Rb. Zeeland-West-Brabant, 31-01-2014, nr. AWB 13/3854
ECLI:NL:RBZWB:2014:746
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
31-01-2014
- Zaaknummer
AWB 13/3854
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2014:746, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 31‑01‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2015:1663, Bekrachtiging/bevestiging
- Wetingang
Wet inkomstenbelasting 2001
- Vindplaatsen
Uitspraak 31‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Inkomstenbelasting Belanghebbende stelt dat de aanslag dient te worden verminderd tot nihil en beroept zich daarbij, op grond van het gelijkheidsbeginsel, op de belastingvrijstelling voor leden van het koninklijk huis (artikel 40, tweede lid van de Grondwet). De rechtbank verklaart het beroep ongegrond. Belanghebbendes situatie is feitelijk en rechtens niet vergelijkbaar met die van leden van het koninklijk huis. Verder oordeelt de rechtbank, onder verwijzing naar de met de vrijstelling beoogde doelen, dat geen sprake is van een situatie waarin twee ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, enkelvoudige kamer
Locatie: Breda
Procedurenummer AWB 13/3854,
uitspraak van 31 januari 2014
Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
De bestreden uitspraak op bezwaar
De uitspraak van de inspecteur van 2 juli 2013 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan hem over 2011 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 64.116 en een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 40.000 (aanslagnummer [aanslagnummer].H.16.01).
Zitting
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 januari 2014 te Roermond. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende en namens de inspecteur, [verweerder].
1. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
2. Gronden
2.1.
Belanghebbende stelt dat de aanslag dient te worden verminderd tot nihil. Hij wijst in dit verband op artikel 40, tweede lid van de Grondwet, waarin een belastingvrijstelling voor (bepaalde) leden van het koninklijk huis is geregeld en stelt dat deze vrijstelling, op grond van het gelijkheidsbeginsel, ook aan hem moet worden verleend.
2.2.
De rechtbank overweegt dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel slechts kan slagen als twee gevallen feitelijk en rechtens tot dezelfde groep behoren (vergelijk: Hoge Raad 13 oktober 1982, nr. 21 237, onder meer gepubliceerd in BNB 1983/3), of als twee ongelijke gevallen door de wetgever onevenredig, dat wil zeggen in ernstige mate, ongelijk worden behandeld (vergelijk: Hoge Raad 21 oktober 1992, nr. 28 548, onder meer gepubliceerd in BNB 1993/29).
2.3.
De rechtbank stelt voorop dat aan de wetgever op fiscaal gebied een ruime beoordelingsvrijheid toekomt bij het beantwoorden van de vraag of voor de toepassing van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna: het IVBPR) gevallen als gelijk moeten worden beschouwd en of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen (vergelijk: EHRM 22 juni 1999, nr. 46757/99, zaak Della Ciaja/Italië, onder meer gepubliceerd in BNB 2002/398). Daarbij dient het oordeel van de wetgever te worden geëerbiedigd, tenzij dat van redelijke grond ontbloot is (vergelijk: EHRM 10 juni 2003, nr. 27793/95, zaak M.A. en anderen tegen Finland, onder meer gepubliceerd in V-N 2003/52.2).
2.4.
Naar het oordeel van de rechtbank is belanghebbendes situatie feitelijk en rechtens niet vergelijkbaar met de in 2.1 bedoelde leden van het koninklijk huis. Hij is immers geen lid van het koninklijk huis dat een uitkering ten laste van het Rijk ontvangt, als bedoeld in artikel 40, tweede lid van de Grondwet.
2.5.
Naar het oordeel van de rechtbank is evenmin sprake van een situatie waarin twee ongelijke gevallen onevenredig ongelijk worden behandeld.
De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat de vrijstelling, zoals neergelegd in artikel 40, tweede lid van de Grondwet, ten doel heeft het voorkomen van de geleidelijke afkalving van het oorspronkelijke vermogen van de Koning om zo diens financieel onafhankelijke positie te waarborgen (Bijl. Hand. II 1969/70, 10 683, nr. 3, p. 7 en Nng 8, p. 14-16). Bovendien heeft de vrijstelling als achtergrond dat een duidelijke scheiding tussen de functionele kosten van het koningschap en uitgaven in de meer particuliere sfeer voor de koning niet op verantwoorde wijze te maken is. Bij het koningschap zijn het functionele en het persoonlijke aspect niet te onderscheiden. In de wetsgeschiedenis is overwogen dat aldus een regeling werd getroffen die aansloot bij hetgeen gebruikelijk was in andere westerse monarchieën (MvT Kamerstukken II 1969-70, 10 683, nr. 3, blz. 6-8 en MvA Kamerstukken II 1969-70, 10 683, nr. 5, blz. 3).
De rechtbank overweegt dat het onderscheid tussen functionele kosten en uitgaven en particuliere kosten en uitgaven, dat bij de Koning niet te maken is, bij belanghebbende wel kan worden gemaakt.
Verder is er naar het oordeel van de rechtbank geen reden om een financieel onafhankelijke positie van belanghebbende te waarborgen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een situatie waarin ongelijke gevallen in ernstige mate ongelijk worden behandeld. De rechtbank overweegt dat de in 2.3 bedoelde ruime beoordelingsvrijheid niet door de fiscale wetgever is overschreden, nu van de keuze voor belastingvrijstelling niet kan worden gezegd dat deze evident van redelijkheid is ontbloot, nu deze vrijstelling de onafhankelijkheid van de Koning daadwerkelijk vergroot.
2.8.
Belanghebbende stelt daarnaast dat toepassing van artikel 40, tweede lid van de Grondwet buiten toepassing moet worden gelaten, in verband met de werking van artikel 1.1 van de Wet IB 2001. Bovendien stelt hij dat voor de vrijstelling van premies volksverzekeringen bij leden van het koninklijk huis geen wettelijke basis aanwezig is.
2.9.
De rechtbank overweegt dat thans geen aanslag van een lid van het koninklijk huis ter beoordeling staat, zodat de belastingrechter niet bevoegd is daarover te oordelen. Bovendien sluit artikel 1.1 van de Wet IB 2001 de toepassing van artikel 40, tweede lid van de Grondwet niet uit. Laatstgenoemde bepaling is een lex specialis, waarin een uitzondering wordt gemaakt op de (overigens in artikel 2.1 van de Wet IB 2001 neergelegde) hoofdregel (lex generalis) dat in principe ieder subject aan de heffing van inkomstenbelasting is onderworpen. De rechtbank overweegt dat een lex specialis (bijzondere wettelijke bepaling) volgens vaste rechtspraak voorgaat op een lex generalis (algemene wettelijke bepaling). De rechtbank merkt in dit verband nog op dat er meer subjectvrijstellingen van toepassing zijn bij de heffing van (inkomsten)belasting. Zo zijn ook diplomatieke en consulaire vertegenwoordigers en functionarissen van bepaalde internationale organisaties (gedeeltelijk) van belastingheffing vrijgesteld.
Tot slot merkt de rechtbank nog op dat de in artikel 40, tweede lid van de Grondwet bedoelde personen tevens zijn vrijgesteld van heffing van premies volksverzekeringen. In artikel 8, eerste lid van de Wet financiering sociale verzekeringen is namelijk geregeld dat onder premie-inkomen wordt verstaan, het belastbare inkomen uit werk en woning, vastgesteld volgens de regels van de inkomstenbelasting. Nu artikel 40, tweede lid van de Grondwet regelt dat door leden van het koninklijk huis ontvangen uitkeringen ten laste van het Rijk vrij zijn van persoonlijke belastingen, behoren dergelijke uitkeringen bij deze personen niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning en dus niet tot het premie-inkomen.
2.10.
Tot slot stelt belanghebbende dat in de uitspraak op bezwaar niet op al zijn grieven is ingegaan. De rechtbank overweegt dat de loop van de procedure in belastingzaken in beginsel meebrengt dat eventuele onzorgvuldigheden in de motivering van de bestreden uitspraak op zichzelf niet tot vernietiging van die uitspraak en/of vermindering van de aanslag kunnen leiden. Hetgeen belanghebbende in dit verband heeft aangevoerd geeft de rechtbank – mede gelet op artikel 6:22 van de Awb – geen reden in dezen anders te oordelen.
2.11.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
2.12.
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Deze uitspraak is gedaan op 31 januari 2014 door mr. drs. M.M. de Werd, rechter en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. I. van Wijk, griffier.
De griffier, De rechter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583,
5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.