Hof Leeuwarden, 16-09-2008, nr. 107.001.369/01
ECLI:NL:GHLEE:2008:BF0903
- Instantie
Hof Leeuwarden
- Datum
16-09-2008
- Zaaknummer
107.001.369/01
- LJN
BF0903
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHLEE:2008:BF0903, Uitspraak, Hof Leeuwarden, 16‑09‑2008; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑09‑2008
Inhoudsindicatie
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden - waarbij met name het structurele karakter van het niet nakomen van de betalingsverplichtingen door [appellant] in het oog springt - kan naar het oordeel van het hof niet staande worden gehouden dat sprake was van een geringe tekortkoming aan de zijde van [appellant], ook al bleven de saldotekorten beperkt tot steeds (maximaal) een paar duizend euro. Van een onevenredigheid in de afweging van de wederzijdse belangen kan onder de hiervoor geschetste omstandigheden dan ook niet worden gesproken. Nu [appellant] ook voor het overige geen toereikende feiten en omstandigheden aan zijn stellingen ten grondslag heeft gelegd, leidt dit tot de slotsom dat het opzeggen van de overeenkomsten door de bank niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar kan worden bestempeld. Om diezelfde reden bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de bank onrechtmatig jegens [appellant] zou hebben gehandeld door misbruik te maken van haar bevoegdheid de overeenkomsten op te zeggen en de uit dien hoofde verschuldigde bedragen op te eisen, dan wel dat zij om een andere reden schadeplichtig zou zijn.
Partij(en)
Arrest d.d. 16 september 2008
Zaaknummer 107.001.369/01
HET GERECHTSHOF TE LEEUWARDEN
Arrest van de vierde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van:
[appellant],
wonende te [woonplaats appellant],
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna te noemen: [appellant],
toevoeging,
advocaat: mr. R.W. de Casseres,
tegen
Friesland Bank N.V.,
gevestigd te Leeuwarden,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna te noemen: de bank,
advocaat: mr. R. Bremer.
De inhoud van het tussenarrest d.d. 30 januari 2008 (verder: het tussenarrest) wordt hier overgenomen.
Het verdere procesverloop
[appellant] heeft een akte na tussenarrest genomen, waarop de bank bij antwoordakte na tussenarrest heeft gereageerd.
Vervolgens hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest.
De verdere beoordeling
wederom ten aanzien van de grieven I tot en met IV
- 1.
Het hof heeft bij zijn tussenarrest overwogen dat het voorshands van oordeel is dat de bank zich op goede gronden op het standpunt stelt dat zij (mede) op grond van art. 14a van haar algemene voorwaarden bevoegd was om de overeenkomsten van geldlening op te zeggen. Het hof heeft [appellant] vervolgens in de gelegenheid gesteld om zich bij akte (uitsluitend) over dit punt uit te laten.
- 2.
[appellant] heeft onder 1.1 van zijn akte opgemerkt dat het juist is dat de schuldbekentenissen zijn opgesteld met het oog op de renteaflossingen. Volgens hem geeft de bank evenwel een onjuiste uitleg aan de zinsnede "de debiteur is verplicht te zorgen voor voldoende saldo op de rekening." Deze tekst moet volgens [appellant] zo worden uitgelegd dat het saldo in ieder geval toereikend moest zijn om de renteaflossingen te voldoen. De bank heeft ten onrechte steeds de nadruk gelegd op het negatieve saldo van de in geding zijnde rekening en is voorbij gegaan aan het feit dat hij ([appellant]) bij voortduring de tekorten heeft aangezuiverd, aldus [appellant].
- 2.1.
Het hof overweegt hieromtrent dat in dit geding vaststaat - zie r.o. 2.4 van het beroepen vonnis, waartegen [appellant] geen grief heeft gericht - dat op de in geding zijnde rekening van [appellant] geen debetstand is toegestaan. Gelet hierop kan - zoals de bank bij antwoordakte heeft betoogd - onder het begrip "voldoende saldo" als bedoeld in de schuldbekentenissen slechts worden verstaan een positief saldo, dat voldoende is om de maandelijkse rentebetalingen mee te voldoen. De omstandigheid dat achteraf tekorten geheel of gedeeltelijk werden aangezuiverd, is derhalve niet van belang.
- 2.2.
Gelet op het vorenstaande wordt er bij de verdere beoordeling van het geschil van uitgegaan dat de bank op grond van art. 14a van de algemene voorwaarden bevoegd was om de overeenkomsten van geldlening wegens (voortdurende) saldotekorten op te zeggen. Het hof wijst er voorts op dat [appellant] niet heeft bestreden dat de bank ook op grond van art 14i van bedoelde voorwaarden (het niet stipt voldoen van premies voor een levensverzekering waarvan de rechten aan de bank zijn verpand tot zekerheid voor verplichtingen van de debiteur aan de bank) bevoegd was om de overeenkomst van geldlening uit 2001 op te zeggen.
- 3.
Het hof heeft geconstateerd dat [appellant] in zijn akte na tussenarrest zich niet heeft beperkt tot het hiervoor besproken onderwerp, maar ook is ingegaan op de eisen die volgens hem gesteld moeten worden aan een kredietopzegging door een bank. Nu het hof in zijn tussenarrest heeft overwogen dat [appellant] zich in zijn akte uitsluitend mag uitlaten over hetgeen in r.o. 5.2 van dat arrest is overwogen, zal bij de verdere beoordeling van het geschil voorbij worden gegaan aan hetgeen [appellant] overigens in zijn akte naar voren heeft gebracht.
- 4.
Het hof overweegt verder als volgt.
De omstandigheid dat een bank bevoegd is om een kredietovereenkomst op te zeggen laat onverlet dat een bank bij de uitoefening van die bevoegdheid, gelet op de eisen van redelijkheid en billijkheid, de nodige zorgvuldigheid in acht moet nemen en de gerechtvaardigde belangen van de cliënten in haar afweging om al dan niet tot opzegging over te gaan, moet betrekken. Wat betreft de vraag of de bank aan deze eisen heeft voldaan overweegt het hof als volgt.
- 4.1.
Tussen partijen staat vast - verwezen zij naar de overwegingen van de rechtbank in r.o. 2 van het beroepen vonnis, waarin de feitelijke gang van zaken voorafgaand aan de opzegging van de overeenkomsten en de executoriale verkoop gedetailleerd is weergegeven - dat de bank vanaf september 2002 [appellant] geregeld heeft aangeschreven met het verzoek om de - op zichzelf bezien geringe, maar desalniettemin niet toegestane - saldotekorten op zijn privérekening aan te zuiveren, alsmede de betalingsachterstanden bij Aegon Levensverzekeringen N.V. op te heffen. Verder staat vast dat de bank in haar brief van 14 mei 2003 aan [appellant] heeft meegedeeld dat, indien er geen tijdige oplossing komt, zij genoodzaakt is om maatregelen ("opeising c.q. executoriale verkoop") te treffen. Een en ander heeft er evenwel niet toe geleid dat de saldotekorten (definitief) werden opgeheven (ook niet nadat [appellant] betalingstoezeggingen aan de bank had gedaan; zie de hiervoor bedoelde brief van 14 mei 2003 van de bank), terwijl Aegon Levensverzekeringen N.V. bovendien op enig moment de aan de bank verpande polis wegens non-betaling door [appellant] voor een verlaagd bedrag premievrij heeft voortgezet. Dit heeft ertoe geleid dat de bank bij brief van 3 juni 2003 de overeenkomsten van geldlening heeft opgezegd. Onder de hiervoor geschetste omstandigheden - waarbij met name het structurele karakter van het niet nakomen van de betalingsverplichtingen door [appellant] in het oog springt - kan naar het oordeel van het hof niet staande worden gehouden dat sprake was van een geringe tekortkoming aan de zijde van [appellant], ook al bleven de saldotekorten beperkt tot steeds (maximaal) een paar duizend euro. Van een onevenredigheid in de afweging van de wederzijdse belangen kan onder de hiervoor geschetste omstandigheden dan ook niet worden gesproken. Nu [appellant] ook voor het overige geen toereikende feiten en omstandigheden aan zijn stellingen ten grondslag heeft gelegd, leidt dit tot de slotsom dat het opzeggen van de overeenkomsten door de bank niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid als onaanvaardbaar kan worden bestempeld. Om diezelfde reden bestaat evenmin grond voor het oordeel dat de bank onrechtmatig jegens [appellant] zou hebben gehandeld door misbruik te maken van haar bevoegdheid de overeenkomsten op te zeggen en de uit dien hoofde verschuldigde bedragen op te eisen, dan wel dat zij om een andere reden schadeplichtig zou zijn.
- 5.
Het hof kan [appellant] evenmin volgen in zijn stelling dat de bank op de door hem aangegeven gronden geen gebruik had mogen maken van haar recht van parate executie. Weliswaar geldt ook in dit verband dat de bank zorgvuldig te werk moet gaan en acht moet slaan op de gerechtvaardigde belangen van de hypotheekgever, maar [appellant] heeft naar het oordeel van het hof geen toereikende feiten en omstandigheden gesteld op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat dit niet het geval is geweest.
- 5.1.
Het hof overweegt hiertoe dat [appellant] zijn pijlen vooral heeft gericht op de inhoud van de brief die de bank op 20 januari 2004 aan hem heeft gestuurd en waarin de bank heeft beschreven onder welke voorwaarden zij bereid is om alsnog van executoriale verkoop af te zien. Volgens [appellant] kon in redelijkheid niet van hem worden gevergd dat hij aan deze voorwaarden zou voldoen, terwijl de bank ook niet bevoegd was om de voorwaarde te stellen dat hij binnen de daartoe gestelde termijn financiële gegevens aan haar zou verstrekken. Dit betoog gaat er evenwel aan voorbij dat de bank deze brief heeft verstuurd in het kader van een poging om alsnog een minnelijke regeling met [appellant] te bereiken, nadat zij [appellant] reeds geruime tijd daarvoor (tevergeefs) had verzocht om binnen een bepaalde termijn de opeisbaar geworden schulden af te lossen, al dan niet na onderhandse verkoop van de woning. Bovendien heeft [appellant] naar het oordeel van het hof niet op toereikende wijze gemotiveerd waarom de door de bank in de hiervoor bedoelde brief gestelde voorwaarden in het licht van de voorgeschiedenis van deze kwestie onredelijk zouden zijn, terwijl evenmin valt in te zien waarom de bank niet bevoegd zou zijn geweest om in het kader van een mogelijke continuering van de hypothecaire leningen een overzicht te vragen van de inkomenssituatie van [appellant] en zijn toenmalige echtgenote.
- 5.2.
Het hof is voorts van oordeel dat [appellant] in het licht van de feitelijke gang van zaken met betrekking tot de executoriale verkoop onvoldoende heeft gesteld om de conclusie te kunnen rechtvaardigen dat de bank bij de executie te voortvarend te werk is gegaan en hem ([appellant]) niet de gelegenheid heeft gegeven om zijn verplichtingen jegens de bank na te komen. Aan [appellant] kan wel worden toegegeven (zie onderdeel 4.9 van de memorie van grieven) dat de bank na de uitspraak in kort geding minst genomen wat wonderlijk heeft gereageerd op de brief van zijn advocaat van 23 februari 2004 (productie 6 bij conclusie van antwoord in prima), waarin [appellant] aanbood om via een makelaar te proberen de woning binnen een termijn van drie maanden onderhands te verkopen. Immers, de bank heeft hierop geantwoord dat de makelaar de woning zelf maar moet kopen voor een bedrag van € 210.000,00 en dat de koopsom de volgende dag door de bank ontvangen moet zijn. Deze reactie echter maakt naar het oordeel van het hof het handelen van de bank, gelet op alle overige omstandigheden van het geval, niet onrechtmatig. Het hof neemt hierbij in aanmerking dat vaststaat dat aan de executoriale verkoop (ook in tijd) een heel traject vooraf is gegaan, waarbij de bank naar het oordeel van het hof voldoende heeft getracht om, nadat de kredietovereenkomsten waren opgezegd, [appellant] ter wille te zijn bij het vinden van een in vergelijking met executoriale verkoop minder bezwaarlijke oplossing teneinde de opeisbare schuld af te kunnen lossen. [appellant] heeft daaraan destijds evenwel niet mee willen werken. Onder deze omstandigheden is er geen grond voor het oordeel dat de bank alsnog had moeten ingaan op het voorstel van [appellant] zoals vervat in de hiervoor vermelde brief van 23 februari 2004, zodat de reactie van de bank op dit voorstel niet tot gevolg heeft dat de executoriale verkoop van de woning alsnog als onrechtmatig moet worden bestempeld.
- 6.
Ten slotte overweegt het hof dat de stelling van [appellant] dat de opzegging van de overeenkomsten van hypothecaire geldleningen en de daarop volgende executoriale verkoop van de woning het gevolg is van het feit dat de bank hoe dan ook de relatie met hem wenste te verbreken, geen steun vindt in de tussen partijen vaststaande feiten. Uit deze feiten vloeit juist voort dat [appellant] gedurende langere tijd consequent nalatig was in de nakoming van zijn verplichtingen jegens de bank en daarmee de weg heeft geopend voor het onmiddellijk opeisbaar maken van de hypothecaire schulden en de uitoefening van het recht van parate executie door de bank. Feiten en omstandigheden die mogelijk tot een ander oordeel zouden kunnen leiden zijn niet door [appellant] gesteld.
- 7.
Onder de hiervoor geschetste omstandigheden is er geen aanleiding voor honorering van enig bewijsaanbod als vermeld in onderdeel 9.1 van de memorie van grieven, nu onvoldoende feiten zijn gesteld dan wel het aangeboden bewijs niet ter zake dienend is.
- 8.
De grieven I tot en met IV falen.
- 9.
Grief V heeft geen zelfstandige inhoud en behoeft derhalve geen bespreking.
De slotsom
- 10.
Het vonnis waarvan beroep dient te worden bekrachtigd met veroordeling van [appellant] als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding in hoger beroep (tarief II, 1,5 punt).
De beslissing
Het gerechtshof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep en begroot die aan de zijde van de bank tot aan deze uitspraak op € 296,-- aan verschotten en € 1.341,00 aan geliquideerd salaris voor de advocaat;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad voor zover het de proceskosten-veroordeling betreft.
Aldus gewezen door mrs. Janse, voorzitter, Zandbergen en Telman, raden,
en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 16 september 2008 in bijzijn van de griffier.