heeft het Gerecht artikel 1, lid 1, punt 6, van het litigieuze besluit nietig verklaard voor zover de Commissie daarin concludeert dat Allia SAS en PCT tussen 25 februari 2004 en 9 november 2004 aan een inbreuk in de vorm van een mededingingsregeling op de Franse markt hebben deelgenomen. Hoewel Allia SAS en PCT in punt 2 van het dictum niet met zoveel woorden worden genoemd, weerspiegelt de daarin toegepaste boeteverlaging punt 326 van het arrest Keramag22..
61.
Uit de hierboven aangehaalde punten van het arrest Keramag komen niet duidelijk de redenen naar voren waarom het Gerecht de verklaring van Roca France bij haar clementieverzoek niet in aanmerking heeft genomen.
62.
Ik denk (met de Commissie) dat het Gerecht vermoedelijk heeft gemeend dat een verwijzing naar overweging 586 van het litigieuze besluit, waarin het antwoord van Roca France op de mededeling van punten van bezwaar wordt samengevat23., volstond om de door die onderneming in het kader van haar clementieverzoek afgelegde verklaring buiten beschouwing te laten.
63.
Dat antwoord van Roca France op de mededeling van punten van bezwaar maakte echter geen deel uit van het dossier. Het is dan ook de vraag of het Gerecht het litigieuze besluit wel gedeeltelijk nietig kon verklaren op basis van een niet in het dossier opgenomen document.
64.
Volgens vaste rechtspraak is het Hof ‘niet bevoegd om de feiten vast te stellen noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen’.24. Deze beoordeling levert dus ‘geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de bewijzen’.25.
65.
Het is ook juist dat het volgens de rechtspraak ‘aan de [Unierechter] staat om op basis van de omstandigheden van het geding te beslissen over de noodzaak tot overlegging van een stuk, overeenkomstig de bepalingen van het Reglement voor de procesvoering inzake de maatregelen van instructie. Wat het Gerecht betreft, volgt uit [zijn] Reglement voor de procesvoering […] dat het verzoek om overlegging van documenten deel uitmaakt van de maatregelen van instructie die het Gerecht in iedere stand van het geding kan gelasten.’26.
66.
Ook staat het volgens de rechtspraak27.‘uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht, of de gegevens waarover het beschikt betreffende de aan hem voorgelegde zaken, eventueel aanvulling behoeven. De waardering van de bewijskracht van de processtukken maakt deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die […] door het Hof in hogere voorziening niet wordt getoetst, behoudens in geval van een onjuiste voorstelling van de aan het Gerecht voorgelegde bewijselementen of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken volgt’ (cursivering van mij).
67.
Zoals in de rechtspraak herhaaldelijk is beklemtoond, levert bovendien ‘de beoordeling door het Gerecht van de hem voorgelegde bewijsmiddelen, behoudens in het geval van verdraaiing van deze bewijzen, geen rechtsvraag op die vatbaar is voor toetsing door het Hof in hogere voorziening’28., en is ‘[h]et Hof […] dus niet bevoegd om de feiten vast te stellen noch in beginsel om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht daarvoor in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen regelmatig zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften inzake de bewijslast en de bewijsvoering zijn geëerbiedigd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen, welke waarde moet worden gehecht aan de hem voorgelegde bewijzen. Deze beoordeling levert dus geen rechtsvraag op die als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van de bewijzen’.29.
68.
De toetsingsbevoegdheid van het Hof ten aanzien van de feitelijke vaststellingen van het Gerecht strekt zich dus slechts uit tot de ‘uit de processtukken voortvloeiende feitelijke onjuistheid van deze vaststellingen, de verdraaiing van de bewijzen en de juridische kwalificatie daarvan, en tot de vraag of de regels inzake de bewijslast en de bewijsvoering in acht zijn genomen’.30.
69.
Om tot slot een voorbeeld te geven van een dergelijke toetsing door het Hof, noem ik het arrest Activision Blizzard Germany/Commissie (C-260/09 P, EU:C:2011:62, punt 57), waarin is verklaard dat ‘het Hof in het kader van het […] middel, inzake de verdraaiing van [de in die zaak aan de orde zijnde] faxberichten, enkel nagaat of het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van de berichten niet kennelijk heeft overschreden door op basis van deze berichten vast te stellen dat CD-Contact Data heeft deelgenomen aan een onrechtmatige overeenkomst die ertoe strekte de parallelhandel in het algemeen te beperken. In casu staat het dus niet aan het Hof om zelfstandig te oordelen of de Commissie een dergelijke deelname rechtens genoegzaam heeft aangetoond en zich daarmee heeft bevrijd van de op haar rustende last om te bewijzen dat de regels van mededingingsrecht waren geschonden. Het Hof mag enkel vaststellen of het Gerecht, door te oordelen dat dit inderdaad het geval was, de inhoud van de voornoemde faxberichten kennelijk onjuist heeft beoordeeld, hetgeen niet het geval is’ (cursivering van mij).
70.
Er kan een nuttige parallel worden getrokken tussen de onderhavige zaak en het arrest UFEX e.a./Commissie (C-119/97 P, EU:C:1999:116). Daarin heeft het Hof geoordeeld dat, ‘[d]aar rekwiranten het Gerecht uitdrukkelijk hadden verzocht de overlegging van die brief te gelasten, […] het Gerecht bij de toepassing van het begrip misbruik van bevoegdheid [zou] hebben gedwaald ten aanzien van het recht door, zonder zich de middelen te verschaffen om de brief te onderzoeken, te oordelen dat deze geen voldoende aanwijzing vormde’ (punt 109); dat ‘het Gerecht het verzoek van rekwiranten om de overlegging te gelasten van een voor de beslechting van het geding kennelijk relevant document, niet kon afwijzen op grond dat dit document niet in het dossier was opgenomen en het bestaan ervan door niets kon worden bevestigd’ (punt 110), en dat ‘[b]lijkens punt 113 van het [in de genoemde zaak] bestreden arrest […] rekwiranten […] de auteur, de geadresseerde en de datum [hadden] genoemd van de brief waarvan zij de overlegging vroegen. Gelet op deze gegevens kon het Gerecht niet eenvoudig de stellingen van partijen wegens onvoldoende bewijs afwijzen. Het stond aan het Gerecht om, door inwilliging van het verzoek van rekwiranten, de overlegging van stukken te gelasten, de onzekerheid die over de juistheid van die stellingen kon bestaan weg te nemen of de redenen uiteen te zetten waarom een dergelijk document, hoe dan ook en ongeacht de inhoud ervan, niet relevant kon zijn voor de beslechting van het geding’ (punt 111).
71.
De in de voorgaande punten aangehaalde rechtspraak betekent naar mijn mening niet dat het Gerecht zich voor de nietigverklaring van een besluit kan baseren op in een document opgenomen verklaringen die zijn samengevat in een ander document, zonder dat het heeft beschikt over of onderzoek heeft verricht naar de betrokken verklaringen, te weten het antwoord van Roca France op de mededeling van punten van bezwaar.
72.
Bovendien was dat antwoord niet opgenomen in het dossier van de zaak, noch aan verzoeksters in eerste aanleg meegedeeld.31.
73.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat ‘de procespartijen ingevolge het beginsel van hoor en wederhoor in de regel het recht hebben om kennis te nemen van de bewijzen en de opmerkingen die aan de rechter zijn voorgelegd en hierover hun standpunt kenbaar te maken[32.]. Indien een rechterlijke beslissing werd gebaseerd op feiten en stukken waarvan partijen, of een van hen, geen kennis hebben kunnen nemen en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen, zou zulks in strijd zijn met een grondbeginsel van het recht’.33.
74.
Immers, ‘[o]m aan de vereisten van het recht op een eerlijk proces te voldoen, is het […] van belang dat de partijen kennis hebben van, en op tegenspraak hun standpunt kenbaar kunnen maken over, zowel de feitelijke als de juridische aspecten die beslissend zijn voor de uitkomst van de procedure’.34.
75.
De rechten van verdediging zijn grondrechten die deel uitmaken van de algemene rechtsbeginselen waarvan het Hof de eerbiediging verzekert.35. De eerbiediging van de rechten van verdediging in een voor de Commissie gevoerde procedure die de oplegging van een geldboete wegens schending van de mededingingsregels tot voorwerp heeft, verlangt dat de betrokken onderneming in staat is gesteld naar behoren haar standpunt kenbaar te maken met betrekking tot de juistheid en relevantie van de gestelde feiten en omstandigheden, alsook met betrekking tot de stukken waarmee de Commissie de door haar gestelde inbreuk op het Verdrag heeft gestaafd.36. Die rechten worden genoemd in artikel 41, lid 2, onder a) en b), van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
76.
Het feit dat het Gerecht in punt 120 van het arrest Keramag zijn conclusies heeft gebaseerd op een in het litigieuze besluit gegeven samenvatting van de argumenten die Roca France in haar antwoord op de mededeling van punten van bezwaar had aangevoerd, zonder die argumenten rechtstreeks en via de verklaring van Roca France bij haar clementieverzoek te onderzoeken, is derhalve in strijd met het beginsel van de eerbiediging van de rechten van verdediging en met de motiveringsplicht. De Commissie heeft trouwens terecht opgemerkt dat als Roca France haar niet had geholpen, zoals het Gerecht in punt 120 van het arrest Keramag heeft vastgesteld, deze onderneming in het arrest Roca Sanitario ook geen boeteverlaging toegekend had mogen krijgen.
77.
Anders dan het Gerecht (dat suggereert dat Roca France haar standpunt heeft gewijzigd) ben ik van mening dat Roca France de bewijswaarde van de verklaringen van Ideal Standard trachtte te bagatelliseren om zo de toegevoegde waarde van haar eigen verklaringen te vergroten.
78.
Dit is niet alleen mijn eigen interpretatie en die van de Commissie in de onderhavige zaak. Deze interpretatie stemt ook overeen met de bevindingen van het Gerecht in het arrest Roca, een zaak overigens waarin het Gerecht naast de door Roca France in het kader van haar clementieverzoek afgelegde verklaringen ook het antwoord van deze onderneming op de mededeling van punten van bezwaar als zodanig heeft onderzocht, aangezien dat document wel in het dossier van die zaak was opgenomen (wat in casu niet het geval is).
79.
Deze interpretatie is te meer geboden wanneer aan het arrest dat is gewezen in de zaak waarin de betrokken documenten als onderdeel van het dossier zijn onderzocht, meer gewicht moet worden toegekend dan aan het arrest dat is gewezen in een zaak waarin die documenten ofwel niet door het Gerecht zijn onderzocht, ofwel niet eens deel uitmaakten van het dossier.
80.
Bij nadere beschouwing van het arrest Roca zien wij dat het Gerecht daarin heeft geoordeeld dat het door Ideal Standard verstrekte bewijsmateriaal niet volstond om het bestaan van de inbreuk aan te tonen, terwijl de door Roca France in het kader van haar clementieverzoek afgelegde verklaringen een ‘significante toegevoegde waarde’ hadden (punten 197-202). In de daaropvolgende punten (punten 203 e.v.) heeft het Gerecht onderzocht of die clementieverklaring van Roca France en het antwoord van deze onderneming op de mededeling van punten van bezwaar met elkaar in tegenspraak waren, waarna het in punt 210 heeft vastgesteld dat ‘de gegevens in [overweging] 586 van het [litigieuze] besluit, die door de Commissie nader zijn uitgewerkt in haar geschriften, niet de conclusie [wettigen] dat verzoekster de door haarzelf verstrekte inlichtingen ongeloofwaardig heeft gemaakt. Verzoekster heeft, blijkens zowel het [litigieuze] besluit als de geschriften van de Commissie, de uitwisseling van minimumprijzen voor keramisch sanitair in het lagere segment binnen AFICS met name in 2004 bevestigd, hetgeen niet is betwist. Verzoekster heeft weliswaar de bewijskracht van de verklaring van Ideal Standard over de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 en van het door haar tot ondersteuning van haar verklaring overgelegde document in twijfel getrokken, maar daarbij voor de Commissie alleen argumenten aangevoerd die moesten aantonen dat de door Ideal Standard verstrekte gegevens niet volstonden voor de vaststelling van de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004. Zij heeft dit gedaan met het doel om te bewijzen dat de door haarzelf bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte inlichtingen voor de Commissie noodzakelijk waren voor het bewijs van deze inbreuk en dus significante toegevoegde waarde hadden.’
81.
De in de arresten Keramag en Roca uiteengezette bevindingen ten aanzien van de verklaringen van Roca France zijn dus duidelijk met elkaar in tegenspraak.
82.
Het Gerecht heeft dan ook blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het litigieuze besluit gedeeltelijk nietig te verklaren op basis van een document dat niet in het dossier was opgenomen en waaraan het bovendien andere conclusies heeft verbonden in een parallelle zaak, waarin het wél deel uitmaakte van het dossier en uitvoerig is besproken.
83.
Rest de vraag of het Gerecht in hetzelfde punt 120 van zijn arrest Keramag ten onrechte heeft geoordeeld dat ‘[b]ijgevolg moet worden vastgesteld dat de Commissie zich bij gebrek aan ondersteunend bewijs niet op de verklaringen van Roca [France] in het kader van haar verzoek krachtens [de] [clementie-]mededeling kon baseren ten bewijze van de coördinatie van minimumprijzen tijdens de [AFICS-] bijeenkomst’.
84.
Om te beginnen moet ik zeggen dat ik ondanks het woord ‘bijgevolg’ geen verband zie tussen de verwijzing naar overweging 586 van het litigieuze besluit en de onmogelijkheid voor de Commissie om zich op de verklaringen van Roca France bij haar clementieverzoek te baseren.
85.
Verder heeft het Gerecht in punt 197 van het arrest Roca geoordeeld dat ‘de Commissie, zonder de door [Roca France] verstrekte inlichtingen, op basis van alleen de door Ideal Standard bij haar verzoek om boetevermindering verstrekte gegevens de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk in 2004 niet [had] kunnen aantonen’ (cursivering van mij).
86.
Bovendien heeft het Gerecht in de arresten Duravit (punt 324) en Villeroy & Boch Austria (punten 289 en 290) de door Roca France in het kader van haar clementieverzoek afgelegde verklaring expliciet genoemd als onderdeel van de reeks bewijzen op basis waarvan het kon vaststellen dat de inbreuk inzake keramisch sanitair in Frankrijk was aangetoond. Het Gerecht stelt zich in die twee arresten op het standpunt dat Ideal Standard en Roca elkaars verklaringen bevestigen.37.
87.
Met hoeft immers niet twee- of driemaal over hetzelfde bewijsmiddel te beschikken om te kunnen spreken van bewijzen die elkaar staven. Het gaat er veeleer om dat men in het bezit is van twee of drie verschillende ‘puzzelstukken’ die in elkaar passen en zo het totaalbeeld onthullen.
88.
Het Gerecht heeft dus — en dit is niet verrassend — in de arresten Villeroy & Boch Austria, Duravit en Roca vastgesteld dat een clementieverklaring door een andere dergelijke verklaring kon worden bevestigd. In het arrest Keramag heeft het Gerecht echter de bewijswaarde van de verklaring van Roca France niet eens onderzocht, noch is het nagegaan in hoeverre deze verklaring die van Ideal Standard bevestigde, maar simpelweg verwezen naar een zin uit de samenvatting van het antwoord van Roca France op de mededeling van punten van bezwaar (dat zelfs niet in het dossier van de zaak was opgenomen).
89.
Ik trek uit het voorgaande twee conclusies.
90.
In de eerste plaats ben ik (met de Commissie) van mening dat het Gerecht zijn arrest onvoldoende heeft gemotiveerd, ten eerste omdat het de bewijswaarde van de verklaring van Roca France niet heeft onderzocht, te meer daar deze verklaring in de arresten Villeroy & Boch Austria, Duravit en Roca als beslissend bewijs is beschouwd, en ten tweede omdat het in plaats daarvan heeft volstaan met een verwijzing naar een uit de context gehaalde passage uit een (in het litigieuze besluit gegeven) samenvatting van het antwoord van Roca France op mededeling van punten van bezwaar (dat in het arrest Roca ook nog anders is beoordeeld).
91.
Naar mijn mening kon het Gerecht zich niet zonder nadere motivering beroepen op de rechtspraak volgens welke het kan afzien van een beoordeling van de waarde van bewijsmiddelen die irrelevant zijn38., daar het zich in drie parallelle arresten op het standpunt heeft gesteld dat het betrokken bewijsmiddel volstrekt relevant was.
92.
In de tweede plaats ben ik het met de Commissie eens dat het Gerecht ook blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 120 van het arrest Keramag te kennen te geven dat in het kader van clementieverzoeken afgelegde verklaringen elkaar niet kunnen staven, terwijl het in drie parallelle zaken juist terecht heeft geoordeeld dat een clementieverklaring door een andere dergelijke verklaring kan worden gestaafd, en tot de slotsom is gekomen is dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca France elkaar bevestigden (althans wat de producten in het ‘lagere segment’ betrof).
— Tweede argument: tegenstrijdige motiveringen in het arrest Keramag enerzijds en de arresten Villeroy & Boch, Duravit en Roca anderzijds
Overzicht van de rechtspraak
93.
Het is juist dat volgens de rechtspraak39.‘de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit. In dit verband heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer een adressaat van een besluit een beroep tot nietigverklaring instelt, de rechter van de Unie alleen kan oordelen over de onderdelen van het besluit die deze adressaat betreffen. De onderdelen die betrekking hebben op andere adressaten en die niet worden betwist, behoren daarentegen niet tot het voorwerp van het door de rechter van de Unie te beslechten geschil’ (cursivering van mij).
94.
Het is ook vaste rechtspraak40. dat ‘het Hof in het kader van een middel inzake de verdraaiing van een bewijsmiddel enkel nagaat of het Gerecht de grenzen van een redelijke beoordeling van dat bewijsmiddel niet kennelijk heeft overschreden door op basis daarvan vast te stellen dat aan een kartel is deelgenomen. Het staat dus niet aan het Hof om zelfstandig te oordelen of de Commissie een dergelijke deelname rechtens genoegzaam heeft aangetoond en zich daarmee heeft bevrijd van de op haar rustende last om te bewijzen dat de regels van mededingingsrecht waren geschonden. Het Hof mag enkel vaststellen of het Gerecht, door te oordelen dat dit inderdaad het geval was, de inhoud van het bewijsmiddel kennelijk onjuist heeft beoordeeld’ (cursivering van mij).
Analyse
95.
Naar mijn mening heeft het Gerecht ‘de grenzen van een redelijke beoordeling’ van een bewijsmiddel ‘kennelijk overschreden’ wanneer het dit bewijsmiddel volkomen verschillend heeft behandeld in parallelle zaken betreffende dezelfde inbreuk en hetzelfde besluit.
96.
Ook wijs ik erop dat volgens het Hof ‘de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit’. De woorden ‘in beginsel’ impliceren dat er uitzonderlijke situaties kunnen bestaan waarin de rechtspraak inzake tegenstrijdige motivering, die in het algemeen van toepassing is op de in een en hetzelfde arrest gegeven motivering, ook moet worden toegepast ten aanzien van een tegenstrijdige motivering in parallelle arresten. Dat is naar mijn mening in casu het geval.
97.
De in deze conclusie behandelde hogere voorzieningen betreffen immers een vrij ongebruikelijke situatie. De Commissie heeft het bestaan vastgesteld van één enkele, voortdurende en complexe41. inbreuk, die in verschillende lidstaten is gepleegd en betrekking had op drie soorten producten (keramische producten, douchewanden en kranen). Het Gerecht is echter in vier arresten met betrekking tot dezelfde overwegingen van hetzelfde besluit en met betrekking tot exact dezelfde feiten en hetzelfde samenstel van bewijzen tot twee conclusies gekomen die lijnrecht tegenover elkaar staan. In drie arresten (arresten Villeroy & Boch Austria, Duravit en Roca) heeft het de inbreuk in het kader van de AFICS bewezen geacht, terwijl het in het arrest Keramag heeft gemeend dat het tegendeel het geval was, en wel op basis van hetzelfde bewijsmiddel dat het in de eerste drie arresten als bewijs heeft toegelaten en in het vierde arrest van de hand heeft gewezen, terwijl het dit verschil op geen enkele wijze heeft gemotiveerd.
98.
Dit brengt mij tot de conclusie dat het Gerecht het in het dossier opgenomen bewijsmateriaal heeft verdraaid door zijn uitlegging van en zijn verwijzing naar het antwoord van Roca France op de mededeling van punten van bezwaar in het arrest Keramag.
99.
Deze onjuiste rechtsopvatting komt bovenop de andere onjuiste rechtsopvattingen die een beslissende invloed hebben gehad op de uitkomst van de zaak (het Gerecht heeft niet gemotiveerd waarom het clementieverzoek van Roca France niet is onderzocht, het heeft het litigieuze besluit nietig verklaard op basis van een niet in het dossier opgenomen document, en het heeft geoordeeld dat een clementieverklaring een andere dergelijke verklaring niet kon staven).
100.
Het tweede onderdeel van het eerste middel van de Commissie moet derhalve worden aanvaard.
b) Derde onderdeel van het eerste middel (het Gerecht heeft ten onrechte geoordeeld dat de door Ideal Standard bij haar clementieverzoek gevoegde tabel op zichzelf het bestaan van mededingingsverstorende contacten moest aantonen, zonder dat het de toelichting bij die tabel heeft onderzocht)
101.
De Commissie stelt dat het Gerecht het vereiste inzake de bevestiging van bewijsmiddelen in strijd met de vaste rechtspraak te restrictief heeft uitgelegd als het gaat om voormelde tabel betreffende de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004.
102.
Keramag e.a. menen integendeel dat het Gerecht die tabel correct heeft onderzocht en dat de Commissie geen toelichtingen heeft verstrekt die de conclusie konden staven dat tijdens de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 mededingingsverstorende besprekingen hadden plaatsgevonden.
103.
Ik merk om te beginnen op dat die tabel volgens het Gerecht niet kan worden beschouwd als een schriftelijk bewijs dat de vaststelling van prijzen tijdens de genoemde AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004, zoals door Ideal Standard in haar verklaringen bij haar clementieverzoek beschreven, bevestigt (zie punt 119 van het arrest Keramag), omdat hij ‘niet gedateerd [is]’, ‘geen enkele aanwijzing [bevat] op grond waarvan hij in verband zou kunnen worden gebracht met de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 of met mededingingsverstorende besprekingen’, en ‘geen namen van concurrenten [vermeldt] dan wel minimum- of maximumprijzen die door die concurrenten zouden moeten worden toegepast’.
104.
In het arrest Salzgitter Mannesmann/Commissie (C-411/04 P, EU:C:2007:54, punt 47) heeft het Hof de benadering bevestigd die het Gerecht had gevolgd in het arrest waartegen hogere voorziening was ingesteld, erop neerkomend dat ‘een anoniem bewijs, zoals het document verdeelsleutel, op zich niet het bewijs kan opleveren van een inbreuk op het communautaire mededingingsrecht’ en dat ‘dient te worden geoordeeld dat [de] elementen elkaar onderling kunnen versterken’.
105.
Steunbewijs kan namelijk bestaan uit gegevens die, ook al tonen zij op zichzelf het bestaan van de inbreuk niet aan, andere bewijsmiddelen, zoals een clementieverzoek, kunnen ondersteunen.
106.
In hetzelfde arrest Salzgitter Mannesmann/Commissie (C-411/04 P, EU:C:2007:54, punten 44–50) heeft het Hof geoordeeld dat zelfs de anonieme oorsprong van het document onvoldoende grond is om aan dat document elke bewijskracht te ontzeggen, indien de herkomst ervan, de vermoedelijke datum waarop het is opgesteld en de inhoud ervan met voldoende zekerheid kunnen worden vastgesteld.42. Ook in geval van een niet ondertekend document moet trouwens de toelichting van de onderneming waarvan een medewerker het document heeft opgesteld, in aanmerking worden genomen.43.
107.
In het onderhavige geval heeft het Gerecht geen aandacht besteed aan de toelichtingen van Ideal Standard over de omstandigheden waarin de betrokken tabel was opgesteld, de datum, de auteur, enz., terwijl de tabel door een getuige van de gebeurtenissen in nauwe samenhang daarmee was opgesteld, wat factoren zijn die in beginsel de betrouwbaarheid ervan vergroten.44.
108.
Ik ben daarom (met de Commissie) van mening dat het Gerecht, door onredelijke en te strenge eisen te stellen aan de afzonderlijke bewijsmiddelen en in ieder geval aan de globale beoordeling ervan, elke betekenis ontneemt aan de bestaande rechtspraak volgens welke die bewijsmiddelen elkaar kunnen bevestigen.
109.
Ik ben dan ook van mening dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen door zich op het standpunt te stellen dat de betrokken tabel op zichzelf het bestaan van de inbreuk moest aantonen, zonder dat het daarbij de andere bewijzen en de nadere toelichting (zoals opgenomen in het clementieverzoek van Ideal Standard) in aanmerking heeft genomen.
110.
Deze conclusie wordt nog versterkt door het feit dat de beoordeling van hetzelfde bewijsstuk in de parallelle zaak Duravit heeft geleid tot een volstrekt andere conclusie, namelijk dat de betrokken tabel bewijskracht had. De uitkomst van de onderhavige zaak zou dus anders zijn geweest als het Gerecht — zoals het in het arrest Duravit terecht heeft gedaan — de toelichting bij de tabel had onderzocht.
111.
Bijgevolg moet het derde onderdeel van het eerste middel van de Commissie worden aanvaard.
c) Vijfde onderdeel (het Gerecht heeft geen globale beoordeling verricht)
112.
De Commissie stelt dat het Gerecht, door verschillende bewijsmiddelen niet te onderzoeken (met name de maandelijkse tabellen met vertrouwelijke verkoopcijfers of de verklaring van de heer Laligné) en door te zware bewijsvereisten te stellen aan de gegevens die het wél heeft onderzocht, niet heeft voldaan aan de volgens vaste rechtspraak geldende verplichting om de bewijsmiddelen globaal te beoordelen.
113.
Keramag e.a. merken op dat zij zich op de verklaring van de heer Laligné hebben beroepen om aan te tonen dat de clementieverzoeken van Ideal Standard niet coherent waren, en dat die verklaring hoe dan ook niet relevant was voor het litigieuze besluit. Het feit dat het Gerecht bepaalde — met name irrelevante — bewijsmiddelen niet heeft onderzocht, betekent volgens hen nog niet dat het geen globale beoordeling heeft verricht.
114.
In mijn ogen heeft het Gerecht inderdaad verzuimd te onderzoeken of het bestaan van mededingingsverstorende gedragingen kon worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die, in hun totaliteit bezien, het bewijs van een inbreuk kunnen leveren45..
115.
Door meerdere relevante bewijsmiddelen niet te onderzoeken en door zich in punt 119 van het arrest Keramag op het standpunt te stellen dat een als steunbewijs overgelegde tabel betreffende een mededingingsverstorende bijeenkomst gedateerd moet zijn en zowel de namen van concurrenten als indicaties van de minimum- en maximumprijs moet vermelden, heeft het Gerecht immers te kennen gegeven dat een dergelijke tabel op zich al het bestaan van een inbreuk moet kunnen aantonen.
116.
Het Hof heeft evenwel zeer duidelijk erkend dat de verschillende bewijzen inzake het bestaan van een mededingingsregeling doorgaans fragmentarisch en schaars zijn.
117.
Het heeft erop gewezen dat ‘de Commissie, om het bestaan van een inbreuk op artikel 81, lid 1, EG aan te tonen, ernstige, nauwkeurige en concordante bewijzen moet overleggen […]. De door de Commissie aangebrachte bewijzen hoeven echter niet noodzakelijkerwijs aan die criteria te beantwoorden voor ieder element van de inbreuk. Het volstaat dat de bundel indicaties die genoemde instelling aanvoert, bij een globale beoordeling aan dat vereiste beantwoordt. […] Hieruit volgt dat, ook al mocht […] geen van de verschillende elementen van de betrokken inbreuk, afzonderlijk beschouwd, een ingevolge artikel 81, lid 1, EG verboden overeenkomst of onderling afgestemde gedraging vormen, zulks niet uitsluit dat bedoelde elementen, gezamenlijk beschouwd, een dergelijke overeenkomst of een dergelijke onderling afgestemde gedraging vormen. […] [D]aar het verbod om deel te nemen aan mededingingsbeperkende praktijken of overeenkomsten en de sancties die de overtreders kunnen worden opgelegd, bekend zijn, [is het immers] gebruikelijk dat de activiteiten in verband met die gedragingen en overeenkomsten clandestien worden verricht, dat de bijeenkomsten in het geheim worden gehouden, meestal in een derde staat, en dat de desbetreffende documentatie tot een minimum wordt beperkt. Zelfs wanneer de Commissie stukken ontdekt waaruit met zoveel woorden onrechtmatig overleg tussen marktdeelnemers blijkt, zoals verslagen van een bijeenkomst, zullen deze doorgaans slechts fragmentarisch en schaars zijn, zodat vaak bepaalde details via deductie moeten worden gereconstrueerd. In de meeste gevallen moet het bestaan van een mededingingsverstorende gedraging of overeenkomst worden afgeleid uit een samenloop van omstandigheden en aanwijzingen die in hun totaliteit beschouwd, bij gebreke van een andere coherente verklaring, het bewijs kunnen vormen dat de mededingingsregels zijn geschonden.’46.
118.
Dat de genoemde fout de uitkomst van de zaak heeft beïnvloed, blijkt uit het feit dat het Gerecht in drie parallelle arresten anders heeft beslist.
119.
Doordat het Gerecht heeft verzuimd te onderzoeken of verschillende bewijzen, in hun totaliteit bezien, elkaar konden versterken47., heeft het zijn motiveringsplicht geschonden.
120.
Hieruit volgt dat het vijfde onderdeel van het eerste middel om dezelfde redenen als het derde onderdeel van dit middel moet worden aanvaard.
121.
Ik geef het Hof dan ook in overweging het arrest Keramag te vernietigen.48.
d) Gevolgen van de vernietiging van het arrest Keramag door het Hof
122.
Uit het voorgaande blijkt dat het samenstel van de in het arrest Keramag gebruikte bewijzen nogal beperkt was. Nu het Hof echter het voordeel heeft dat het beschikt over diverse andere arresten van het Gerecht waarin die bewijzen zeer grondig zijn onderzocht, verlangt het beginsel van proceseconomie in mijn ogen dat het Hof zelf uitspraak doet op het beroep tot nietigverklaring dat Keramag e.a. in eerste aanleg hebben ingesteld.
123.
Die ondernemingen hebben in wezen betoogd dat de door de Commissie in de overwegingen 556 en 590 van het litigieuze besluit getrokken conclusie dat Allia en PCT tijdens een op 25 februari 2004 in het kader van de AFICS belegde bijeenkomst hun minimumprijzen voor de producten in het lagere segment hadden gecoördineerd, gebaseerd was op bewijsmiddelen die ofwel niet-ontvankelijk, ofwel onbetrouwbaar, niet gestaafd en ontoereikend zijn.
124.
Zoals wij hierboven hebben gezien, heeft het Gerecht echter in het arrest Villeroy & Boch Austria (punt 286) — anders dan in het arrest Keramag, waarin het in verschillende opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de analyse van de gebeurtenissen die in het kader van de AFICS hebben plaatsgevonden — terecht vastgesteld dat ‘[de Commissie] [i]n [overweging] 556 van [het litigieuze] besluit heeft […] aangegeven dat zij slechts over bewijs beschikte dat aantoont dat de leden van de AFICS pas vanaf de vergadering van de AFICS van 25 februari 2004 deelnamen aan besprekingen over prijscoördinatie. In [overweging] 572 van [het litigieuze] besluit heeft de Commissie vermeld dat de deelnemers aan die vergadering volgens Ideal Standard overeen waren gekomen dat hun minimumprijzen te laag waren en dat zij hoger moesten worden, met name door hun catalogusprijs met 3 % te verhogen. In [overweging] 573 van het [litigieuze] besluit heeft de Commissie gepreciseerd dat deze informatie was bevestigd door Roca [France]. In [overweging] 574 van genoemd besluit heeft de Commissie vastgesteld dat de deelnemers na deze vergadering vertrouwelijke informatie over prijzen en afzet hebben uitgewisseld.’
125.
Ten eerste heeft het Gerecht in punt 287 van het arrest Villeroy & Boch Austria geoordeeld dat ‘ongegrond [is] het argument van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk dat de Commissie niet het bewijs heeft geleverd dat Villeroy & Boch Frankrijk heeft deelgenomen aan 3 vergaderingen van de AFICS die in 2004 zouden zijn gehouden (zie bijlage 11 bij het [litigieuze] besluit). Zoals immers blijkt uit de [overwegingen] 572 en 573 van het [litigieuze] besluit heeft de Commissie zich gebaseerd op de verklaringen van Ideal Standard en Roca [France] voor het bewijs dat Villeroy & Boch Frankrijk aan deze vergaderingen heeft deelgenomen.’
126.
Ten tweede zijn volgens punt 288 van dat arrest ‘ongegrond de argumenten van Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk dat de Commissie rechtens niet genoegzaam heeft bewezen dat er tijdens de vergadering van de AFICS van 25 februari 2004 ongeoorloofde besprekingen hebben plaatsgevonden, aangezien zij zich baseert op nadien afgelegde, vage en tegenstrijdige mondelinge verklaringen, hetgeen de Commissie overigens ook erkent in het [litigieuze] besluit’.
127.
Vervolgens heeft het Gerecht in punt 289 van het arrest Villeroy & Boch Austria in herinnering geroepen dat ‘[h]oewel uit de rechtspraak volgt dat de verklaring van een onderneming die gehele of gedeeltelijke boetevermindering heeft gekregen, moet worden gestaafd wanneer zij door een partij wordt betwist[49.], […] niets zich ertegen [verzet] dat die wordt gestaafd met een getuigenverklaring van een andere onderneming die aan de mededingingsregeling heeft deelgenomen, zelfs wanneer laatstgenoemde ook een boetevermindering heeft gekregen. Deze staving bevestigt ook dat er over minimumprijzen is gesproken, welke discussies ook in de notulen van de vergadering van de AFICS van 25 februari 2004 zijn vermeld.’
128.
Bovendien komt het Gerecht in punt 290 van dat arrest, na een analyse van de verklaringen van Roca France en Ideal Standard (waarbij het vaststelt dat de verklaring van Roca France vager is dan die van Ideal Standard), tot de conclusie dat ‘[d]it […] echter niet af[doet] aan de vaststelling dat de getuigenis van Roca [France] inhoudelijk de periode, de plaats, de deelnemers en het onderwerp van de ongeoorloofde besprekingen in kwestie bevestigt, terwijl naar dergelijke besprekingen ook is verwezen in een agendapunt. In die omstandigheden moet worden vastgesteld dat de verklaring van Ideal Standard, zoals gestaafd door die van Roca [France], rechtens genoegzaam bewijst dat de betrokken ongeoorloofde besprekingen hebben plaatsgevonden.’
129.
In punt 293 van hetzelfde arrest voegt het Gerecht daaraan toe dat ‘hoewel de Commissie zich in het [litigieuze] besluit niet op [de door Duravit afgelegde verklaring in het kader van haar verzoek om boetevermindering uit hoofde van de mededeling van 2002 inzake medewerking] baseert, dit niet wegneemt dat, anders dan Villeroy & Boch en Villeroy & Boch Frankrijk stellen, Duravit ook bevestigt wat Ideal Standard heeft verklaard over de inhoud van de ongeoorloofde besprekingen die ‘waarschijnlijk’ op 25 februari 2004 zijn gehouden’.
130.
Tot slot bevestigt het Gerecht in punt 295 dat ‘de verklaringen van Ideal Standard en Roca [France] volstaan voor de vaststelling dat [een] inbreuk op artikel 101, lid 1, VWEU […] heeft plaatsgevonden die voortvloeit uit de deelname aan de vergadering van de AFICS van 25 februari 2004’.
131.
Het bovenstaande geldt derhalve voor de onderhavige voorziening mutatis mutandis in het geval van Keramag e.a. en volstaat om het door deze ondernemingen ingestelde beroep tot nietigverklaring te verwerpen — zoals het Gerecht in de arresten Villeroy & Boch Austria en Duravit heeft gedaan — met betrekking tot de gebeurtenissen die in het kader van de AFICS hebben plaatsgevonden.
2. Incidentele hogere voorziening (tweede middel)
132.
Het tweede middel van de incidentele hogere voorziening heeft in wezen betrekking op twee aspecten die met elkaar verband houden, namelijk een vermeende onjuiste opvatting van de feiten en een vermeende discrepantie tussen het arrest Keramag en het arrest Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449; ook wel bekend onder de naam ‘arrest Ideal Standard’; hierna: ‘arrest Wabco’).
a) Onjuiste opvatting van de feiten?
133.
Keramag e.a. stellen subsidiair dat de vaststelling in punt 289 van het arrest Keramag dat de mededeling van punten van bezwaar voldoende informatie bevatte om hen in staat te stellen ‘precies te weten welk gedrag Pozzi Ginori werd verweten’, overduidelijk neerkomt op een verdraaiing van de inhoud van de mededeling van punten van bezwaar, die in hogere voorziening kan worden onderzocht.
134.
Aangezien in punt 277 van de mededeling van punten van bezwaar niet meer werd gezegd dan dat Pozzi aanwezig was geweest bij bepaalde bijeenkomsten waarop ‘mededingingsverstorende gedragingen’ hadden plaatsgevonden, zonder dat de aard van die gedragingen nader werd gespecificeerd, kon het Gerecht die mededeling volgens Keramag e.a. niet als voldoende nauwkeurig beschouwen. De vaststelling in punt 289 van het arrest Keramag (‘in punt 277 van de mededeling van punten van bezwaar heeft de Commissie [Keramag e.a.] geïnformeerd over het karakter van de door haar vastgestelde gedragingen [tijdens de bijeenkomsten van de groep Michelangelo], hun frequentie, de exacte datum waarop zij hebben plaatsgevonden en het bewijs waarover zij beschikte’, zodat die mededeling Keramag e.a. in staat stelde ‘precies te weten welk gedrag Pozzi Ginori werd verweten’) is volgens Keramag e.a. rechtstreeks in tegenspraak met die betreffende de toereikendheid van dezelfde passage van de mededeling van punten van bezwaar in het arrest Wabco, wat op zich al een aanwijzing is dat de feiten zijn verdraaid.
135.
Ik constateer (met de Commissie) dat Keramag e.a. geen enkel bewijsmiddel hebben genoemd dat onjuist zou zijn opgevat, en feitelijk erkennen dat het Gerecht in punt 288 van het arrest Keramag de inhoud van punt 277 van de mededeling van punten van bezwaar correct in herinnering heeft gebracht. Zij verlangen dus simpelweg dat het Hof dit punt opnieuw onderzoekt.
136.
Ook al trachten Keramag e.a. steun te vinden in het arrest Archer Daniels Midland/Commissie (C-511/06 P, EU:C:2009:433), in zoverre zij stellen dat het Gerecht het in dit arrest ontwikkelde juridische criterium om te beoordelen of zij zich naar behoren hebben kunnen verweren, niet heeft toegepast, dit argument kan hoe dan ook niet slagen. De mededingingsverstorende gedragingen stonden namelijk beschreven in de punten 256 en 393 tot en met 400 van de mededeling van punten van bezwaar, en Keramag e.a. hebben met hun antwoord op die mededeling laten zien dat zij wel degelijk hadden begrepen wat de ‘aard’ van de gewraakte gedragingen was. De gestelde ontoereikendheid van de mededeling van punten van bezwaar heeft de procedure dus op geen enkele wijze kunnen beïnvloeden.
b) Discrepantie tussen de arresten Keramag en Wabco?
137.
Keramag e.a. stellen dat aan de bevinding van het Gerecht dat de mededeling van punten van bezwaar toereikend was op het punt van de inbreuk in de sector keramische producten in Italië, een tegenstrijdige motivering ten grondslag ligt en dat het zijn arrest in zoverre niet naar behoren heeft gemotiveerd. Zij betogen dat de wijze waarop in de parallelle zaak Wabco de mededeling van punten van bezwaar is beoordeeld wat de vergaderingen binnen de groep Michelango betreft, in tegenspraak is met de desbetreffende beoordeling in de onderhavige zaak. Volgens Keramag e.a. behoort de mededeling van punten van bezwaar voor alle adressaten eenzelfde strekking te hebben.
138.
De door het Gerecht getrokken conclusie is volgens Keramag e.a. hoe dan ook onvoldoende gemotiveerd, daar het niet mogelijk is de redenen te achterhalen waarom de mate van gedetailleerdheid van hetzelfde punt van dezelfde mededeling van punten van bezwaar in de zaken Keramag en Wabco verschillend zou moeten worden beoordeeld.
139.
Keramag e.a. menen dat door die verschillende beoordeling van de mededeling van punten van bezwaar hun rechten van verdediging zijn geschonden, daar zij vermoedelijk voor een andere verdedigingsstrategie hadden gekozen als zij correct waren geïnformeerd over wat hun ten laste werd gelegd. Zij stellen dat de omstandigheid dat de mededeling van punten van bezwaar niet de feiten vermeldde waarvan Sanitec Europe en Pozzi Ginori werden verdacht, van invloed is geweest op hun verweer en op het litigieuze besluit. Dit betekent volgens Keramag e.a. dat dit besluit in zijn geheel of gedeeltelijk niet moet worden verklaard, in zoverre daarin wordt vastgesteld dat Sanitec Europe en Pozzi Ginori zich schuldig hebben gemaakt aan inbreuken in de sector keramische producten in Italië, en dat als gevolg daarvan de geldboete moet worden ingetrokken of verlaagd. Keramag e.a. voegen daaraan nog toe dat het litigieuze besluit anders zou zijn uitgevallen als hun rechten van verdediging niet waren geschonden, waarbij zij aantekenen dat ook los daarvan die schending alleen al hoe dan ook tot nietigverklaring van het litigieuze besluit moet leiden.
140.
Bij de behandeling van de hogere voorziening van de Commissie hebben wij gezien (punten 93 en 96 van deze conclusie) dat volgens de rechtspraak50.‘de op het Gerecht rustende verplichting om zijn arresten te motiveren, in beginsel niet zo ver kan gaan dat het Gerecht de in een zaak gekozen oplossing moet rechtvaardigen tegen de achtergrond van de oplossing waarvoor het heeft gekozen in een andere zaak die hem is voorgelegd, ook al heeft deze betrekking op hetzelfde besluit’ (cursivering van mij). Ik heb gepreciseerd dat het gebruik van de woorden ‘in beginsel’ door het Hof impliceert dat de rechtspraak inzake tegenstrijdige motivering, die in het algemeen van toepassing is op de in een en hetzelfde arrest gegeven motivering, in uitzonderlijke omstandigheden ook kan worden toegepast ten aanzien van de motivering in twee of meer in parallelle zaken gewezen arresten betreffende dezelfde inbreuk en hetzelfde besluit.
141.
In tegenstelling tot wat ik in verband met de hogere voorziening van de Commissie heb geoordeeld, ben ik van mening dat er bij deze incidentele hogere voorziening geen sprake is van dergelijke uitzonderlijke omstandigheden.
142.
Afgezien van het feit dat het argument van Keramag e.a. inzake het arrest Wabco niet nauwkeurig genoeg is, aangezien niet wordt aangegeven op welke passage van dat arrest het gebaseerd is, kan worden volstaan met de vaststelling dat de door het Gerecht in de twee arresten getrokken conclusies niet incoherent zijn. De context waarin het Gerecht heeft onderzocht of punt 277 van de mededeling van punten toereikend was, alsook de behandelde vragen waren in de twee zaken namelijk wezenlijk verschillend. Ten eerste ging het, zoals de Commissie heeft opgemerkt, in de zaak Wabco om de vraag of een stilzwijgen kon worden opgevat als een erkenning van mededingingsverstorend gedrag, en niet om de vraag of de mededeling van punten van bezwaar al dan niet gedetailleerd genoeg was om Keramag e.a. in staat te stellen hun rechten van verdediging uit te oefenen. Ten tweede heeft Pozzi Ginori, in tegenstelling tot Wabco, niet over de beweringen betreffende de vergaderingen van de groep Michelangelo in Italië gezwegen.
143.
Hoe dan ook hebben Keramag e.a. geen enkel ander bewijs genoemd dat zij hadden kunnen aanvoeren indien de ‘aard van de mededingingsverstorende gedragingen’ tijdens de Michelangelo-vergaderingen nader was gespecificeerd. In deze omstandigheden zijn hun argumenten speculatief en ongefundeerd.
144.
Het tweede middel van de incidentele hogere voorziening moet derhalve niet-ontvankelijk of in ieder geval ongegrond worden verklaard.
B — Zaken Duravit e.a./Commissie (derde middel), Villeroy & Boch AG/Commissie (eerste en tweede middel), Villeroy & Boch Frankrijk/Commissie (eerste en tweede middel)
145.
Naar mijn mening is het in deze zaken voor het Hof vrij eenvoudig om zijn conclusies te trekken uit de vernietiging van het arrest Keramag en uit mijn voorstel om zelf uitspraak te doen op het beroep van Keramag e.a.
146.
Het betoog van Duravit e.a., Villeroy & Boch AG en Villeroy & Boch Frankrijk is namelijk in beginsel louter de keerzijde van wat de Commissie in het kader van haar hogere voorziening tegen het arrest Keramag heeft aangevoerd. Zoals ik heb uitgelegd, is het wel degelijk in het arrest Keramag dat de bewijsvoering tekortschiet. Wat hetzelfde bewijsmateriaal betreft, is er, in tegenstelling tot wat rekwiranten beweren, in de arresten Duravit en Villeroy & Boch Austria noch sprake van verdraaiing van bewijs, noch van ontoereikende motivering. De desbetreffende middelen zijn dus niet-ontvankelijk en, als gevolg van hetgeen ik ten aanzien van de hogere voorziening in de zaak Commissie/Keramag Keramische Werke e.a. heb geconcludeerd, is er automatisch van enige ongelijke behandeling in de verschillende arresten geen sprake meer, nog afgezien van de vraag of dat argument ontvankelijk was geweest.
147.
Het is dus slechts subsidiair, omdat dit nu eenmaal de taak is van de advocaat-generaal, dat ik hieronder nader op die zaken inga.
1. Zaak Duravit e.a./Commissie (derde middel)
148.
Duravit e.a. betogen dat het Gerecht herhaaldelijk de inhoud van het dossier kennelijk en op een voor de uitkomst van hun zaak beslissende wijze onjuist heeft voorgesteld, waardoor het blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen en erkende beginselen op het gebied van de bewijsvoering heeft geschonden.
149.
Van de 14 door Duravit e.a. gestelde onjuiste opvattingen van bewijs hebben de zevende en de twaalfde (betreffende de punten 213 en 312 en volgende van het arrest van het Gerecht) betrekking op het feit dat het Gerecht hetzelfde bewijsmateriaal in hun zaak en in parallelle zaken verschillend zou hebben beoordeeld.
150.
Volgens de Commissie moeten alle beweringen inzake onjuiste opvatting van bewijs van de hand worden gewezen, ofwel omdat er een verkeerde lezing van het arrest Duravit aan ten grondslag ligt, ofwel omdat Duravit e.a. met dit middel eigenlijk, althans ten dele, het Hof tot een herbeoordeling van de feiten trachten te bewegen, zonder dat is aangetoond dat het Gerecht die feiten kennelijk onjuist heeft opgevat.
151.
Conform het verzoek van het Hof zal de analyse van dit middel in deze conclusie beperkt blijven tot de vraag of de vaststellingen van het Gerecht met betrekking tot bepaalde bewijsmiddelen, die in andere zaken anders zijn beoordeeld, in deze zaak in aanmerking kunnen worden genomen (ik zal dus uitsluitend de zevende en de twaalfde door Duravit e.a. gestelde onjuiste opvatting van bewijs onderzoeken).
152.
Duravit e.a. verwijten het Gerecht dat het hetzelfde bewijs in de onderhavige zaak anders heeft beoordeeld dan in parallelle zaken (arresten Keramag en Villeroy & Boch Austria). Het zou dan met name gaan om de inhoud van bepaalde bijeenkomsten waaraan zij zouden hebben deelgenomen, en om de inaanmerkingneming daarvan om het bestaan van mededingingsverstorende praktijken aan te tonen.
153.
Naar mijn mening heeft het Gerecht in de onderhavige zaak de grenzen van een redelijke beoordeling van het bewijsmateriaal niet kennelijk overschreden.
a) Zevende vermeende onjuiste opvatting van bewijs
154.
Duravit e.a. stellen dat het Gerecht in punt 213 van het arrest Duravit bewijs heeft verdraaid en de beginselen op het gebied van de bewijsvoering heeft geschonden in verband met de inhoud van de aantekeningen van de medewerker van Hansgrohe, de heer Schinle, met betrekking tot de bijeenkomst van de DSI (Freundeskreis der deutschen Sanitärindustrie)/IFS (Industrie Forum Sanitär) van 5 oktober 2000, die in het arrest Keramag anders zouden zijn geïnterpreteerd.
155.
In mijn ogen zijn deze argumenten slechts een voorwendsel om de wijze waarop het Gerecht in punt 213 van het arrest Duravit het bewijs heeft beoordeeld, ter discussie te stellen, terwijl tegen deze beoordeling als zodanig in hogere voorziening niet kan worden opgekomen.
156.
Het is immers vaste rechtspraak dat een onjuiste opvatting van bewijs duidelijk uit de processtukken moet blijken, zonder dat daartoe een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen noodzakelijk is.51.
157.
Zoals de Commissie heeft opgemerkt, blijkt hoe dan ook uit punt 213 van het arrest Duravit, waarin wordt verwezen naar de in de punten 210 tot en met 212 van dat arrest aangehaalde rechtspraak, dat het Gerecht daarin hetzelfde zegt als in het door Duravit e.a. genoemde punt 133 van het arrest Keramag.
158.
In dat punt 133 heeft het Gerecht er geen enkele twijfel over laten bestaan dat het mededingingsbeperkende doel in zijn ogen bleek uit de aantekeningen betreffende de bijeenkomst van 5 oktober 2000: ‘De in punt 132 hierboven aangehaalde passage uit de aantekeningen van Hansgrohe toont het mededingingsbeperkende doel van de genoemde bijeenkomst ondubbelzinnig aan. De voor 2001 geplande prijsverhogingen die de deelnemers bij die gelegenheid aan elkaar meedeelden, vormen gevoelige informatie in de zin van de in de punten 54 tot en met 57 hierboven in herinnering geroepen rechtspraak’ (cursivering van mij).
b) Twaalfde vermeende onjuiste opvatting van bewijs
159.
Duravit e.a. stellen dat het Gerecht in de punten 312 e.v. van het arrest Duravit het litigieuze besluit onjuist heeft opgevat waar het gaat om de bewijswaarde van de bewijsmiddelen betreffende de IFS-bijeenkomst van 24 april 2001 en de bijeenkomsten van het Fachverband Sanitärkeramische Industrie (hierna: ‘FSKI’) van 23 januari en 5 juli 2002.
160.
Net zoals ik met betrekking tot het zevende vermeende onjuiste opvatting van bewijs heb opgemerkt, trachten Duravit e.a. ook met deze argumenten de beoordeling van het bewijs door het Gerecht ter discussie te stellen, terwijl tegen deze beoordeling als zodanig in hogere voorziening niet kan worden opgekomen.
161.
Het Gerecht heeft inderdaad in het arrest Keramag vastgesteld dat de twee FSKI-bijeenkomsten niet in de motivering van het litigieuze besluit werden genoemd als gebeurtenissen die de deelnemers hebben aangezet tot mededingingsverstorend gedrag. Het Gerecht constateert hetzelfde met betrekking tot de IFS-bijeenkomst van 23 januari 2002 (punt 129 van het arrest Keramag).
162.
Naar mijn mening wordt echter in het arrest Duravit niet het tegendeel beweerd. De drie betrokken bijeenkomsten worden nergens in dat arrest onderzocht. Wanneer in punt 313 van dat arrest wordt gesproken van de grote bewijskracht van ‘vrijwel alle’ bewijsmiddelen die verband houden met de bijeenkomsten van de overkoepelende organisaties IFS en FSKI, kan dit slechts gelden voor de bijeenkomsten die door het Gerecht zijn onderzocht. De drie door Duravit genoemde bijeenkomsten zijn daarvan dus uitgesloten. Hetzelfde moet gelden voor de IFS-bijeenkomst van 14 november 2001.
c) Conclusie
163.
Het derde middel van Duravit e.a. moet, althans wat de zevende en de twaalfde vermeende onjuiste opvatting van bewijs betreft, niet-ontvankelijk dan wel ongegrond worden verklaard.
2. Zaak Villeroy & Boch AG/Commissie
a) Eerste middel (de beoordeling van de voor Frankrijk verweten inbreuk is tegenstrijdig en in strijd met het gelijkheidsbeginsel, het beginsel in dubio pro reo en de regels van de logica
i) Beknopte samenvatting van de argumenten van Villeroy & Boch AG
164.
Villeroy & Boch AG hekelt de beoordeling van het bewijs betreffende de in Frankrijk gepleegde feiten. De bewijsanalyse vertoont in haar ogen grote tegenstrijdigheden. Een zo tegenstrijdige analyse van het bewijsmateriaal is in haar ogen in strijd met het beginsel van gelijke behandeling, terwijl het Gerecht bovendien in verschillende opzichten blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, waardoor zij is benadeeld. Ten eerste heeft het Gerecht volgens Villeroy & Boch AG twee bewijsmiddelen (namelijk de clementieverklaringen van Ideal Standard en Roca France) volkomen anders beoordeeld dan in het arrest Keramag. Daarmee heeft het haar benadeeld en behalve het beginsel van gelijke behandeling ook het beginsel in dubio pro reo geschonden. Daarnaast heeft het Gerecht volgens Villeroy & Boch AG eveneens in haar nadeel een onbruikbaar bewijsmiddel (de verklaring van Duravit e.a.) geanalyseerd — in strijd met zijn eigen rechtspraak en met het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel in dubio pro reo, alsook met de artikelen 263 VWEU en 296, tweede alinea, VWEU — en daarmee tegelijkertijd onrechtmatig de motivering van het litigieuze besluit vervangen.
165.
Villeroy & Boch AG stelt bovendien dat de getuigenis van een onderneming die een clementieverzoek heeft ingediend, als gevolg van het uit de rechtspraak voortvloeiende beginsel testis unus, testis nullus ook door die van andere kartelleden kan worden gestaafd. Dit is volgens haar in de onderhavige zaak het geval, aangezien de in het kader van het clementieverzoek van Ideal Standard verstrekte getuigenis door de verklaring van Roca France is bevestigd. De beoordeling van het bewijs op grond waarvan haar deelname aan de inbreuk in Frankrijk is vastgesteld, is volgens Villeroy & Boch AG volkomen in tegenspraak met de beoordeling van hetzelfde bewijs in het arrest Keramag.
166.
Aangezien geen enkel ander bewijsmiddel rechtmatig is gebruikt waar het gaat om de in Frankrijk gepleegde inbreuk die aan haar zou kunnen worden toegerekend, is Villeroy & Boch AG van mening dat haar veroordeling gebaseerd is op eenzelfde soort onjuiste rechtsopvatting als de hierboven genoemde, wat de in Frankrijk gepleegde feiten betreft. Zij meent dan ook dat het arrest van het Gerecht moet worden vernietigd voor zover daarin wordt vastgesteld dat zij heeft deelgenomen aan één enkele inbreuk, aangezien niet aan de voorwaarden voor één enkele, complexe en voortdurende inbreuk is voldaan wat Frankrijk betreft. Op zijn minst zouden de op Frankrijk betrekking hebbende vaststellingen in de artikelen 1 en 2 van het litigieuze besluit nietig moeten worden verklaard.
167.
De Commissie wijst dit betoog als ongefundeerd van de hand.
ii) Analyse
168.
Zoals ik bij mijn analyse van de hogere voorziening Commissie/Keramag Keramische Werke e.a. (punten 45-131 van deze conclusie) heb opgemerkt, zijn enkele beoordelingen in het arrest Keramag volkomen in tegenspraak met de op hetzelfde aspect betrekking hebbende beoordelingen in drie parallelle arresten (arresten Roca Sanitario, Duravit en Villeroy & Boch Austria), die op dezelfde dag en door dezelfde rechters zijn gewezen naar aanleiding van tegen hetzelfde Commissiebesluit ingestelde beroepen. In al die arresten draait het om dezelfde feiten en is door de Commissie hetzelfde bewijsmateriaal aangebracht.
169.
Anders dan Villeroy & Boch AG beweert, heeft het Gerecht zich echter in zijn arrest Villeroy & Boch Austria terecht op het standpunt gesteld dat rechtens genoegzaam was bewezen dat er tijdens de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 mededingingsverstorende besprekingen hadden plaatsgevonden, zich daarbij baserend op de met elkaar overeenstemmende verzoeken die Ideal Standard en Roca France met het oog op de toepassing van de clementiemededeling hadden ingediend. Het Gerecht heeft zich daarbij gehouden aan de vaste rechtspraak volgens welke de inhoud van een verzoek om toepassing van de clementiemededeling door een ander verzoek om toepassing van die mededeling kan worden bevestigd.52. In zijn arrest Duravit (punt 324) is het tot dezelfde conclusie gekomen. In zijn arrest Roca (punten 198 en 239) ten slotte heeft het Gerecht, zoals ik in punt 49 (derde streepje) van deze conclusie heb opgemerkt, een boeteverlaging van 6 % toegekend omdat de verstrekte inlichtingen significante toegevoegde waarde hadden in zoverre zij aantoonden dat tijdens de AFICS-bijeenkomst van 25 februari 2004 mededingingsverstorende besprekingen hadden plaatsgevonden. Het arrest Roca had dus betrekking op hetzelfde onderdeel van de inbreuk als hier aan de orde.
170.
Daar waar het Gerecht dus in drie arresten (te weten de arresten Roca, Duravit en Villeroy & Boch Austria) heeft vastgesteld dat de in het kader van de AFICS gepleegde inbreuk was aangetoond, is het in het arrest Keramag juist tot een tegengestelde conclusie gekomen. Zoals ik in punt 99 van deze conclusie reeds heb opgemerkt, is het Gerecht op het punt van de bewijsvoering in de fout gegaan in het laatstgenoemde arrest, dat volgens mij moet worden vernietigd.
171.
Zelfs als het Hof mijn voorstel in de zaak Commissie/Keramag e.a. niet zou volgen, moet hoe dan ook worden opgemerkt dat Villeroy & Boch AG niet stelt dat het arrest Villeroy & Boch Austria ontoereikend is gemotiveerd of dat het Gerecht daarin blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van bewijs. De Commissie stelt terecht dat als het Gerecht het arrest Keramag niet had gewezen, Villeroy & Boch AG het betrokken gedeelte van het arrest ook niet zou hebben aangevochten.
172.
In het arrest Koninklijke Wegenbouw Stevin/Commissie53. had rekwirante eveneens schending van het beginsel van gelijke behandeling en van fundamentele vereisten inzake consistentie van rechterlijke uitspraken aangevoerd. Het Hof heeft dit middel niet-ontvankelijk verklaard omdat rekwirante niet had gesteld dat het litigieuze bewijs onjuist was opgevat. Hetzelfde moet gelden voor het argument inzake ontoereikende motivering van het arrest Villeroy & Boch Austria (punt 18 van het verzoekschrift in hogere voorziening).
173.
Wat de beweerde schendingen van de beginselen ‘testis unus, testis nullus’ en ‘in dubio pro reo’ en van het vermoeden van onschuld betreft, en met name met betrekking tot de gestelde ontoereikendheid van het bewijsmateriaal dat is onderzocht ten bewijze van de inbreuk die Villeroy & Boch AG in Frankrijk zou hebben gepleegd, herinner ik eraan (zie punt 169 van deze conclusie) dat volgens de rechtspraak54. een clementieverzoek door een ander clementieverzoek kan worden gestaafd. In het arrest Keramag heeft het Gerecht simpelweg verzuimd de bewijskracht van de verklaringen van Roca France bij haar clementieverzoek te onderzoeken (zie hierover de punten 77 e.v. van deze conclusie).
174.
In casu, dat wil zeggen in het arrest Villeroy & Boch Austria (maar, zoals gezegd, ook in het arrest Duravit), heeft het Gerecht echter met zoveel woorden verklaard dat de door Roca France in het kader van haar clementieverzoek afgelegde verklaringen onderdeel waren van het samenstel van bewijzen aan de hand waarvan de inbreuk betreffende keramische producten in Frankrijk kon worden vastgesteld. Het heeft in die twee arresten opgemerkt dat Ideal Standard en Roca France elkaars verklaringen bevestigden, althans wat de producten in het lagere segment betrof, aangezien de conclusies van de Commissie op die productcategorie betrekking hadden.
175.
Het Gerecht heeft het niet noodzakelijk geacht daarnaast nog ander bewijs te onderzoeken55., daar het van oordeel was dat de verklaringen van Ideal Standard en Roca France volstonden. Alleen als het Hof zou menen dat de twee verklaringen van Ideal Standard en Roca France niet volstonden om de inbreuk in Frankrijk te kunnen vaststellen, zou het Gerecht (of het Hof, mocht het de zaak in staat van wijzen achten) de bewijswaarde van die aanvullende gegevens moeten onderzoeken.
176.
Het eerste middel van Villeroy & Boch AG moet bijgevolg niet-ontvankelijk dan wel ongegrond worden verklaard.
b) Tweede onderdeel van het tweede middel (schending van de regels van de logica en van het beginsel van gelijke behandeling wat de materiële beoordeling en de toerekening voor Italië betreft)
177.
Villeroy & Boch AG hekelt het feit dat het Gerecht haar als fabrikant van keramisch sanitair inbreuken heeft toegerekend die in Italië zijn gepleegd door ondernemingen die geen concurrenten van haar zijn (fabrikanten van kranen), terwijl zij niet in dat land actief was en de vermeende mededingingsverstorende bijeenkomsten niet heeft bijgewoond. Ook heeft het Gerecht in parallelle zaken geoordeeld dat de op die markt aanwezige ondernemingen moesten worden vrijgepleit. Villeroy & Boch AG meent dat zij hierdoor niet alleen overduidelijk is gediscrimineerd, maar dat het Gerecht bovendien de onschuldpresumptie en de regels van de logica heeft geschonden.
178.
De Commissie betwist de ontvankelijkheid van het middel waarmee rekwirante stelt dat het Gerecht het beginsel van gelijke behandeling heeft geschonden gelet op hetgeen het in drie parallelle procedures betreffende andere fabrikanten van keramisch sanitair heeft vastgesteld. De Commissie stelt namelijk dat zelfs al zouden er in andere arresten vaststellingen zijn gedaan die ook voor Villeroy & Boch AG zouden kunnen gelden, deze onderneming hoe dan ook in eerste aanleg geen vergelijkbaar middel heeft aangevoerd.
179.
In dit verband volstaat het op te merken dat Villeroy & Boch AG volgens de rechtspraak ‘een hogere voorziening [mag] instellen waarbij zij voor het Hof middelen aanvoert die uit het bestreden arrest zelf voortvloeien’56. (namelijk ongelijke behandeling ten opzichte van de andere partijen).
180.
Zonder dat uitspraak hoeft te worden gedaan over de relevantie van het argument inzake een eventuele ongelijke behandeling ten opzichte van andere ondernemingen die partij waren in parallelle zaken waarin het Gerecht arrest heeft gewezen, moet ten gronde worden opgemerkt dat de gedeeltelijke nietigverklaring waartoe het Gerecht heeft besloten wat de in Italië vastgestelde inbreuk betreft, uitsluitend een gevolg is van de kortere duur van de deelname van bepaalde ondernemingen aan die inbreuk. Die gedeeltelijke nietigverklaring is echter van geen enkele betekenis voor de vraag of Villeroy & Boch AG van de inbreuk in dat land op de hoogte kon zijn dan wel die inbreuk redelijkerwijs kon voorzien. Om een totale inbreuk aan een onderneming te kunnen toerekenen, moet worden vastgesteld dat die onderneming, ongeacht of zij weet had van alle details, niet onkundig kon zijn van de algemene strekking en de wezenlijke kenmerken van het algehele kartel.57.
181.
Meer in het bijzonder wijs ik op de volgende omstandigheden.
182.
Ten eerste heeft het Gerecht, zoals de Commissie heeft opgemerkt, in het arrest Duravit (punten 37–41 van het verzoekschrift in hogere voorziening) vastgesteld dat het bewijs niet toereikend was voor de conclusie dat Duravit e.a. van de in Italië gepleegde inbreuk op de hoogte waren, wat deze ondernemingen duidelijk en nauwkeurig hadden betwist.
183.
Bovendien bevonden Villeroy & Boch AG en Duravit e.a. zich niet in dezelfde situatie, ten eerste omdat Duravit e.a. in drie lidstaten aan de inbreuk hebben deelgenomen, tegen vijf in het geval van Villeroy & Boch AG, en ten tweede omdat deze laatste onderneming aanzienlijk langer bij de inbreuk betrokken is geweest — twee factoren die het normaal gesproken gemakkelijker maken om zich een beeld te vormen van de werkelijke omvang van het inbreukmakende gedrag.
184.
Ten tweede ligt aan de gedeeltelijke nietigverklaring waartoe het Gerecht heeft besloten in het arrest Wabco (punten 42 en 43 van het verzoekschrift in hogere voorziening), een specifiek probleem ten grondslag. Een groot deel van de geldboete had betrekking op een inbreuk met betrekking tot de in Italië verkochte keramische producten, zodat een deel van die geldboete was berekend op basis van de waarde van de verkopen van die producten in Italië, terwijl in het geval van Villeroy & Boch AG bij de berekening van de geldboete juist geen rekening is gehouden met de waarde van de Italiaanse verkopen.
185.
Ten derde heeft het Gerecht in de zaak Wabco vastgesteld dat de deelname van die onderneming aan de inbreuk met betrekking tot keramische producten in Italië slechts voor een bepaalde periode was aangetoond, wat in een boeteverlaging heeft geresulteerd. Het Gerecht heeft echter duidelijk te kennen gegeven dat Ideal Standard ook aan die mededingingsregeling had deelgenomen door de uitwisseling van informatie met de fabrikanten van kranen.58. Het gedeelte van de geldboete dat gebaseerd was op de waarde van de verkopen van kranen op de betrokken markt, is door Ideal Standard niet betwist en door het Gerecht ook niet nietig verklaard. Daar het Gerecht niet heeft geoordeeld dat Ideal Standard van een deel van de inbreuk geen weet had gehad, zie ik (met de Commissie) niet in hoe de situatie van Villeroy & Boch AG in Italië zou kunnen worden vergeleken met die van Ideal Standard.
186.
Ten vierde heeft in het arrest Keramag (punten 44-47 van het verzoekschrift in hogere voorziening) de door het Gerecht uitgesproken nietigverklaring betrekking op een beperkt gedeelte van de inbreuk; zij vloeit voort uit het feit dat de deelname van Pozzi voor een periode van enkele maanden niet is bewezen. Die nietigverklaring heeft niet geresulteerd in een verlaging van de geldboete, die ook is berekend op basis van de waarde van de verkopen van keramische producten in Italië59..
187.
Daar het Gerecht niet heeft geoordeeld dat Keramag e.a. niet van het inbreukmakende gedrag in Italië op de hoogte waren, zie ik niet in hoe de situatie van Villeroy & Boch AG in Italië zou kunnen worden vergeleken met die van Keramag e.a..
188.
Bijgevolg moet het tweede onderdeel van het tweede middel worden afgewezen.
3. Zaak Villeroy & Boch Frankrijk/Commissie
a) Eerste middel (tegenstrijdige beoordeling van het bewijsmateriaal betreffende de feiten in Frankrijk, waardoor het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel in dubio pro reo zijn geschonden en afbreuk is gedaan aan de logische en juridische samenhang van het arrest)
189.
Villeroy & Boch Frankrijk merkt op dat de wijze waarop het Gerecht de verklaringen van Ideal Standard, Roca France en Duravit betreffende alle in Frankrijk geconstateerde feiten heeft beoordeeld, niet overeenstemt met de wijze waarop het hetzelfde bewijsmateriaal in de arresten Keramag en Wabco heeft beoordeeld. Daarmee heeft het Gerecht volgens Villeroy & Boch Frankrijk het beginsel van gelijke behandeling en het beginsel in dubio pro reo geschonden.
190.
Wat Villeroy & Boch Frankrijk betreft, heeft het Gerecht zijn arrest Villeroy & Boch Austria namelijk gebaseerd op de verklaringen van Ideal Standard en Roca France, terwijl het in het arrest Keramag heeft geoordeeld dat de verklaring van Ideal Standard op zichzelf niet als voldoende bewijs kon worden beschouwd en dat de Commissie zich niet op de verklaringen van Roca France had kunnen baseren bij gebrek aan bewijsmateriaal waardoor de coördinatie van minimumprijzen werd bevestigd.
191.
Met betrekking tot de verklaring van Duravit e.a. merkt Villeroy & Boch Frankrijk op dat het Gerecht in het arrest Keramag heeft vastgesteld dat die verklaring tijdens de administratieve procedure niet aan haar was meegedeeld en dat zij dus niet tegen haar kon worden gebruikt. Volgens Villeroy & Boch Frankrijk is de motivering van het litigieuze besluit aangetast in zoverre het Gerecht heeft vastgesteld dat de verklaring van Duravit die van Ideal Standard bevestigde.
192.
Volgens Villeroy & Boch Frankrijk heeft het Gerecht daarmee zowel de artikelen 263 VWEU en 296, tweede alinea, VWEU geschonden als de onschuldpresumptie van artikel 48, lid 1, van het Handvest en van artikel 6, lid 2, van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
193.
Wat de tegenstrijdigheid met het arrest Keramag betreft, verwijs ik naar de op dit arrest betrekking hebbende punten 45 en volgende van deze conclusie alsmede naar de punten 148 en volgende (Duravit e.a.) en 168 en volgende (Villeroy & Boch AG), waarin ik duidelijk heb gemaakt waarom de desbetreffende middelen van Duravit e.a. en Villeroy & Boch AG in mijn ogen moeten worden afgewezen.
194.
Ik ben het overigens met Villeroy & Boch Frankrijk eens dat het antwoord van Duravit e.a. op de mededeling van punten van bezwaar niet als bewijs kan worden gebruikt. Dit argument van Villeroy & Boch Frankrijk is echter niet ter zake dienend, aangezien het Gerecht zich in het arrest Villeroy & Boch Austria duidelijk niet op dat antwoord heeft gebaseerd (zie punt 295 van dat arrest). De Commissie zelf betwist niet dat het antwoord van Duravit e.a. slechts volledigheidshalve ter sprake is gebracht en dat dit antwoord niet in aanmerking kon worden genomen, daar het noch in de mededeling van punten van bezwaar, noch in de brief met de uiteenzetting van de feiten was genoemd.
195.
Het eerste middel moet dus worden afgewezen.
b) Tweede middel (vermeende onjuiste rechtsopvatting bij de kwalificatie als één enkele, voortdurende en complexe inbreuk — de tegenstrijdigheden tussen de diverse arresten)
196.
Villeroy & Boch Frankrijk stelt in wezen dat het Gerecht te haren aanzien niet dezelfde vaststellingen heeft gedaan als in de arresten Keramag, Duravit en Wabco. Als het dat wel had gedaan, zou het niet hebben kunnen vaststellen dat er sprake was van één enkele, voortdurende en complexe inbreuk. Met deze grief stelt Villeroy & Boch Frankrijk namelijk subsidiair dat er onvoldoende bewijs is om vast te stellen dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan een inbreuk in
- a)
Frankrijk, wegens de vaststellingen in het arrest Keramag;
- b)
Italië, wegens de gedeeltelijke of volledige nietigverklaring, in de arresten Duravit, Wabco en Keramag, van de vaststellingen ten aanzien van de deelname aan de delicten;
- c)
Duitsland en
- d)
Nederland, wegens de gedeeltelijke nietigverklaring van het litigieuze besluit wat de gedragingen van de moedermaatschappij betreft.
197.
Los van de argumenten op grond waarvan ik heb voorgesteld om het eerste middel van Villeroy & Boch Frankrijk, betreffende tegenstrijdigheden tussen verschillende parallelle arresten van het Gerecht, af te wijzen (zie de punten 189 e.v. van deze conclusie), dient de bewering te worden verworpen dat een ‘aanzienlijk deel van de vaststellingen’ (verzoekschrift in hogere voorziening, punt 52) door het Gerecht nietig is verklaard.
198.
Wat Frankrijk betreft, is de nietigverklaring een gevolg van het feit dat één onderneming in mindere mate bij de inbreuk betrokken was geweest of dat de inbreuk een beperktere geografische reikwijdte had.
199.
Wat Duitsland en Italië betreft, heeft Het Gerecht zich ertoe beperkt de duur van de deelname van twee andere ondernemingen te verminderen, op basis van de specifieke omstandigheden van hun deelname.
200.
Wat Nederland betreft, heeft de nietigverklaring de betrokkenheid van de moedermaatschappij slechts marginaal verminderd.
201.
Bovendien betekent, zoals de Commissie heeft beklemtoond, het enkele feit dat sommige ondernemingen mogelijk geen weet hebben gehad van de gehele inbreuk, niet dat er geen sprake kan zijn van één enkele inbreuk. De rechtspraak heeft juist onderscheid gemaakt tussen de vaststelling van één enkele inbreuk en de aansprakelijkheid van elke onderneming. Dat sommige ondernemingen mogelijk niet op de hoogte zijn geweest van de totale omvang van de inbreuk, valt te verklaren doordat die ondernemingen hun activiteiten slechts op enkele markten concentreerden, terwijl zij op de andere markten nauwelijks actief waren.
202.
Bijgevolg moet het tweede middel ongegrond worden verklaard.
C — Zaak Roca Sanitario/Commissie (uitsluitend het eerste onderdeel van het tweede middel)
1. Beknopte samenvatting van de argumenten van partijen
203.
Met dit onderdeel stelt Roca Sanitario dat het Gerecht weliswaar heeft erkend dat de inbreuk waarvoor zij aansprakelijk is gehouden, geografisch gezien minder ernstig was dan de inbreuken die zijn toegerekend aan de ondernemingen die de ‘harde kern’ (of ‘kerngroep’) van het kartel 60. vormden, maar daaraan niet de noodzakelijke consequenties heeft verbonden: het heeft verzuimd in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht het bedrag van de aan Roca Sanitario opgelegde geldboeten te verlagen door de coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ aan te passen dan wel te erkennen dat er sprake was van verzachtende omstandigheden. Daarmee heeft het Gerecht volgens Roca Sanitario zijn motiveringsplicht verzaakt alsook het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen en van persoonlijke verantwoordelijkheid, het evenredigheidsbeginsel (zoals verankerd in artikel 49, lid 3, van het Handvest), het beginsel van gelijke behandeling en het vertrouwensbeginsel geschonden.
204.
De Commissie stelt om te beginnen dat de beperkte geografische reikwijdte van de door Roca Sanitario en haar dochterondernemingen gepleegde inbreuken reeds wordt weerspiegeld in het basisbedrag van de geldboeten, bij de berekening waarvan immers uitsluitend de verkopen in Frankrijk en Oostenrijk in aanmerking zijn genomen.
205.
Vervolgens merkt zij op dat hoewel de geografische reikwijdte in de richtsnoeren van 2006 wordt genoemd als een factor die bij het bepalen van de toepasselijke coëfficiënten in aanmerking moet worden genomen, dit geografische bereik slechts een marginale rol speelt, daar de waarde van de verkopen in dit verband al genoeg zegt en de aard van de inbreuk de belangrijkste beoordelingsfactor is. Zo heeft de Commissie een praktijk ontwikkeld die erin bestaat dat een geringe verhoging — doorgaans 1 % — wordt toegepast wanneer de inbreuk geografisch gezien het hele grondgebied van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte bestrijkt. Het is in haar ogen echter gerechtvaardigd om die praktijk niet toe te passen wanneer de inbreuk een beperktere geografische reikwijdte heeft, omdat anders dat percentage van decimalen zou moeten worden voorzien al naargelang het aantal lidstaten waarover de inbreuk zich heeft uitgestrekt. De Commissie meent dan ook dat zij met de toepassing van de coëfficiënt van 15 % niet is afgeweken van de in haar richtsnoeren van 2006 uiteengezette methode.
206.
De Commissie merkt ook op dat niets het Gerecht verplicht om een geldboete die in zijn ogen proportioneel is, te verlagen enkel omdat het van mening is dat de aan andere karteldeelleden opgelegde geldboete hoger had moeten uitvallen. Het Gerecht heeft juist herhaaldelijk geweigerd een dergelijke boeteverlaging toe te kennen, en wel op grond van het beginsel dat ‘niemand zich in zijn voordeel kan beroepen op een onrechtmatigheid die is begaan ten gunste van een ander’. Volgens de Commissie blijkt zowel uit de rechtspraak als uit haar beschikkingspraktijk dat niet elk verschil in betrokkenheid bij de inbreuk per se in een lagere geldboete hoeft te resulteren, zolang de geldboete de individuele deelname van de betrokken onderneming maar correct weerspiegelt.
207.
De Commissie betoogt bovendien dat het Hof geen gedetailleerde motivering verlangt wanneer de coëfficiënten (die worden toegepast ter verhoging van het basisbedrag van de geldboete) in de buurt van 15 % liggen.61. Hoe dan ook wordt in haar ogen in het arrest Roca Sanitario duidelijk uitgelegd waarom die coëfficiënten passend waren.
208.
De grief van Roca Sanitario dat er sprake is van een inconsistentie tussen het in haar zaak gewezen arrest en de arresten in parallelle zaken, is volgens de Commissie niet-ontvankelijk omdat het onderzoek ervan een vergelijkende analyse van de relevante feitelijke omstandigheden zou vergen. Hoe dan ook heeft het Gerecht dezelfde coëfficiënten van 15 % toegepast ten aanzien van de andere ondernemingen die niet voor de gehele inbreuk aansprakelijk zijn gesteld, zoals Duravit et Dornbracht.
2. Analyse
a) Overzicht van de rechtspraak
209.
Ik refereer om te beginnen aan mijn conclusie in de zaak Telefónica en Telefónica de España/Commissie (C-295/12 P, EU:C:2013:619), waarin ik uitgebreid op de problematiek rondom de volledige rechtsmacht van het Gerecht ben ingegaan.62.
210.
Voor de onderhavige hogere voorziening dient met betrekking tot de omvang van het rechterlijk toezicht van het Hof op dit gebied in herinnering te worden geroepen dat, hoewel het Gerecht als enige bevoegd is om na te gaan hoe de Commissie in elk afzonderlijk geval de zwaarte van de onrechtmatige gedragingen heeft beoordeeld, het Hof in hogere voorziening dient te onderzoeken of het Gerecht op een juridisch correcte wijze alle wezenlijke factoren in aanmerking heeft genomen om de ernst van een bepaalde gedraging aan artikel 101 VWEU en artikel 23 van verordening nr. 1/2003 te toetsen.63.
211.
Verder gelden voor het Gerecht, wanneer het zich in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht uitspreekt over het bedrag van de geldboeten, dezelfde juridische verplichtingen als voor de Commissie bij het opleggen van een sanctie. Het Gerecht dient zich dus onder meer te houden aan het beginsel dat ondernemingen die aan een met artikel 101 VWEU strijdige overeenkomst hebben deelgenomen, gelijk moet worden behandeld.64.
212.
Het uitgangspunt dat wanneer het Gerecht in de uitoefening van die rechtsmacht uitspraak heeft gedaan, het niet aan het Hof is om uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats te stellen van dat van het Gerecht 65., vormt voor het Hof geen beletsel om na te gaan of het Gerecht aan die verplichting heeft voldaan.
213.
Het Hof heeft immers reeds boeteverlagingen toegekend in situaties waarin het Gerecht zonder objectieve rechtvaardiging een bepaalde onderneming strenger had behandeld dan andere bij hetzelfde kartel betrokken ondernemingen 66., aangezien de uitoefening van de volledige rechtsmacht niet ertoe mag leiden dat wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een en dezelfde inbreuk hebben deelgenomen67..
b) Het Gerecht heeft een ongelijke behandeling vastgesteld zonder daaraan enige consequentie te verbinden
214.
In casu heeft het Gerecht met zijn vaststelling (in punt 187) dat de inbreuk die was gepleegd door de tot de harde kern behorende ondernemingen, met name wegens de ruimere geografische reikwijdte ervan had ‘moeten’ worden bestraft met een geldboete die was berekend op basis van hogere coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’, erkend dat verschillende situaties (namelijk die van de tot de harde kern behorende ondernemingen en die van de overige ondernemingen) ten onrechte gelijk waren behandeld.
215.
Het Gerecht heeft het basisbedrag van de geldboete evenwel voor geen enkele onderneming naar boven of naar beneden bijgesteld, in zoverre het voor alle ondernemingen dezelfde zwaartecoëfficiënt en dezelfde afschrikkingsfactor 68. van 15 % heeft gehandhaafd.
216.
Ter rechtvaardiging daarvan heeft het Gerecht in punt 169 van het arrest Roca Sanitario in het kader van zijn onderzoek van de ter ondersteuning van de vordering tot nietigverklaring aangevoerde middelen overwogen dat, ‘[z]elfs indien zou moeten worden geoordeeld dat de Commissie bij de vaststelling van die coëfficiënten de ondernemingen die aan één enkele inbreuk op de grondgebieden van zes lidstaten van de Unie en met betrekking tot de drie productsubgroepen hebben deelgenomen, anders had moeten behandelen dan de ondernemingen die hebben deelgenomen aan de één geheel vormende inbreuk op louter het grondgebied van één lidstaat, […] dit evenwel niet weg[neemt] dat een dergelijke verschillende behandeling [rekwirante] niet tot voordeel had kunnen strekken. Zoals in punt 155 [van dat arrest] met betrekking tot de coëfficiënt ‘extra bedrag’ is opgemerkt, heeft de Commissie bij de berekening van het boetebedrag terecht overeenkomstig punt 25 van de richtsnoeren van 2006 een coëfficiënt ‘extra bedrag’ van 15 % in aanmerking genomen, die niet onevenredig is in het licht van de ernst van de mededingingsverstorende gedragingen waarvoor [rekwirante] aansprakelijk is gehouden. Om dezelfde als de in punt 155 [van genoemd arrest] uiteengezette redenen heeft de Commissie terecht, en zonder het evenredigheidsbeginsel te schenden, overeenkomstig de punten 21 tot en met 23 van de genoemde richtsnoeren een coëfficiënt ‘ernst van de inbreuk’ van 15 % toegepast. Dat er niet tussen de adressaten van het [litigieuze] besluit is gedifferentieerd, heeft [rekwirante] derhalve niet tot nadeel gestrekt.’
217.
Wij zien dus dat het Gerecht, na in punt 168 van zijn arrest te hebben geconstateerd dat de aan Roca Sanitario toegerekende inbreuk relatief minder ernstig was, de vraag of er al dan niet sprake is van discriminatie, uit de weg gaat door simpelweg te stellen dat Roca Sanitario daardoor hoe dan ook niet zou zijn benadeeld, en oordeelt dat een verschillende behandeling deze onderneming niet tot voordeel had kunnen strekken, daar het bedrag van haar geldboete niet disproportioneel was.
218.
In punt 185 van het arrest Roca Sanitario brengt het Gerecht in antwoord op de ter ondersteuning van de vordering tot boeteverlaging aangevoerde middelen in herinnering dat ‘in de punten 168 tot en met 170 [van dat arrest] is vastgesteld dat de Commissie het beginsel van gelijke behandeling niet heeft geschonden door voor [rekwirante] coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ van 15 % te hanteren. Bovendien kon de Commissie, zoals in punt 155 [van genoemd arrest] is vastgesteld, overeenkomstig de punten 21 tot en met 23 en 25 van de richtsnoeren van 2006 op goede gronden oordelen dat coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ van 15 % niet onevenredig waren in het licht van de ernst van de inbreuk’.
219.
In punt 187 van het arrest voegt het Gerecht daaraan toe dat ‘het feit dat aan de ondernemingen die aan de één geheel vormende inbreuk met betrekking tot drie productsubgroepen in zes lidstaten hebben deelgenomen, een geldboete had moeten worden opgelegd die was berekend op basis van hogere coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ dan de coëfficiënten van 15 % die werden gehanteerd voor de bestraffing van [rekwirante], […] niet [kan] rechtvaardigen dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht [rekwirante] een geldboete oplegt waarvan het bedrag onvoldoende afschrikkend is, gelet op de ernst van de inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen’.
220.
De behandeling zou dus ongelijk zijn geweest, maar het beginsel van gelijke behandeling zou niet zijn geschonden omdat de geldboete proportioneel bleef!
221.
Artikel 49, lid 3, van het Handvest bepaalt dat ‘[d]e zwaarte van de straf […] niet onevenredig [mag] zijn aan het strafbare feit’. Volgens deze regel is het onlogisch om vast te stellen dat een inbreuk minder ernstig was en toch de straf voor die inbreuk op hetzelfde niveau te handhaven als de straf die is opgelegd voor zwaardere inbreuken die in parallelle arresten zijn vastgesteld.
222.
Ik herinner eraan dat het Gerecht na zijn vaststelling dat de aan Roca Sanitario ten laste gelegde inbreuk minder ernstig was, de aan deze onderneming opgelegde geldboete niet heeft verlaagd in zoverre het daarop dezelfde zwaarte- en afschrikkingscoëfficiënt is blijven toepassen als op de geldboeten van de tot de harde kern behorende ondernemingen, waarvoor de Commissie naar het oordeel van het Gerecht hogere coëfficiënten had moeten hanteren.
223.
In dit verband is het de vraag of het Gerecht mocht weigeren om voor Roca Sanitario lagere coëfficiënten te hanteren, die de gelijke behandeling met de andere kartelleden konden herstellen, met het argument dat zulks in strijd zou zijn met het evenredigheidsbeginsel, dat verlangt dat geldboeten hoog genoeg zijn om afschrikkende werking te hebben.
224.
Naar mijn mening is dat niet het geval.
225.
Volgens de gedachtegang van het Gerecht, dat wat de ernst van de feiten betreft onderscheid heeft gemaakt tussen de door Roca Sanitario gepleegde inbreuken en de inbreuken waaraan de overige kartelleden zich schuldig hebben gemaakt, zou de conclusie namelijk moeten zijn dat het afschrikkende karakter van een geldboete op geen enkele wijze verband houdt met de ernst van de inbreuk, terwijl het Gerecht in punt 187 spreekt van een boetebedrag dat afschrikkend is gelet op de ernst van de inbreuk.
226.
Het is van tweeën één: als voor twee niet even ernstige inbreuken dezelfde geldboete wordt opgelegd, is deze boete ofwel onvoldoende afschrikkend voor de ene inbreuk, ofwel disproportioneel voor de andere. Gegeven het feit dat het bedrag van de geldboete niet is herzien voor degenen die verantwoordelijk zijn gesteld voor de zwaarste inbreuk, kan een aan de pleger van de minder ernstige inbreuk opgelegde identieke geldboete niet anders dan disproportioneel zijn.
227.
Het Gerecht kon niet de geografische omvang van de één geheel vormende, voortdurende en complexe inbreuk waaraan een onderneming had deelgenomen, corrigeren en bijvoorbeeld terugbrengen van zes naar slechts twee lidstaten (zoals het heeft gedaan in de zaak Dornbracht, T-386/10, EU:T:2013:450), dan wel, door te erkennen dat de inbreuk die was gepleegd door de tot de harde kern behorende ondernemingen, wegens de grotere geografische omvang had ‘moeten’ worden bestraft met een geldboete die was berekend op basis van hogere coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ (punt 187 van het arrest Roca Sanitario), toegeven dat verschillende situaties ten onrechte gelijk waren behandeld (zoals het in het onderhavige geval heeft gedaan), en tegelijkertijd enerzijds ervan afzien de aan de ondernemingen van de harde kern opgelegde geldboeten te verhogen, en anderzijds oordelen dat een verlaging van de geldboete (of zelfs van de genoemde coëfficiënten) voor, bijvoorbeeld, Roca Sanitario niet mogelijk was, zonder een en ander genoegzaam te motiveren.
228.
Zoals het Gerecht in het arrest Mamoli Robinetteria/Commissie (T-376/10, EU:T:2013:442, punt 174) heeft geoordeeld, ‘[kan] [e]en inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten van de Unie bestreek en drie productsubgroepen betrof, […] immers niet op goede gronden worden geacht even ernstig te zijn als een inbreuk die enkel op het grondgebied van één lidstaat werd gemaakt en twee productsubgroepen betrof. Gelet op de omvang van de gevolgen ervan voor de mededinging binnen de Unie, moet die eerste inbreuk ernstiger worden geacht dan die tweede’.
229.
Ik ben overigens van mening dat het Gerecht zich niet heeft gehouden aan zijn eigen rechtspraak op het gebied van boetedifferentiatie naargelang van de ernst van de inbreuken die zijn toegerekend aan elk van de ondernemingen die betrokken zijn geweest bij één enkele, voortdurende en complexe inbreuk. Ingevolge de beginselen van het persoonlijke karakter van straffen, van persoonlijke verantwoordelijkheid en van non-discriminatie behoort een geringere verantwoordelijkheid immers in beginsel in het bedrag van de geldboete tot uitdrukking te komen.
230.
Om de proportionaliteit of de afschrikkende werking een objectief karakter te geven, meent het Gerecht zich te moeten laten leiden door de richtsnoeren van 2006. Ik wijs er in dit verband op dat die richtsnoeren ‘een gedragsregel vormen […] waarvan de administratie […] niet mag afwijken zonder redenen te geven die verenigbaar zijn met het beginsel van gelijke behandeling’69.. Het blindelings en automatisch toepassen van die richtsnoeren is dus — ook voor het Gerecht — uitgesloten, wanneer die toepassing in een ongelijke behandeling resulteert.70.
231.
Het is trouwens al voorgekomen dat het Gerecht schending van het beginsel van gelijke behandeling heeft vastgesteld en daaraan consequenties heeft verbonden in de vorm van een boeteverlaging. Dit was het geval in de arresten Bolloré e.a./Commissie (T-109/02, T-118/02, T-122/02, T-125/02, T-126/02, T-128/02, T-129/02, T-132/02 en T-136/02, EU:T:2007:115, punten 694 e.v.)71. en Chalkor/Commissie (T-21/05, EU:T:2010:205, punten 104-113). In dat laatste arrest overweegt het Gerecht terecht dat ‘[a]an een onderneming […] nooit een geldboete [kan] worden opgelegd waarvan het bedrag wordt berekend aan de hand van een deelneming aan een heimelijke afspraak waarvoor zij niet verantwoordelijk is gesteld’ (punt 93).72.
232.
Ook blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat er een positieve verplichting (en dus niet een mogelijkheid, zoals het Gerecht lijkt te menen) bestaat om bij de boetebepaling rekening te houden met het minder ernstige karakter van de door de beboete onderneming gepleegde inbreuk: ‘[h]et feit […] dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, dient in aanmerking te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij de bepaling van de geldboete’ (cursivering van mij).73.
c) De motivering
233.
Opgemerkt moet worden dat het Gerecht op geen enkele wijze heeft toegelicht waarom zelfs een geringe verlaging van het basisbedrag van de aan Roca Sanitario opgelegde geldboete zou hebben geresulteerd in een bedrag met onvoldoende afschrikkende werking (noch overigens genoegzaam heeft gemotiveerd waarom het percentage van 15 % passend was). Het Gerecht heeft volstaan met op te merken dat de toegepaste coëfficiënten ‘passend’ waren voor Roca Sanitario. Dat is uiteraard geen behoorlijke motivering! Daar komt nog bij dat het in het arrest Roca Sanitario uitsluitend over de coëfficiënt ‘extra bedrag’ gaat, terwijl over de hoogte van de coëfficiënt ‘ernst van de inbreuk’ niet eens wordt gesproken.
d) Moet elk verschil in de situatie van de betrokken ondernemingen in het boetebedrag worden weerspiegeld?
234.
De rechtspraak verlangt ook dat wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, bij de vaststelling van de boetebedragen rekening wordt gehouden met het relatieve gewicht van de aan elk van die ondernemingen toegerekende gedragingen.74. Op die manier moet de eerbiediging van het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen worden verzekerd.
235.
Het is juist dat dit beginsel volgens het Hof niet zo ver gaat, dat in de boetebedragen elk verschil tussen de betrokken ondernemingen op het gebied van hun omzet zou moeten worden weerspiegeld.75.
236.
Deze restrictie — waarmee in feite wordt erkend dat het onmogelijk is om volledige gelijkheid tussen de verschillende kartelleden te garanderen — moet logischerwijs naar analogie ook gelden voor verschillen wat de geografische omvang en dus de ernst van de geconstateerde inbreuken betreft.
237.
Dit geldt te meer daar die verschillen, zoals ook bij de verschillen op het gebied van de omzet het geval is, reeds worden weerspiegeld in de waarde van de verkopen die bij de vaststelling van het basisbedrag van de geldboete in aanmerking worden genomen.
238.
Daarom moet worden nagegaan of het feit dat er bij de vaststelling van de coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ geen rekening mee is gehouden dat de aan Roca Sanitario toegerekende inbreuk relatief minder ernstig was, heeft geleid tot een verschil in behandeling dat te groot is om geen correctie te behoeven.
239.
Om te beginnen ben ik van het mening dat in het arrest van het Gerecht, afgezien van de geografische omvang, geen onderscheid wordt gemaakt tussen de ernst van de gedragingen van de dochterondernemingen van Roca Sanitario, waarvoor deze laatste verantwoordelijk is gehouden, en de ernst van de gedragingen van de tot de harde kern behorende ondernemingen (die de aanstichters van het kartel waren en volgens Roca Sanitario maatregelen hebben genomen om het kartel uit te breiden en de uitvoering en coördinatie ervan op Europese schaal te waarborgen76.). Er kan hier worden volstaan met de constatering dat het Gerecht nergens in zijn arrest heeft gerefereerd aan het feit dat Roca Sanitario niet tot de harde kern van het kartel behoorde en dat een van haar dochterondernemingen slechts voor twee in plaats van drie productsubgroepen aan het kartel had deelgenomen.
240.
Zoals het Hof in het arrest Deutsche Telekom/Commissie (C-280/08 P, EU:C:2010:603, punt 274) heeft verklaard, ‘[behoren] [t]ot de factoren die van belang kunnen zijn voor de beoordeling van de zwaarte van de inbreuken […] het gedrag van de betrokken onderneming, de rol die zij heeft gespeeld bij de totstandkoming van de betrokken praktijk[77.], de winst die zij uit deze praktijk heeft kunnen behalen, haar omvang, de waarde van de betrokken goederen en het gevaar dat dergelijke inbreuken opleveren voor de doelstellingen van de Unie’ (cursivering van mij).78.
241.
De rechtspraak laat er ook geen twijfel over bestaan dat het feit dat een onderneming niet aan alle bestanddelen van een kartel heeft deelgenomen of een zeer kleine rol heeft gespeeld bij de onderdelen waaraan zij wel heeft deelgenomen, in aanmerking dient te worden genomen bij de beoordeling van de zwaarte van de inbreuk en zo nodig bij het bepalen van de geldboete. 79.
242.
Met name in het geval van één enkele inbreuk in de zin van een voortdurende en complexe inbreuk, die bestaat uit een geheel van overeenkomsten en onderling afgestemde gedragingen op verschillende markten waarop de overtreders niet allemaal aanwezig zijn of mogelijk slechts gedeeltelijk van het totaalplan op de hoogte zijn, moeten de sancties worden geïndividualiseerd in die zin dat zij moeten worden gerelateerd aan de gedragingen en eigenschappen van de betrokken ondernemingen.80.
243.
In die context houdt het evenredigheidsbeginsel in dat de geldboete moet worden bepaald in verhouding tot de factoren waarmee rekening moet worden gehouden bij zowel de beoordeling van de objectieve ernst van de inbreuk als zodanig, als de beoordeling van de relatieve ernst van de deelname aan de inbreuk door de onderneming waaraan de sanctie wordt opgelegd.81.
244.
Vervolgens moet erop worden gewezen dat het Gerecht in punt 186 van het arrest Roca Sanitario de in het litigieuze besluit gevolgde benadering terecht corrigeert en opmerkt dat het feit dat de dochterondernemingen van Roca Sanitario slechts aan twee van de zes nationale onderdelen van het totale bestrafte kartel hebben deelgenomen, hoe dan ook hun gedrag minder ernstig maakt dan dat van de ondernemingen die bij een groter aantal onderdelen van het kartel betrokken zijn geweest.82.
245.
In punt 187 heeft het Gerecht evenwel geoordeeld dat ‘het feit dat aan de ondernemingen die aan de één geheel vormende inbreuk met betrekking tot drie productsubgroepen in zes lidstaten hebben deelgenomen, een geldboete had moeten worden opgelegd die was berekend op basis van hogere coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ dan de coëfficiënten van 15 % die werden gehanteerd voor de bestraffing van [rekwirante], […] niet [kan] rechtvaardigen dat het Gerecht in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht [rekwirante] een geldboete oplegt waarvan het bedrag onvoldoende afschrikkend is, gelet op de ernst van de inbreuk waaraan zij heeft deelgenomen’.
246.
Het bovenstaande maakt duidelijk dat het beginsel van het persoonlijke karakter van straffen niet is geëerbiedigd en — ik herhaal — dat niet is gemotiveerd waarom aan de vaststelling van een minder ernstige inbreuk geen consequenties zijn verbonden voor het bedrag van de geldboete.
247.
Weliswaar werd volgens de Commissie het minder ernstige karakter van het gedrag van de ondernemingen al in voldoende mate weerspiegeld in de selectie van de verkopen waarop de zwaartecoëfficiënt en de afschrikkingsfactor zijn toegepast, maar dit standpunt is door het Gerecht zowel in het arrest Roca Sanitario (zie punt 186) als in diverse parallelle arresten betreffende hetzelfde kartel van de hand gewezen. Bovendien blijkt uit die arresten dat het minder ernstige karakter van de geconstateerde inbreuken voor de Commissie reden had moeten zijn om andere coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ toe te passen.
248.
Zo heeft het Gerecht in het arrest Zucchetti Rubinetteria/Commissie (T-396/10, EU:T:2013:446, punten 114–119) — in mijn ogen terecht — terecht geoordeeld dat, ‘[w]at […] de door verzoekster aangevoerde onjuiste beoordeling van de feiten betreft, dient te worden vastgesteld dat de Commissie ten onrechte heeft geoordeeld dat de coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ van 15 % gerechtvaardigd waren doordat de ondernemingen waarop het [litigieuze] besluit betrekking heeft, hadden deelgenomen aan één enkele inbreuk die drie productsubgroepen betrof en zes lidstaten bestreek. Zoals de Commissie zelf in [overweging] 879 van het [litigieuze] besluit heeft opgemerkt, was verzoekster immers betrokken bij een inbreuk inzake een coördinatie van prijsverhogingen in Italië, en niet in de vijf andere lidstaten die in punt 1 hierboven worden vermeld, daar de ongeoorloofde besprekingen die hadden plaatsgevonden betrekking hadden op kranen en keramische producten, maar niet op douchewanden. In dit verband dient te worden beklemtoond dat verzoekster in deze context niet opkomt tegen de opvatting van de Commissie dat zij heeft deelgenomen aan een inbreuk die niet alleen kranen, maar ook keramische producten betrof’ (punt 114).
249.
Aldus ‘vloeit uit de vaststelling van de Commissie in [overweging] 879 van het [litigieuze] besluit voort dat zij niet op goede gronden de toepassing van coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ van 15 % op verzoekster kon rechtvaardigen op grond dat deze had deelgenomen aan één enkele inbreuk die drie productsubgroepen en de grondgebieden van zes lidstaten betrof. De Commissie heeft derhalve de feiten op dit punt onjuist beoordeeld’ (punt 115).
250.
Om te beginnen ‘zijn niet ter zake dienend de argumenten van de Commissie dat het bedrag van de aan verzoekster opgelegde geldboete haar deelname aan louter het Italiaanse deel van de vastgestelde inbreuk weerspiegelt, dat de voor elke onderneming in aanmerking genomen waarde van de verkopen hun individuele, daadwerkelijke en concrete betrokkenheid bij de inbreuk weerspiegelt en dat de coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ van 15 % bescheiden zijn, gelet op de ernst van de door verzoekster gemaakte inbreuk. Geen enkel van deze argumenten kan immers afdoen aan de vaststelling dat de Commissie zich niet mocht baseren op de in punt 115 hierboven uiteengezette grond om de coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ op 15 % vast te stellen’ (punt 116).
251.
Vervolgens ‘zijn eveneens niet ter zake dienend de argumenten van de Commissie dat zij de verschillende in de richtsnoeren van 2006 voorziene stappen van de berekening van de geldboete heeft geëerbiedigd, dat zij de omzet heeft gehanteerd die is meegedeeld door de ondernemingen waarop het [litigieuze] besluit betrekking heeft, dat zij beschikt over een beoordelingsmarge bij de vaststelling van het bedrag van de geldboeten en dat de ernst van de inbreuk waaraan verzoekster heeft deelgenomen, wordt weerspiegeld in het in aanmerking genomen bedrag van de waarde van de verkopen. Deze argumenten zijn immers niet van invloed op de vaststelling dat de Commissie zich niet mocht baseren op de in punt 115 hierboven uiteengezette grond’ (punt 117).
252.
Ten slotte ‘faalt het argument dat de Commissie in antwoord op de vragen van het Gerecht ter terechtzitting heeft aangevoerd, te weten dat het feit dat de deelname van ondernemingen, enerzijds, aan de enkele inbreuk in haar geheel en, anderzijds, op louter het Italiaanse grondgebied van verschillende geografische omvang was, niet rechtvaardigt dat andere coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ worden toegepast. Een inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten van de Unie bestreek en drie productsubgroepen betrof, kan immers niet op goede gronden worden geacht even ernstig te zijn als een inbreuk die enkel op het grondgebied van één lidstaat werd gemaakt en twee productsubgroepen betrof. Gelet op de omvang van de gevolgen ervan voor de mededinging binnen de Unie, moet die eerste inbreuk ernstiger worden geacht dan die tweede’ (punt 118).
253.
Het Gerecht komt in punt 119 van het betrokken arrest tot de slotsom dat ‘dient te worden vastgesteld dat de Commissie op twee punten blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting door de toepassing van de coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ van 15 % te baseren op het feit dat verzoekster had deelgenomen aan één enkele inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten van de Unie en drie productsubgroepen betrof. Verzoeksters argument ter zake slaagt dus.’
254.
Het Gerecht is tot dezelfde bevinding gekomen in het parallelle arrest Dornbracht/Commissie (T-386/10, EU:T:2013:450, punten 163–168). In vier andere parallelle arresten — Duravit (punten 366 e.v.), Villeroy & Boch Austria (punten 384 en 385), Hansa Metallwerke e.a./Commissie (T-375/10, EU:T:2013:475, punten 180 e.v.) en Mamoli Robinetteria/Commissie (T-376/10, EU:T:2013:442, punten 170 e.v.)83. — wijst het Gerecht de grieven volgens welke de toegepaste coëfficiënten hadden moeten worden geïndividualiseerd, niet a priori van de hand.
255.
Ik voeg hieraan toe dat de Commissie in tal van zaken een dergelijke benadering heeft gevolgd: om een niet-discriminerende behandeling te waarborgen, heeft zij verschillende zwaartecoëfficiënten en afschrikkingsfactoren toegepast en aldus het basisbedrag van de geldboete aangepast naargelang van het relatieve gewicht van de inbreuk die is toegerekend aan elke onderneming die heeft deelgenomen aan één enkele voortdurende mededingingsregeling.84.
256.
De grief van Roca Sanitario dat het minder ernstige karakter van de aan haar toegerekende inbreuk, bij gebreke van een verlaging van de coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’, niet als verzachtende omstandigheid in aanmerking is genomen, heeft het Gerecht in mijn ogen terecht niet-ontvankelijk verklaard omdat hij te laat was aangevoerd.
257.
Hoewel een dergelijke grief was opgeworpen in een voetnoot in de fase van het verzoekschrift — en niet, zoals het Gerecht heeft beweerd, tijdens de terechtzitting — was hij in mijn ogen namelijk niet duidelijk en nauwkeurig genoeg, zoals de rechtspraak van het Hof verlangt85.. Zoals de Commissie heeft opgemerkt, is de in een voetnoot opgenomen algemene verwijzing naar punt 29 van de richtsnoeren van 2006 onvoldoende nauwkeurig om als grondslag voor een dergelijke grief te dienen.
258.
Met betrekking tot het argument van Roca Sanitario ten slotte dat de aan haar opgelegde geldboete ook los van enige discriminatie disproportioneel is, kan ik volstaan met de vaststelling dat deze onderneming niet heeft aangetoond dat dit in casu het geval is.
e) Conclusie
259.
Mijn conclusie is dan ook dat het Gerecht, in zoverre het zonder passende motivering enerzijds heeft erkend dat het gedrag van de dochterondernemingen van Roca Sanitario minder ernstig was dan dat van de tot de harde kern behorende ondernemingen, en anderzijds heeft besloten de aan laatstgenoemde ondernemingen opgelegde geldboeten niet te verhogen, in de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht de op Roca Sanitario toegepaste coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en/of ‘extra bedrag’ had moeten verlagen teneinde de eerbiediging van de beginselen van gelijke behandeling en van het persoonlijke karakter van straffen te verzekeren.86.
260.
Het is uiteraard onjuist dat ‘een […] verschillende behandeling [van de twee groepen ondernemingen] [rekwirante] niet tot voordeel had kunnen strekken’ (punt 169 van het arrest Roca Sanitario).
261.
Uit een en ander volgt dat het eerste onderdeel van het tweede middel van Roca Sanitario moet worden aanvaard en dat het arrest Roca Sanitario in zoverre gedeeltelijk moet worden vernietigd.
f) Gevolgen van de vernietiging van het arrest Roca Sanitario door het Hof
262.
Ik ben van mening dat de zaak moet worden terugverwezen naar het Gerecht voor een uitspraak over de geldboete met inachtneming van bovenstaande overwegingen ten aanzien van het eerste onderdeel van het tweede middel van Roca Sanitario.
IV — Conclusie
263.
Om deze redenen — en onverminderd het onderzoek van de overige middelen van deze hogere voorzieningen — geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
264.
In de zaak Commissie/Keramag Keramische Werke e.a. (C-613/13 P):
- 1)
Punt 1 van het dictum van het arrest Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, EU:T:2013:457) te vernietigen voor zover daarin de nietigverklaring is uitgesproken van artikel 1 van besluit C(2010) 4185 definitief van de Commissie van 23 juni 2010 inzake een procedure op grond van artikel 101 VWEU en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/39092 — Badkamersanitair) met betrekking tot de gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden binnen de Association française des industries de céramique sanitaire (AFICS) en de verantwoordelijkheid die Allia SAS, Produits Céramique de Touraine SA en Sanitec daarvoor dragen.
- 2)
Punt 2 van het dictum van het genoemde arrest in zijn geheel te vernietigen.
- 3)
Het beroep tot nietigverklaring te verwerpen voor zover dit betrekking heeft op de gebeurtenissen binnen de AFICS, en de aan Allia SAS, Produits Céramique de Touraine SA en Sanitec opgelegde geldboeten te bevestigen.
- 4)
Het tweede middel van de incidentele hogere voorziening van Keramag e.a. niet-ontvankelijk en/of ongegrond te verklaren.
265.
In de zaak Duravit e.a./Commissie (C-609/13 P): het derde middel, althans wat de zevende en de twaalfde gestelde onjuiste opvatting van bewijs betreft, niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren.
266.
In de zaak Villeroy & Boch AG/Commissie (C-626/13 P): het eerste middel niet-ontvankelijk dan wel ongegrond te verklaren en het tweede onderdeel van het tweede middel ongegrond te verklaren.
267.
In de zaak Villeroy & Boch Frankrijk/Commissie (C-644/13 P): het eerste middel ongegrond te verklaren en het tweede middel ongegrond te verklaren in zoverre het Gerecht daarmee wordt verweten dat het zich niet heeft gehouden aan zijn vaststellingen in de arresten Keramag Keramische Werke e.a./Commissie (T-379/10 en T-381/10, EU:T:2013:457), Duravit e.a./Commissie (T-364/10, EU:T:2013:477) en Wabco Europe e.a./Commissie (T-380/10, EU:T:2013:449).
268.
In de zaak Roca Sanitario/Commissie (C-636/13 P): het eerste onderdeel van het tweede middel van Roca Sanitario te aanvaarden; het arrest Roca Sanitario/Commissie (T-408/10, EU:T:2013:440) gedeeltelijk te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht voor een uitspraak over de geldboete met inachtneming van hetgeen in deze conclusie ten aanzien van het eerste onderdeel van het tweede middel van Roca Sanitario is overwogen.
269.
De beslissing omtrent de kosten aan te houden.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 26‑11‑2015
Oorspronkelijke taal: Frans.
Zie punt 5 van deze conclusie.
Zaak Commissie/Keramag Keramische Werke e.a. (C-613/13 P).
Hierna: ‘Duravit e.a.’. Zaak Duravit e.a./Commissie (C-609/13 P).
Zaak Villeroy & Boch AG/Commissie (C-625/13 P).
Zaak Villeroy & Boch SAS/Commissie (C-644/13 P).
Zaak Roca Sanitario/Commissie (C-636/13 P).
In het vervolg van deze conclusie zal ik enkel nog naar artikel 101 VWEU verwijzen.
Namelijk de zaken C-604/13 P, C-609/13 P, C-611/13 P, C-613/13 P, C-614/13 P, C-618/13 P, C-619/13 P, C-625/13 P, C-626/13 P, C-636/13 P, C-637/13 P, C-638/13 P, C-642/13 P en C-644/13 P.
Tweede, derde en vijfde onderdeel van het eerste middel van de Commissie in de zaak Commissie/Keramag Keramische Werke e.a. (C-613/13 P), en tweede middel van Keramag e.a. in de incidentele hogere voorziening in die zaak; derde middel in de zaak Duravit e.a./Commissie (C-609/13 P); eerste middel en tweede onderdeel van het tweede middel in de zaak Villeroy & Boch AG/Commissie (C-625/13 P), en, ten slotte, eerste en tweede middel in de zaak Villeroy & Boch SAS/Commissie (C-644/13 P).
Eerste onderdeel van het tweede middel in de zaak Roca Sanitario/Commissie (C-636/13 P).
Op grond van de mededeling van de Commissie betreffende immuniteit tegen geldboeten en vermindering van geldboeten in kartelzaken (PB 2002, C 45, blz. 3; hierna: ‘mededeling van 2002 inzake medewerking’).
De zeven middelen in zaak T-379/10 kwamen in wezen overeen met de eerste vijf middelen en het achtste en het negende middel in zaak T-381/10. Het Gerecht heeft de nummering van de in laatstgenoemde zaak aangevoerde middelen aangehouden.
De bevestiging hoeft niet noodzakelijkerwijs voort te vloeien uit documenten uit de tijd van de feiten. Verschillende verklaringen kunnen geloofwaardig zijn als zij elkaar staven. Zie in dit verband arresten Lögstör Rör/Commissie (T-16/99, EU:T:2002:72, punten 45-47), Bolloré e.a./Commissie (T-109/02, T-118/02, T-122/02, T-125/02, T-126/02, T-128/02, T-129/02, T-132/02 en T-136/02, EU:T:2007:115, punt 168) en Polimeri Europa/Commissie (T-59/07, EU:T:2011:361, punt 55). Bevestiging van een in het kader van een clementieverzoek afgelegde verklaring door een andere dergelijke verklaring kan afdoende zijn als de twee verklaringen onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd en ‘in hoofdlijnen’ met elkaar overeenstemmen. Zie in dit verband arrest Total Raffinage Marketing/Commissie, T-566/08, EU:T:2013:423, punt 74 (de hogere voorziening tegen dit arrest is afgewezen: arrest Total Marketing Services/Commissie, C-634/13 P, EU:C:2015:614).
Arrest Roca/Commissie (T-412/10, EU:T:2013:444, punten 198 en 239; hierna: ‘arrest Roca’). Het Gerecht heeft bij een op dezelfde dag gewezen arrest die boeteverlaging ook toegekend aan de moedermaatschappij van Roca France (zaak Roca Sanitario/Commissie, T-408/10, EU:T:2013:440, punt 213).
Zie met name, op het gebied van het mededingingsrecht, arresten Hüls/Commissie (C-199/92 P, EU:C:1999:358, punten 64 en 65) en Technische Unie/Commissie (C-113/04 P, EU:C:2006:593, punten 111–113 en 161). Zie in het algemeen arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C-136/92 P, EU:C:1994:211, punten 66 en 81), beschikkingen San Marco/Commissie (C-19/95 P, EU:C:1996:331, punt 39) en AIUFFASS en AKT/Commissie (C-55/97 P, EU:C:1997:465, punt 25), alsmede arresten Somaco/Commissie (C-401/96 P, EU:C:1998:208, punt 54) en Schröder e.a./Commissie (C-221/97 P, EU:C:1998:597, punten 22–24).
Arrest Raad/de Nil en Impens (C-259/96 P, EU:C:1998:224, punt 32).
Arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie (C-105/04 P, EU:C:2006:592, punt 71). Zie ook arresten Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, EU:C:1998:608, punt 25), Somaco/Commissie (C-401/96 P, EU:C:1998:208, punt 53), Cubero Vermurie/Commissie (C-446/00 P, EU:C:2001:703, punt 20), BEI/Hautem (C-449/99 P, EU:C:2001:502, punt 45), Aristrain/Commissie (C-196/99 P, EU:C:2003:529, punten 40 en 41) en Technische Glaswerke Ilmenau/Commissie (C-404/04 P, EU:C:2007:6, punt 90). Voor gevallen waarin een arrest van het Gerecht wegens ontoereikende motivering is vernietigd, zie bijvoorbeeld arresten Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P–C-252/99 P en C-254/99 P, EU:C:2002:582, punt 428), België/Commissie (C-197/99 P, EU:C:2003:444, punt 130) en International Power e.a./NALOO (C-172/01 P, C-175/01 P, C-176/01 P en C-180/01 P, EU:C:2003:534, punt 121).
Zie in die zin en naar analogie arresten Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie (C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P–C-252/99 P en C-254/99 P, EU:C:2002:582, punten 392–405), Chassagne/Commissie (T-253/06 P, EU:T:2008:386, punt 57) en Michail/Commissie (T-50/08 P, EU:T:2009:457, punt 50).
Zie in dit verband arrest DIR International Film e.a./Commissie (C-164/98 P, EU:C:2000:48, punten 43-48). Voor zaken waarin het Gerecht de bestreden handeling verkeerd heeft gelezen, zie ook arresten België/Commissie (C-197/99 P, EU:C:2003:444, punten 58–67) en International Power e.a./NALOO (C-172/01 P, C-175/01 P, C-176/01 P en C-180/01 P, EU:C:2003:534, punt 156).
Zie zijn conclusie in de zaak IPK/Commissie (C-433/97 P, EU:C:1999:133, punt 36). Hij verwijst naar het arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C-136/92 P, EU:C:1994:211).
‘Wat in de tweede plaats artikel 2, lid 7, van het [litigieuze] besluit betreft, moet om te beginnen, gelet op de in punt 325 [van genoemd arrest] getrokken conclusie, artikel 2, lid 7, onder d) en e), nietig worden verklaard voor zover daarin hoofdelijk aan Allia en Sanitec Europe een geldboete van 4 579 610 EUR en hoofdelijk aan PCT, Allia en Sanitec Europe een geldboete van 2 529 689 EUR wordt opgelegd. Bijgevolg moet het totaalbedrag van de aan [Keramag e.a.] opgelegde geldboete van 57 690 000 EUR, zoals vastgesteld in artikel 2, lid 7, van het [litigieuze] besluit, nietig worden verklaard voor zover het meer bedraagt dan 50 580 701 EUR (57 690 000 EUR — 4 579 610 EUR — 2 529 689 EUR).’
In die overweging wordt ook verklaard dat Roca France ‘de uitwisseling van minimumprijzen binnen AFICS’ heeft bevestigd, maar ‘de bevestigende verklaring van Ideal Standard ongeloofwaardig [tracht] te doen overkomen’ (verzoekschrift in hogere voorziening van de Commissie, voetnoot 20).
Zie met name arrest Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, EU:C:1998:608, punt 24). Zie ook arrest Commissie/Brazzelli Lualdi e.a. (C-136/92 P, EU:C:1994:211, punt 66), beschikking San Marco/Commissie (C-19/95 P, EU:C:1996:331, point 40), arrest Blackspur DIY e.a./Raad en Commissie (C-362/95 P, EU:C:1997:401, punt 29), alsmede de conclusie van advocaat-generaal Léger in de zaak Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, EU:C:1998:37, punt 105).
Zie met name arresten New Holland Ford/Commissie (C-8/95 P, EU:C:1998:257, punt 26) en Glencore en Compagnie Continentale/Commissie (C-24/01 P en C-25/01 P, EU:C:2002:642, punt 65).
Arrest Corus UK/Commissie (C-199/99 P, EU:C:2003:531, punt 67). Zie ook arresten Commissie/ICI (C-286/95 P, EU:C:2000:188, punten 49 en 50), Salzgitter/Commissie (C-182/99 P, EU:C:2003:526, punt 41), Aristrain/Commissie (C-196/99 P, EU:C:2003:529, punt 67) en Ensidesa/Commissie (C-198/99 P, EU:C:2003:530, punt 28).
Arrest Ismeri Europa/Rekenkamer (C-315/99 P, EU:C:2001:391, punt 19). Zie ook arrest Glencore en Compagnie Continentale/Commissie (C-24/01 P en C-25/01 P, EU:C:2002:642, punten 77 en 78) en beschikking L/Commissie (C-230/05 P, EU:C:2006:270, punten 45-49).
Beschikking NDC Health/IMS Health en Commissie [C-481/01 P(R), EU::2002:223, punt 88].
Arrest Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie (C-105/04 P, EU:C:2006:592, punten 69 en 70).
Arrest Sumitomo Metal Industries en Nippon Steel/Commissie (C-403/04 P en C-405/04 P, EU007:52, punt 39).
Zie punt 11 b) van de memorie van antwoord van Keramag e.a..
Arrest Varec (C-450/06, EU:C:2008:91, punt 47).
Arresten Snupat/Hoge Autoriteit (42/59 en 49/59, EU:C:1961:5, blz. 103, blz. 158), Plant e.a./Commissie en South Wales Small Mines (C-480/99 P, EU:C:2002:8, punt 24) en Corus UK/Commissie (C-199/99 P, EU:C:2003:531, punt 19). Zie ook arrest Commissie/Ierland e.a. (C-89/08 P, EU:C:2009:742, punt 52).
Arrest Commissie/Ierland e.a. (C-89/08 P, EU:C:2009:742, punt 56).
Arrest Aalborg Portland e.a./Commissie (C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, EU:C:2004:6, punt 64). Zie ook arresten Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala (C-413/06 P, EU:C:2008:392, punt 61) en Solvay/Commissie (C-109/10 P, EU:C:2011:686, punten 51 e.v.).
Arrest Aalborg Portland e.a./Commissie (C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, EU:C:2004:6, punt 66).
Althans wat de producten in het ‘lagere segment’ betreft, waarop de conclusies van de Commissie namelijk betrekking hebben. Zie de laatste volzin van overweging 590 van het litigieuze besluit.
Arrest Dorsch Consult/Raad en Commissie (C-237/98 P, EU:C:2000:321, punten 50 en 51).
Arrest Team Relocations e.a./Commissie (C-444/11 P, EU:C:2013:464, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest Siemens e.a./Commissie (C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, EU:C:2013:866, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in dit verband Riley, D., ‘Revisiting the Single and Continuous Infringement of Article 101: The Significance of Anic in a New Era of Cartel Detection and Analysis’, World Competition Law and Economics Review, Kluwer, 2014, deel 37, nr. 3, blz. 293–318.
Arrest Shell/Commissie (T-11/89, EU:T:1992:33, punt 86). Zie ook arresten Cimenteries CBR e.a./Commissie (T-25/95, T-26/95, T-30/95–T-32/95, T-34/95–T-39/95, T-42/95–T-46/95, T-48/95, T-50/95–T-65/95, T-68/95–T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, EU:T:2000:77, punt 901), Groupe Danone/Commissie (T-38/02, EU:T:2005:367, punt 288), FNCBV e.a./Commissie (T-217/03 en T-245/03, EU:T:2006:391, punt 124; de hogere voorziening tegen dit arrest is afgewezen: arrest Coop de France bétail et viande e.a./Commissie, C-101/07 P en C-110/07 P, EU:C:2008:741) en Total Raffinage Marketing/Commissie (T-566/08, EU:T:2013:423, punt 81) (zie voetnoot 14 van deze conclusie).
Zie bijvoorbeeld arrest Lafarge/Commissie (T-54/03, EU:T:2008:255, punten 369 en 373), waarin Lafarge de bewijskracht betwistte van een anonieme nota zonder geadresseerde. Het Gerecht hield rekening met hetgeen Gyproc had verklaard over de opsteller van de nota en de omstandigheden waarin de nota was opgesteld.
Zie met name arresten Ensidesa/Commissie (C-198/99 P, EU:C:2003:530, punt 312), Nederlandse Federatieve Vereniging voor de Groothandel op Elektrotechnisch Gebied/Commissie (T-5/00 en T-6/00, EU:T:2003:342, punt 181) en JFE Engineering e.a./Commissie (T-67/00, T-68/00, T-71/00 en T-78/00, EU:T:2004:221, punt 207).
Arrest Aalborg Portland e.a./Commissie (C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, EU:C:2004:6, punten 55–57).
Arrest Knauf Gips/Commissie (C-407/08 P, EU:C:2010:389, punten 47-49).
Arrest Salzgitter Mannesmann/Commissie (C-411/04 P, EU:C:2007:54, punt 47).
Ik wijs het Hof erop dat de Commissie met haar hogere voorziening niet opkomt tegen de in het arrest Keramag getrokken conclusies die ertoe hebben geleid dat de duur van de deelname van Pozzi Ginori aan de inbreuk op de Italiaanse markt enigszins is verkort (punt 245 van het arrest Keramag), waarbij ik trouwens opmerk dat die conclusies geen gevolgen hebben gehad voor het bedrag van de geldboete (punten 337 en 338 van het arrest).
Arrest JFE Engineering e.a./Commissie (T-67/00, T-68/00, T-71/00 en T-78/00, EU:T:2004:221, punt 219).
Arrest Team Relocations e.a./Commissie (C-444/11 P, EU:C:2013:464, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest Siemens e.a./Commissie (C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, EU:C:2013:866, punt 42), waarin wordt verwezen naar het arrest Activision Blizzard Germany/Commissie (C-260/09 P, EU:C:2011:62, punt 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
De bevestiging hoeft niet noodzakelijkerwijs voort te vloeien uit documenten die dateren uit de periode waarin de feiten zijn gepleegd. Verschillende verklaringen kunnen geloofwaardig zijn als zij elkaar staven. Zie in dit verband arrest Siemens e.a./Commissie (C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, EU:C:2013:866, punten 190 en 191). Zie ook arresten Lögstör Rör/Commissie (T-16/99, EU:T:2002:72, punten 45-47), Bolloré e.a./Commissie (T-109/02, T-118/02, T-122/02, T-125/02, T-126/02, T-128/02, T-129/02, T-132/02 en T-136/02, EU:T:2007:115, punt 168) en Polimeri Europa/Commissie (T-59/07, EU:T:2011:361, punt 55). Bevestiging van een in het kader van een clementieverzoek afgelegde verklaring door een andere dergelijke verklaring kan afdoende zijn als de twee verklaringen onafhankelijk van elkaar zijn afgelegd en ‘in hoofdlijnen’ met elkaar overeenstemmen wat de beschrijving van de inbreuk betreft. Zie in dit verband arrest Total Raffinage Marketing/Commissie (T-566/08, EU:T:2013:423, punt 74).
C-586/12 P, EU:C:2013’863, punten 22-29.
Zie voetnoot 52 van deze conclusie.
Zie de conclusies in punt 295 van het arrest Villeroy & Boch Austria, waarmee in feite wordt gedoeld op de van de bijeenkomst van 25 februari 2004 afkomstige tabel, op de toelichtingen van Ideal Standard ter zake van de omstandigheden waarin dat document is opgesteld, de auteur, de datum, enz., op de maandelijkse tabellen met vertrouwelijke verkoopcijfers en op de verklaringen van de heer Laligné.
Arresten Stadtwerke Schwäbisch Hall e.a./Commissie (C-176/06 P, EU:C:2007:730, punt 17) en Commissie e.a./Siemens Österreich e.a. (C-231/11 P–C-233/11 P, EU:C:2014:256, punt 102).
Arrest Raiffeisen Zentralbank Österreich e.a./Commissie (T-259/02—T-264/02 en T-271/02, EU:T:2006:396, punt 193). Zie ook arrest Team Relocations e.a./Commissie (C-444/11 P, EU:C:2013:464, punt 54).
Punten 91 en 99.
In tegenstelling tot de geldboete tot betaling waarvan Villeroy & Boch AG is veroordeeld.
Het gaat hier om de acht concerns die volgens overweging 797 van het litigieuze besluit tot de harde kern van het kartel behoorden omdat zij in alle of vrijwel alle betrokken lidstaten aan het kartel deelnamen en bovendien bij minstens een van de overkoepelende organisaties waren aangesloten.
Arrest Team Relocations e.a./Commissie (C-444/11 P, EU:C:2013:464, punten 118–126).
Zie onder meer ook de conclusies van de advocaten-generaal Fennelly (Compagnie maritime belge transports e.a./Commissie, C-395/96 P en C-396/96 P, EU:C:1998:518, punt 184), Mischo (Weig/Commissie, C-280/98 P, EU:C:2000:260, punten 43-45); Kokott (Technische Unie/Commissie, C-113/04 P, EU:C:2005:752, punt 132), Poiares Maduro (Groupe Danone/Commissie, C-3/06 P, EU:C:2006:720, punten 41-59), Bot (E.ON Energie/Commissie, C-89/11 P, EU:C:2012:375, punt 115) en Mengozzi (Commissie e.a./Siemens Österreich e.a., C-231/11 P–C-233/11 P, EU:C:2013:578, punt 94).
Arresten Baustahlgewebe/Commissie (C-185/95 P, EU:C:1998:608, punt 128) en Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punt 244).
Zie in die zin aresten Sarrió/Commissie (C-291/98 P, EU:C:2000:631, punten 96 en 97) en Commissie e.a./Siemens Österreich e.a. (C-231/11 P–C-233/11 P, EU:C:2014:256, punt 105) alsmede de conclusie van advocaat-generaal Poiares Maduro in de zaak Groupe Danone/Commissie (C-3/06 P, EU:C:2006:720, punt 53).
Zie met name arrest Finsider/Commissie (C-320/92 P, EU:C:1994:414, punt 46).
Zie in die zin arrest Weig/Commissie (C-280/98 P, EU:C:2000:627, punten 67 en 68). In punt 68 van het arrest Salzgitter Mannesmann/Commissie (C-411/04 P, EU:2007:54, punt 68) staat te lezen: ‘Weliswaar mag het Hof in het kader van een hogere voorziening niet uit billijkheidsoverwegingen zijn oordeel in de plaats stellen van dat van het Gerecht, dat zich in de uitoefening van zijn volle rechtsmacht heeft uitgesproken over het bedrag van de geldboeten die ondernemingen wegens schending van het gemeenschapsrecht opgelegd hebben gekregen, maar de uitoefening van die rechtsmacht mag er niet toe leiden dat bij de bepaling van de hoogte van deze geldboeten wordt gediscrimineerd tussen ondernemingen die aan een met artikel 81, lid 1, EG strijdige overeenkomst of onderling afgestemde feitelijke gedraging hebben deelgenomen (arresten […] Sarrió/Commissie, C-291/98 P, [EU:C:2000:631], punten 96 en 97, en […] Limburgse Vinyl Maatschappij e.a./Commissie, C-238/99 P, C-244/99 P, C-245/99 P, C-247/99 P, C-250/99 P–C-252/99 P en C-254/99 P, [EU:C:2002:582], punt 617).’ Zie ook arresten Dalmine/Commissie (C-407/04 P, EU:C:2007:53, punten 152 e.v.) en Evonik Degussa/Commissie (C-266/06 P, EU:C:2008:295, punten 95 en 114).
Arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punt 337), waarin wordt verklaard dat ‘het Gerecht, indien het met betrekking tot een van die ondernemingen wil afwijken van de berekeningsmethode van de Commissie, die het niet in twijfel heeft getrokken, zulks in het bestreden arrest moet motiveren’. In het arrest Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie (C-580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 78) heeft het Hof geoordeeld dat ‘[i]n dit verband kan worden volstaan met op te merken dat het Hof, aangezien het de onwettigheid van de litigieuze beschikking heeft vastgesteld, in het kader van de uitoefening van zijn volledige rechtsmacht zijn beoordeling in de plaats van die van de Commissie kan stellen en dus de geldboete kan verlagen of verhogen […] Deze bevoegdheid wordt uitgeoefend rekening houdend met alle feitelijke omstandigheden […] Bovenvermeld argument van de Commissie moet derhalve worden afgewezen’. In punt 80 van dat arrest heeft het Hof daarom vastgesteld dat de bij artikel 2 van de litigieuze beschikking aan Guardian opgelegde geldboete met 30 % moest worden verlaagd en dat dit bedrag diende te worden vastgesteld op 103 600 000 EUR (het oorspronkelijke bedrag was 148 000 000 EUR).
Door het Gerecht aangeduid als ‘extra bedrag’..
Arrest KME Germany e.a./Commissie (C-389/10 P, EU:C:2011:816, punt 127).
Zoals ik in mijn conclusie in de zaak Telefónica en Telefónica de España/Commissie (C-295/12 P, EU:C:2013:619) al duidelijk heb gemaakt, kan het Gerecht zich niet op de in de richtsnoeren van de Commissie geformuleerde regels beroepen en deze regels automatisch toepassen, zoals in punt 185 van het arrest Roca Sanitario wordt gesuggereerd, vooral wanneer bij een dergelijk toepassing de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling niet is gegarandeerd.
Het arrest is door het Hof deels vernietigd, maar op andere gronden en uitsluitend wat de partij Bolloré betrof (arrest Papierfabrik August Koehler e.a./Commissie, C-322/07 P, C-327/07 P en C-338/07 P, EU:C:2009:500).
Zie ook arrest Sigma Tecnologie/Commissie (T-28/99, EU:T:2002:76, punten 79-82), waarin het Gerecht de bestreden beschikking deels nietig heeft verklaard omdat Sigma niet aan het gehele kartel had deelgenomen, en de aan die onderneming opgelegde geldboete met 10 % heeft verlaagd. In het arrest IMI e.a./Commissie (T-18/05, EU:T:2010:202, punt 157) is eenzelfde boeteverlaging toegepast om rekening te houden met het feit dat IMI aan bepaalde mededingingsverstorende praktijken niet had deelgenomen. Zie ook arrest Adriatica di Navigazione/Commissie (T-61/99, EU:T:2003:335, punten 190 en 191).
Arrest Commissie/Anic Partecipazioni (C-49/92 P, EU:C:1999:356, punt 90). In dezelfde zin arresten Archer Daniels Midland/Commissie (T-59/02, EU:T:2006:272, punt 296), AC-Treuhand/Commissie (T-99/04, EU:T:2008:256, punt 131), IMI e.a./Commissie (T-18/05, EU:T:2010:202, punt 164) en Chalkor/Commissie (T-21/05, EU:T:2010:205, punt 92).
Arresten Suiker Unie e.a./Commissie (40/73–48/73, 50/73, 54/73–56/73, 111/73, 113/73 en 114/73, EU:C:1975:174, punt 623), Commissie/Anic Partecipazioni (C-49/92 P, EU:C:1999:356, punt 150) en Hercules Chemicals/Commissie (C-51/92 P, EU:C:1999:357, punt 110).
Arrest Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punt 312).
Zie de punten 97-102 en voetnoot 71 van het verzoekschrift in eerste aanleg.
Arrest Cimenteries CBR e.a./Commissie (T-25/95, T-26/95, T-30/95–T-32/95, T-34/95–T-39/95, T-42/95–T-46/95, T-48/95, T-50/95–T-65/95, T-68/95–T-71/95, T-87/95, T-88/95, T-103/95 en T-104/95, EU:T:2000:77, punt 4949 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Zie ook arrest voestalpine en voestalpine Wire Rod Austria/Commissie (T-418/10, EU:T:2015:516, punten 408 e.v.). In dat laatste arrest merkt het Gerecht met betrekking tot de hoofdelijk aan voestalpine en aan voestalpine Austria Draht opgelegde geldboete op dat de Commissie niet heeft aangetoond dat voestalpine Austria Draht rechtstreeks had deelgenomen aan club Zürich, club Europa of club España, die wezenlijke aspecten van het kartel waren. Daarentegen is het Gerecht van oordeel dat de Commissie terecht heeft aangenomen dat voestalpine Austria Draht aan club Italia had deelgenomen wegens het mededingingsverstorende gedrag van haar verkoopagent in Italië, ook al was er geen enkel bewijs voorhanden dat voestalpine Austria Draht van dat inbreukmakende gedrag op de hoogte was. Voor zover handelend in het kader van zijn exclusieve mandaat voor Italië, moest de verkoopagent namelijk als een onderdeel van de onderneming worden beschouwd. Het Gerecht is evenwel van mening dat het mededingingsverstorende gedrag van die agent buiten Italië niet aan voestalpine Austria Draht kon worden toegerekend. Het Gerecht heeft daarom het bedrag van de aan de twee vennootschappen opgelegde hoofdelijke geldboete van 22 miljoen EUR verlaagd naar 7,5 miljoen EUR.
Zie naar analogie arresten Musique Diffusion française e.a./Commissie (100/80–103/80, EU:C:1983:158, punt 129) en Dansk Rørindustri e.a./Commissie (C-189/02 P, C-202/02 P, C-205/02 P–C-208/02 P en C-213/02 P, EU:C:2005:408, punt 242). Wanneer een inbreuk door meerdere ondernemingen is gepleegd, moet het relatieve gewicht van de deelneming van elk van hen worden onderzocht (arrest Hercules Chemicals/Commissie, C-51/92 P, EU:C:1999:357, punt 110 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arresten Commissie/Anic Partecipazioni (C-49/92 P, EU:C:1999:356, punt 90) en Aalborg Portland e.a./Commissie (C-204/00 P, C-205/00 P, C-211/00 P, C-213/00 P, C-217/00 P en C-219/00 P, EU:C:2004:6, punt 86).
Zie naar analogie arrest Britannia Alloys & Chemicals/Commissie (C-76/06 P, EU:C:2007:326, punt 44).
Zie in die zin en met betrekking tot het onderscheid tussen de objectieve ernst van de inbreuk, in de zin van de punten 22 en 23 van de richtsnoeren van 2006, en de op basis van de specifieke omstandigheden te beoordelen relatieve ernst van de deelname aan de inbreuk door de onderneming waaraan de sanctie wordt opgelegd, in de zin van de punten 27 en volgende van die richtsnoeren, arrest Jungbunzlauer/Commissie (T-43/02, Jurispr., EU:T:2006:270, punten 226-228 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
‘Het is juist dat de Commissie de coëfficiënten ‘ernst van de inbreuk’ en ‘extra bedrag’ op 15 % heeft vastgesteld voor de berekening van de geldboeten die werden opgelegd aan de ondernemingen die hadden deelgenomen aan de één geheel vormende inbreuk die drie productsubgroepen en zes lidstaten betrof, zoals uit [overweging] 1211 van het [litigieuze] besluit volgt. Die inbreuk is evenwel wegens de geografische omvang ervan ernstiger dan die waaraan [rekwirante] heeft deelgenomen’ (cursivering van mij).
Punt 176: ‘niet ter zake dienend zijn de argumenten dat de fundamentele mechanismen van het ten uitvoer gebrachte kartel, bestaande in de coördinatie van het jaarlijkse prijsbeleid, voor alle ondernemingen identiek waren. Het feit dat alle ondernemingen aan een coördinatie van prijsverhogingen hebben deelgenomen, is immers niet van invloed op de vaststelling dat de Commissie niet op alle ondernemingen die adressaat van het [litigieuze] besluit waren, een coëfficiënt ‘extra bedrag’ van 15 % kon toepassen op grond dat zij hadden deelgenomen aan één enkele inbreuk, terwijl sommige van die ondernemingen niet hadden deelgenomen aan die ene inbreuk die de grondgebieden van zes lidstaten en drie productsubgroepen betrof’ (cursivering van mij).
Zie zaak COMP/F/38.344 — Spanstaal, overweging 953, alsmede de in voetnoot 86 van deze conclusie aangehaalde beschikkingen.
Zie in die zin arrest België/Commissie (C-197/99 P, EU:C:2003:444, punt 81).
De Commissie heeft tijdens de voor het Gerecht gehouden terechtzitting in het kader van de door Roca France en Laufen Austria ingestelde beroepen toegegeven dat het gedrag van deze ondernemingen minder ernstig was dan dat van de ondernemingen die de harde kern van het bestrafte kartel in zijn geheel vormden, en dat zij op hen een lager percentage (van 14 %) had kunnen toepassen om de eerbiediging van het beginsel van gelijke behandeling te verzekeren en rekening te houden met de omstandigheid dat hun gedrag relatief minder ernstig was (zie het proces-verbaal van de op 6 maart 2013 gehouden terechtzittingen in de zaken Laufen Austria/Commissie, T-411/10, EU:T:2013:443, en Roca). De Commissie heeft zich in dezelfde zin uitgesproken in het kader van het door Zucchetti tegen het litigieuze besluit ingestelde beroep. Arrest Zucchetti Rubinetteria/Commissie (T-396/10, EU:T:2013:446), zie punt 42 van het rapport ter terechtzitting, dat als bijlage 11 is gevoegd bij het verzoekschrift in hogere voorziening van Roca Sanitario. Zie ook arrest Team Relocations e.a./Commissie (T-204/08 en T-212/08, EU:T:2011:286, punt 91), waarin melding wordt gemaakt van de beschikkingen ‘Candle waxes’, C(2008) 5476, van 1 oktober 2008 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/C.39.181 — Kaarsenwas) en ‘Heat stabilisers’, C(2009) 8682, van 11 november 2009 inzake een procedure op grond van artikel 81 [EG] en artikel 53 van de EER-Overeenkomst (zaak COMP/38.589 — Hittestabilisatoren), waarin de Commissie verschillende percentages heeft toegepast op de verschillende categorieën van deelnemers aan de betrokken kartels, rekening houdend met het relatieve gewicht van hun deelneming aan de inbreuk.