Hof 's-Hertogenbosch, 29-08-2019, nr. 200.256.631, 01
ECLI:NL:GHSHE:2019:3212
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
29-08-2019
- Zaaknummer
200.256.631_01
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3212, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 29‑08‑2019; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHSHE:2019:3041, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 15‑08‑2019; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 843a Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2019-0942
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0942
AR-Updates.nl 2019-0894
VAAN-AR-Updates.nl 2019-0894
Uitspraak 29‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht WWZ. Ontslag op staande voet. Dringende reden. Onverwijldheid. (Tegen)bewijsaanbiedingen. Wijziging van verzoek. Nieuwe grief.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 29 augustus 2019
Zaaknummer : 200.256.631/01
Zaaknummers eerste aanleg : 7322141 (hierna: I) en 7299495 (hierna: II)
in de zaak in hoger beroep van:
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
hierna aan te duiden als [appellant] ,
advocaat: mr. M. Straus te Amsterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen in de zaken I en II van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 20 december 2018.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift tevens houdende incidenteel verzoek met daarbij gevoegd het procesdossier van de eerste aanleg en producties, ingekomen ter griffie op 20 maart 2019;
- -
het verweerschrift op beroepschrift tevens houdende incidenteel verzoek met producties, ingekomen ter griffie op 6 juni 2019;
- -
de akte overlegging nadere stukken van [appellant] met producties (waaronder de aantekeningen van de zitting in beide zaken in eerste aanleg), ingekomen ter griffie op 11 juli 2019;
- -
een door [appellant] ingezonden kopie van het verzoekschrift in eerste aanleg van [verweerster] in zaak II, ingekomen ter griffie op 11 juli 2019;
- de op 18 juli 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [appellant] , bijgestaan door mrs. M. Straus en A. Tekinerdogan;
- namens [verweerster] : [directeur 1 / indirect aandeelhouder 1] (hierna te noemen: [directeur 1 / indirect aandeelhouder 1] ), directeur, bijgestaan door mr. Y.A.E. Vlassenroot,
en waarbij pleitnotities door de advocaten zijn overgelegd. Voor zover passages uit die pleitnotities niet zijn voorgedragen zijn deze door het hof doorgehaald en is daarvan geen kennis genomen door het hof.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald. Het hof doet recht op bovenvermelde stukken.
2.3.
Op deze plaats vermeldt het hof voor de duidelijkheid het volgende.
Het incidentele verzoek van [appellant] om een voorlopige voorziening te treffen (kort gezegd: doorbetaling van loon) (zaaknummer 200.256.631/02) is door [appellant] met instemming van [verweerster] ter zitting in hoger beroep ingetrokken. Met instemming van [verweerster] is door [appellant] ook het beroep tegen voormelde beschikkingen in de zaken I en II op nader aan te voeren gronden met nummer 200.257.000/01 ingetrokken.
Ten slotte wordt vermeld dat op de in de zaak met nummer 200.256.631/01 door [appellant] opgeworpen incidenten (kort gezegd met betrekking tot het gelegde conservatoir beslag en de e-mailbox) bij afzonderlijke beschikking van 15 augustus 2019 is beslist.
3. De beoordeling
3.1.
De feiten
Tegen de door de kantonrechter in beide zaken vastgestelde feiten is geen grief gericht. Ook het hof zal daarom van die feiten, op enkele punten aangevuld door het hof, uitgaan. Deze feiten luiden als volgt.
a. [appellant] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 1 februari 2012 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [verweerster] . Sinds 1 juni 2013 heeft [appellant] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 12 augustus 2013 is die overeenkomst gewijzigd. Dit in verband met de toestemming van [verweerster] voor nevenactiviteiten die [appellant] tot dat moment als zelfstandige verrichtte en die op laatstgenoemde datum volledig waren afgebouwd. De laatste functie die [appellant] vervulde, is die van directeur verkoop voor 40 uur per week, met een salaris van
€ 7.970,00 bruto per maand exclusief 8% vakantiegeld. Tevens is hij verpakkingsadviseur.
b. In die laatste arbeidsovereenkomst van 12 augustus 2013 is onder meer een geheimhoudingsbeding (artikel 13) overeengekomen, alsmede een verbod op nevenactiviteiten (artikel 14), een non-concurrentiebeding (artikel 15), een relatiebeding (artikel 16), een eigendomsbeding (artikel 17) en een beding met betrekking tot intellectueel of industrieel eigendomsrecht (artikel 18).
c. Tot mei 2016 was de heer [middellijk aandeelhouder] (hierna te noemen: [middellijk aandeelhouder] ) middellijk aandeelhouder van [verweerster] . Sindsdien zijn [directeur 1 / indirect aandeelhouder 1] , de heer [indirect aandeelhouder 2] (hierna te noemen: [indirect aandeelhouder 2] ) en de heer [indirect aandeelhouder 3] (hierna te noemen: [indirect aandeelhouder 3] ) indirect aandeelhouder. In de periode van
6 december 2014 tot 27 maart 2018 was de heer [directeur 2] (hierna te noemen: [directeur 2] ) de enige directeur van [verweerster] en vanaf laatstgenoemde datum wordt de directie gevoerd door de huidige aandeelhouders ( [indirect aandeelhouder 3] tot 4 september 2018).
d. [verweerster] is een onderneming die actief is als producent van vacuüm gevormde kunststofverpakkingen voor de levensmiddelenindustrie. Zij heeft nieuwe werkwijzen en technieken ontwikkeld om middels thermovorming een duurzaam materiaal (bakjes) te maken op basis van aardappelzetmeel als alternatief voor het gebruik van plastic ( [plastic] ). [appellant] houdt zich binnen [verweerster] bezig met de innovatie van thermovorming van [plastic] .
e. Op 7 september 2014 heeft de heer [derde] (hierna te noemen: [derde] ) contact gezocht met [verweerster] voor een mogelijke samenwerking betreffende een bepaald product. De samenwerking voor dat product is niet tot stand gekomen.
f. In november 2015 heeft [appellant] [derde] op hoogte gebracht van [verweerster] ontwikkelingen op het gebied van [plastic] .
g. In 2016 is er door [derde] en [appellant] octrooi aangevraagd teneinde de intellectuele eigendomsrechten van de toepassing van thermovorming van biomateriaal te beschermen (hierna te noemen: de octrooiaanvraag). Op 8 maart 2016 heeft de heer [octrooigemachtigde] (hierna te noemen: [octrooigemachtigde] ) van [consultants] Consultants, octrooigemachtigde, per
e-mailbericht aan [derde] en [appellant] gevraagd te reageren op een concept van de octrooiaanvraag. Daar heeft [appellant] op diezelfde dag op gereageerd en onder meer het volgende vermeld: “Applicant ± [derde] en ik ( [appellant] , [adres] [postcode] [plaats] ). Uitvinder mag ik zijn”. Vervolgens is de octrooiaanvraag ingediend. Dit is namens [octrooigemachtigde] per e-mailbericht, eveneens op 8 maart 2016, aan [appellant] en [derde] bevestigd.
h. Op de ontvangstbevestiging van de octrooiaanvraag staan als aanvragers vermeld: “[derde] ” en “ [appellant] ”. Laatstgenoemde staat tevens als uitvinder vermeld.
i. [appellant] heeft geen toestemming van [verweerster] om op de octrooiaanvraag als aanvrager geregistreerd te staan.
j. Tussen 1 en 3 april 2016 heeft er tussen [derde] en [appellant] een e-mailwisseling plaatsgevonden over de naam van het materiaal, waarin te lezen valt dat de naam van het product ‘ [product] ’ gaat worden.
k. Op 12 mei 2016 heeft [derde] een factuur met een bedrag van € 5.986,-- aan [appellant] gezonden met als omschrijving “50% participation [product] patent”. Vervolgens heeft [derde] op 19 mei 2016 aan [appellant] een e-mailbericht verzonden met als onderwerp: “betaling inzake [product] ” en vermeldde daarin: “Jouw deel in goede orde ontvangen, fyi de volledige factuur is aan [consultants] voldaan”.
l. In een e-mailbericht d.d. 12 juni 2016 aan [directeur 2] meldt [appellant] onder meer het volgende: “We hebben [derde] dus na goed intern [verweerster] overleg op zijn eigen risico verder laten doen en alleen met hem besproken dat wij als [verweerster] het product graag voor hem zouden willen produceren, mocht [derde] eventueel daadwerkelijk het patent krijgen.(…) Als [verweerster] zijn wij als patentmatig en testmatig en dus ook de kosten daarvoor, bij mijn weten, niet betrokken. Mocht [middellijk aandeelhouder] [hof: [middellijk aandeelhouder] ] samen met [derde] wat anders hebben afgesproken dan is dat buiten mij om en kan ik je daar geen antwoord op geven.”.
m. Bij e-mailbericht van 11 juli 2016 vermeldt [indirect aandeelhouder 3] aan [derde] dat zij als nieuwe eigenaar van [verweerster] geen helder zicht heeft op welke wijze [verweerster] betrokken is bij de patent(aanvragen) en welke rol zij heeft in de verdere ontwikkeling en productie van verpakkingen onder het nieuwe patent. In de reactie daarop van [derde] valt onder meer te lezen: “ [verweerster] is namelijk op gener wijze betrokken bij onze patent aanvragen van [naam 1] en [product] . Over productie mogelijkheden van beiden projecten zijn/waren wij wel met de heer [appellant] / [verweerster] in gesprek.”. [indirect aandeelhouder 3] reageert op diezelfde dag: “In reactie op onze emailwisseling en na verdere navraag bij [verweerster] , is me nu duidelijk hoe de contacten en samenwerking tussen [naam 2] en [verweerster] zijn ontstaan en lopen. Wij staan hier positief tegenover en ondersteunen deze samenwerking volledig.”.
m. Op 9 februari 2018 heeft [derde] per e-mailbericht aan [verweerster] kenbaar gemaakt dat, zolang er geen licentiecontract tussen [derde] en [verweerster] is ondertekend, het voorlopig niet meer is toegestaan de naam [product] te gebruiken en om geen [product] producten in de markt, waar dan ook, aan te bieden en/of te produceren. Dit e-mailbericht is door [derde] aan [indirect aandeelhouder 2] , [directeur 1 / indirect aandeelhouder 1] en [appellant] verstuurd.
n. Op 6 april 2018 stuurt [appellant] een e-mailbericht aan [naam 3] dat hij een sample van [product] ter beschikking stelt.
o. Op 12 april 2018 heeft [appellant] bakjes [product] verzonden aan een relatie van [derde] in Italië.
p. Op 23 mei 2018 heeft [appellant] een offerte voor een bakje [product] verstuurd naar aanleiding van een aanvraag van [derde] .
q. Op 4 juni 2018 heeft [appellant] op verzoek van [derde] bakjes [product] naar een potentiële klant [klant] gestuurd.
r. Op 26 juni 2018 heeft [derde] aan [appellant] verzocht [product] samples naar [naam 4] in het Verenigd Koninkrijk te sturen.
s. In juni 2018 heeft [appellant] in ieder geval één matrijs van ongeveer € 25.000,00 besteld ten behoeve van [plastic] producten.
t. Op 2 juli 2018 heeft [appellant] [product] materiaal verzonden naar [naam 5] in het Verenigd Koninkrijk.
u. Op 5 juli 2018 heeft [indirect aandeelhouder 3] een aantal medewerkers van [verweerster] , onder wie [indirect aandeelhouder 2] , [directeur 1 / indirect aandeelhouder 1] en [appellant] , een e-mailbericht gestuurd. Het onderwerp van het bericht is: “ [plastic] / [product] ”. In dit e-mailbericht valt te lezen: “Tot nader order worden met ingang van heden al verkoopactiviteiten en productietesten voor producten in deze materialen stop gezet”.
v. [appellant] is in de periode 8 tot 10 augustus 2018 naar het Verenigd Koninkrijk gereisd en heeft in die periode een bezoek gebracht aan de fabriek van [naam 5] .
w. Op een uitdraai uit het BPP e-Register van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland inzake “Patent details” van 24 augustus 2018 staan als “Applicant/holder” vermeld: “[appellant] ” en “ [derde] ”. [appellant] staat tevens als “inventor” vermeld. Uit deze uitdraai blijkt dat het nationale octrooi is verleend op 27 september 2017. De internationale octrooiaanvraag loopt nog.
x. [verweerster] heeft [appellant] op 27 augustus 2018 op staande voet ontslagen. Zij heeft dit bij brief van 28 augustus 2018 bevestigd.
In deze brief staat onder meer het volgende vermeld met betrekking tot de dringende reden:
“Nadere toelichting op de dringende redenen
1. Primair: U heeft [verweerster] bedrogen en misleid, waardoor u het vertrouwen van [verweerster] onwaardig bent geworden. Onder dit bedrog en deze misleiding valt onder meer:
o Het, zelfs na expliciete navraag, door u verzwijgen en verhullen van een materieel eigen belang bij de commerciële ontwikkeling van een door [verweerster] ingezette innovatie (de “Innovatie”) inzake de toepassing van zekere bio-afbreekbare materialen zoals [plastic] (en zoals het nadien genoemde [product] ) in verpakkingen; en
o Het in het kader van en in relatie tot de Innovatie, gedreven door uw eigenbelang en mogelijk gemaakt door uw leidinggevende positie binnen [verweerster] en het in u gestelde vertrouwen, verrichten (en/of nalaten te verrichten) van allerlei handelingen namens [verweerster] alsook het aanzetten van uw collega’s en [verweerster] tot het verrichten (en/of het nalaten te verrichten) van allerlei handelingen (waaronder onder meer investeringen in proces- en productontwikkeling alsook markt introductie gerelateerd aan de Innovatie en het maken van allerlei daaraan gerelateerde kosten en aangaan van contracten) welke [verweerster] nimmer op die wijze zou ondernemen indien zij vooraf had geweten van uw eigenbelang terzake (in welk geval [verweerster] immers anderen dan u een leidende rol in elk van de desbetreffende beslissingen gegeven zou hebben, opdat zeker gesteld kan worden dat het bedrijfsbelang van [verweerster] en niet uw eigenbelang tot enige actie of handeling noopt); en
o Het misbruik maken van uw positie als leidinggevende bij [verweerster] om [verweerster] op kosten van en risico voor [verweerster] bij te laten dragen aan een ontwikkeling (technisch en commercieel) waar zij slechts ten dele van zou kunnen profiteren, en waarbij u in privé (tezamen met uw partner in deze, de heer [derde] ) in hoge mate zou profiteren van de investeringen en inspanningen van [verweerster] (waardoor [verweerster] vele kosten is gaan maken die zij nimmer op uw advies gemaakt zou hebben als zij op de hoogte was geweest van uw persoonlijk belang), en waardoor uw werkgever geconfronteerd werd met zeer materiële kosten inzake deze technische en commerciële ontwikkeling (in goed vertrouwen gemaakt op uw adviezen als senior leidinggevende in de onderneming) zonder in een positie te verkeren ten vollen van de vruchten te kunnen genieten; en
o Het, gedreven door het onterecht aan u door uzelf toebedeelde eigenbelang inzake de Innovatie, aanzetten van [verweerster] en uw collega’s tot het aangaan van contracten waar zij niet toe overgegaan zouden zijn indien u hen bij voorbaat van uw achterliggende eigenbelang op de hoogte had gesteld, hetgeen tot hoge vermijdbare kosten voor [verweerster] geleid heeft en daarnaast een ernstig misbruik van in u gesteld vertrouwen als indertijd leidinggevende behelst; en
o Het zich voordoen volledig in het belang van [verweerster] de directie te ondersteunen in onderhandelingen met een derde inzake patenten en octrooien gerelateerd aan de Innovatie zonder aan de directie kenbaar te maken dat (i) u in economische zin een vergelijkbaar belang als deze derde had, en (ii) u interne overwegingen van [verweerster] deelde met deze derde in 1-op-1 communicaties waar de directie geen zicht op had noch kennis van had, en (iii) vooraf met deze derde onderhandelingsposities van deze derde besprak om deze derde in staat te stellen een zo goed mogelijk resultaat te behalen (en daarmee in strijd met het belang van [verweerster] te handelen): en
o Het bewust achterhouden van en verwijzen van informatie om de positie van uzelf en de heer [derde] (alsook de door u gecreëerde positie waarmee u op eigen advies en initiatief [verweerster] tot zekere investeringen kon aanzetten) niet in gevaar te brengen, en
o Het gebruik maken van een groot deel van uw arbeidstijd voor het ontwikkelen van [plastic] en [product] gerelateerde zaken zonder daarbij prijs te geven dat u daar in privé een belang bij zou hebben (hetgeen de goede zeden alsook de Nederlandse wet van u vereisen); en
o Het voor eigen gewin en zonder [verweerster] daarover te informeren ontwikkelen van zakelijke kansen met andere thermovormers (voor productie en/of verkoop van gethermoformeerde producten buiten [verweerster] om), ondanks een overeengekomen verbod op dergelijke nevenactiviteiten.
2. Daarnaast en secundair: U heeft zich schuldig gemaakt aan het toe-eigenen van corporate waarde en opportunities van [verweerster] waardoor u het vertrouwen van [verweerster] onwaardig bent geworden. Dit betreft onder meer:
o Ten eerste het intellectueel eigendom van de Innovatie (middels het zonder schriftelijke goedkeuring van uw werkgever mede op uw naam te vestigen van intellectuele eigendom / octrooi/ patent posities inzake de Innovatie waar dergelijke rechten toebehoren aan [verweerster] en niet aan u als haar werknemer die onder betaling van het overeengekomen salaris bijgedragen heeft aan de Innovatie door [verweerster] ) alsook het voor eigen gewin faciliteren van gebruik van intellectuele bedrijfseigendommen door derden (door mee te werken aan het op naam van een derde vestigen van intellectueel eigendom toebehorend aan [verweerster] ); en
o Daarnaast betreft het misbruik van materiële eigendommen, nu u eindproducten (gemaakt op basis van de Innovatie op kosten van [verweerster] ) welke het bezit zijn van [verweerster] zonder schriftelijke goedkeuring aan verschillende derden (allen vrijwel zonder uitzondering potentiële afnemers en in dit materiaal geïnteresseerden) hebt verstuurd ten behoeve van uzelf en uw eigen gewin; en
o Daarnaast betreft het misbruik van uw positie door het accorderen van door [verweerster] aan derden betaalde kosten (bijvoorbeeld inzake de Innovatie en [product] marktintroductie) welke aan u (en de heer [derde] ) ten goede zou komen (hetgeen in beide gevallen vanuit economisch perspectief neerkomt op misbruik van geldelijke middelen, nu u nimmer [verweerster] hiervoor vergoed heeft en [verweerster] deze eigendommen en middelen niet verloren had indien zij op de hoogte was geweest van uw privé belang en eigen gewin met betrekking tot die taken en handelingen).
3. Daarnaast en tertiair: U heeft gehandeld in strijd met de door de directie van [verweerster] genomen en aan u gemelde beleidsbeslissingen (van onder meer medio februari 2018 inzake het op hold zetten van commerciële [plastic] en [product] gerelateerde marktbeweging door [verweerster] n.a.v. een schriftelijke communicatie daartoe van de heer [derde] , door ondanks het bedrijfsbesluit deze activiteiten op hold te zetten alsnog in het kader van eigen belang op kosten van [verweerster] en buiten weten van de directie om intensief door te gaan met de commercialisatie van [plastic] resp. [product] in samenwerking met de heer [derde] . U heeft daarmee gedurende de bedrijfstijd van [verweerster] en gebruik makende van de infrastructuur en relaties van [verweerster] eigen nevenactiviteiten ontwikkeld.
4. Daarnaast en quartair: U heeft op meerdere fronten op grovelijke wijze de plichten welke de arbeidsovereenkomst u oplegt geschonden, zoals hierboven nader toegelicht onder “Schendingen van afspraken uit uw arbeidsovereenkomst”.
(…)
Deze omstandigheden leveren, ieder zelfstandig, maar ook in de onderlinge samenhang, een dringende reden (…) op.”
y. [verweerster] heeft het salaris over de periode van 1 tot 27 augustus 2018 niet uitbetaald aan [appellant] .
z.. [octrooigemachtigde] heeft [appellant] bij brief van 30 augustus 2018 onder meer het volgende geschreven:
“De Nederlandse octrooiaanvraag is gedaan op zowel de naam van [derde] als de uwe. Toen u daar na de indiening ervan kennis van nam heeft u mij laten weten dat dit niet de bedoeling is geweest en heeft u gevraagd of het mogelijk was om dit ongedaan te maken. Om gevolg aan uw wensen te geven is destijds in overleg met de heer [derde] besloten om de rechten volledig aan de heer [derde] over te dragen, en dat is formeel gebeurd op 20 maart 2017, de dag dat u een daartoe bestemde overdrachtsakte ondertekende. De heer [derde] tekende deze akte op 27 maart 2017. De akte voeg ik bij als bijlagen 1A en 1B. Hieruit blijkt duidelijk dat u beoogd uitvinder was, u wordt immers in de akte aangehaald als “inventor”. U droeg als uitvinder al uw rechten over aan de heer [derde] . Het Nederlandse octrooi, zo blijkt uit het voorblad van het octrooi dat ik als bijlage 2 bijvoeg, werd verleend op 27 september 2017. U heeft daardoor op geen enkel moment octrooirechten gehad en zijn de rechten, zoals destijds bij de bespreking beoogd, bij de heer [derde] komen te liggen. ”
aa. Op een uitdraai uit het BPP e-Register van 10 mei 2019 staat hetzelfde vermeld als op de onder w. vermelde uitdraai, dat wil onder meer zeggen: [appellant] als “Applicant/holder” en als “inventor”.
bb. [appellant] heeft bij brief van 20 september 2018 betwist dat er sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet.
3.2.
De (tegen)verzoeken en de beschikkingen in de zaken I en II in eerste aanleg
I. [appellant] heeft - kort gezegd - verzocht primair om het door [verweerster] gegeven ontslag op staande voet te vernietigen, hem weder te werk te stellen en zijn loon te betalen en subsidiair om hem ten laste van [verweerster] een transitievergoeding toe te kennen. De verzoeken tot betaling van een billijke vergoeding en een vergoeding wegens onregelmatige opzegging werden ter zitting in eerste aanleg door [appellant] ingetrokken. [verweerster] heeft bij voorwaardelijk tegenverzoek de ontbinding van de arbeidsovereenkomst verzocht. De kantonrechter heeft in de beschikking in zaak I geoordeeld dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is verleend op 27 augustus 2018 en dat [appellant] vanaf die datum geen recht heeft op loon. Verder heeft de kantonrechter geoordeeld dat sprake is van ernstig verwijtbaar handelen of nalaten van [appellant] , zodat geen transitievergoeding verschuldigd is. Omdat de aan het tegenverzoek verbonden voorwaarde, namelijk dat het ontslag op staande voet geen stand houdt, niet in vervulling is gegaan, is niet op het tegenverzoek van [verweerster] beslist.
II [verweerster] heeft verzocht om [appellant] op grond van artikel 7:677 lid 2 en 3 BW te veroordelen tot betaling aan haar van een schadevergoeding van € 9.5057,09 bruto. Met verwijzing naar de beschikking in zaak I heeft de kantonrechter in de beschikking in zaak II geoordeeld dat [appellant] door zijn schuld aan [verweerster] een dringende reden heeft gegeven voor het ontslag op staande voet. [appellant] is op grond daarvan veroordeeld tot betaling van voormeld bedrag.
3.3.
De verzoeken van [appellant] in hoger beroep
[appellant] heeft in hoger beroep verzocht om toekenning van een billijke vergoeding. Ter zitting in hoger beroep heeft [appellant] zijn verzoek gewijzigd. Hij heeft toegelicht dat hij geen herstel van de arbeidsovereenkomst wenst en dat het gaat om een billijke vergoeding in plaats van herstel van de arbeidsovereenkomst als bedoeld in artikel 7:683 lid 3 BW. Hieraan heeft hij bij de mondelinge behandeling een bedrag gekoppeld van € 103.291,20.
Ook verzoekt hij betaling van de transitievergoeding, betaling van schadevergoeding op de voet van artikel 7:677 lid 2 BW (bij de mondelinge behandeling in hoger beroep gewijzigd in artikel 7:762 lid 10 BW), verstrekking van bruto-/netto-specificaties, betaling van de buitengerechtelijke incassokosten en betaling van de wettelijke rente over de door hem verzochte bedragen. Verder wenst hij verval van het concurrentiebeding en het relatiebeding althans gedeeltelijke vernietiging daarvan op grond van artikel 7:653 lid 4 althans lid 3 BW.
Ondanks het feit dat de wijziging van verzoek eerst ter zitting is gedaan en dus in beginsel niet is toegestaan op grond van de twee-conclusieregel, acht het hof deze wijziging, waartegen [verweerster] zich niet heeft verzet, niet in strijd met een goede procesorde nu deze meer een verduidelijking van de verzoeken als bij beroepschrift gedaan inhoudt.
3.4.
De grieven en het verweer
[appellant] heeft tien grieven aangevoerd tegen de beschikking in zaak I en één grief tegen de beschikking in zaak II. Hierna zal voor zover nodig op de afzonderlijke grieven van [appellant] en het verweer van [verweerster] worden ingegaan. In het navolgende wordt eerst ingegaan op de grieven tegen de beschikking in zaak I.
3.5.
Dringende reden
3.5.1.
[appellant] heeft in zijn beroepschrift geen grief gericht tegen de overweging van de kantonrechter in 5.3. dat nagegaan dient te worden of de voor het ontslag gegeven redenen zoals genoemd in de ontslagbrief dringende redenen als bedoeld in artikel 7:678 BW opleveren. [appellant] heeft voor het eerst ter zitting in hoger beroep aangevoerd dat de in de ontslagbrief genoemde dringende redenen zeer algemeen en niet uitputtend verwoord zijn door het herhaalde gebruik van de bewoordingen ‘onder meer’ en dat dat niet past bij het vereiste van duidelijkheid van de dringende reden. Voor zover dit betoog gezien moet worden als een nieuwe grief overweegt het hof als volgt.
Op grond van het bepaalde in artikel 278 lid 1 jo. artikel 359 Rv moet reeds het beroepschrift de gronden bevatten waarop het beroep berust. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken op grond waarvan in deze zaak op deze in beginsel strakke regel een uitzondering moet worden aanvaard. Er is geen sprake van dat onverkorte toepassing van deze regel in strijd zou komen met de eisen van een goede procesorde of dat sprake is van een bijzondere aard van deze procedure. Verder heeft [verweerster] niet ondubbelzinnig erin toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken.
3.5.2.
De grieven 1 tot en met 7 betreffen de dringende redenen.
[appellant] heeft - anders dan in eerste aanleg - gesteld dat [verweerster] niet in aanmerking komt om (intellectuele) eigendom op een methodiek van [onderneming] (hierna: [onderneming] ) en haar product [plastic] en rechten van [derde] te claimen, zodat [appellant] deze ook niet heeft kunnen ontvreemden. [verweerster] heeft enkel het granulaat naar de methodiek van [onderneming] getest. [appellant] heeft geen uitvinding gedaan en is ook geen aanvrager van een patent op een product genaamd [plastic] / [product] . Dit product bestaat niet volgens [appellant] . Verder heeft [verweerster] niets ontwikkeld of uitgevonden en geen innovatie gedaan op het gebied van extrusie en thermovorming. De methodiek van het thermovormen van [plastic] is niet van [verweerster] , maar is door [onderneming] bedacht. [derde] - wiens vakmanschap er volgens [appellant] uit bestaat dat hij mogelijk ergens een patent op kan vestigen - heeft vervolgens in de patentaanvrage niet alleen de methodiek van [onderneming] geclaimd maar ook aanvullende zaken op het terrein van thermovormen. [derde] – en niet [verweerster] , [appellant] of [onderneming] - heeft ook ontdekt hoe je [plastic] constant kon houden met een acceptabele kwaliteit.
Het betoog van [appellant] komt erop neer dat de werkzaamheden die door [verweerster] zijn verricht niet te patenteren zijn, dat [appellant] niets heeft uitgevonden, hij daarnaast geen aanvrager van het Nederlandse octrooi is en dat [appellant] (daarom) niet in strijd heeft gehandeld met artikel 18.1 van de arbeidsovereenkomst en dat er dus geen sprake van een dringende reden kan zijn.
[verweerster] heeft dit betoog van [appellant] gemotiveerd weersproken.
3.5.2.1. Het hof stelt het volgende voorop.
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is iedere partij bij de arbeidsovereenkomst bevoegd de overeenkomst onverwijld op te zeggen vanwege een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Op grond van artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen in de zin van lid 1 van artikel 7:677 BW beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijs niet kan gevergd worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Bij de beoordeling van de vraag óf van zodanige dringende reden sprake is, moeten de omstandigheden van het geval, in onderling verband en samenhang, in aanmerking worden genomen. Daarbij behoren in de beschouwing te worden betrokken de aard en de ernst van de aan de werknemer verweten gedraging, de aard van de dienstbetrekking, de duur daarvan en de wijze waarop de werknemer die dienstbetrekking heeft vervuld, alsmede de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals zijn leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor hem zou hebben. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn, kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is. Tegen deze achtergrond zal het ontslag van 27 augustus 2018 worden besproken.
3.5.2.2. Met betrekking tot de aard en de ernst van de verweten gedraging overweegt het hof het volgende.
Het hof is van oordeel dat de vraag of hetgeen [verweerster] heeft ontwikkeld (kort gezegd: thermovorming van [plastic] ) is te patenteren in het midden kan blijven voor het antwoord op de vraag of sprake is van een dringende reden. Feit is immers, dat zowel [derde] als kennelijk toen ook [appellant] (hij stelt immers pas in hoger beroep dat het anders zou zijn) en ook [verweerster] ervan uitgegaan zijn dat het door [derde] en [appellant] aangevraagde octrooi - ook internationaal - verleend kan worden. Waarom zou [verweerster] anders met [derde] in onderhandeling zijn gegaan met betrekking tot het sluiten van een licentieovereenkomst. De stelling van [appellant] dat voormalig directeur [middellijk aandeelhouder] geen belangstelling had voor de octrooiaanvraag en/of dacht dat het niet zou lukken om een octrooi te verkrijgen, maakt dit niet anders. Overigens heeft [appellant] ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep verklaard dat [appellant] juist op aandringen van [middellijk aandeelhouder] als uitvinder op de octrooiaanvraag is vermeld. Indien dit al zo zou zijn - onderbouwd is het niet - dan laat een dergelijk standpunt zich niet verklaren indien het onmogelijk zou zijn om een octrooi te verkrijgen. Het mondelinge aanbod namens [appellant] ter zitting in hoger beroep om [octrooigemachtigde] en [derde] als getuigen te doen horen over de stand van zaken met betrekking tot de procedure inzake de (internationale) octrooiaanvraag verwerpt het hof als niet ter zake dienend.
In het licht van het voorgaande zijn de door [verweerster] aangedragen en door de kantonrechter in het kader van het bestaan van een dringende reden vermelde en hierna te bespreken omstandigheden ook naar het oordeel van het hof voldoende om te komen tot het oordeel dat sprake is van een dringende reden. In het midden kan dus blijven of daadwerkelijk sprake is van overtreding door [appellant] van artikel 18.1 van de arbeidsovereenkomst.
3.5.3.
Anders dan [appellant] meent heeft [verweerster] voldoende bewijs geleverd voor de verweten gedragingen, met name misleiding en bedrog van [verweerster] door [appellant] , van diens eigen belang en van het bestaan van een samenwerkingsverband tussen [derde] en [appellant] . Het hof acht hierbij het volgende van belang:
- Vast staat dat [appellant] geen toestemming van [verweerster] had om als mede-aanvrager vermeld te worden. Er kan geen sprake zijn van een vergissing of een ongelukkige omstandigheid dat [appellant] als mede-aanvrager op de octrooiaanvraag is vermeld. Op uitdrukkelijk verzoek van [appellant] is hij als ‘applicant’ (en als uitvinder) vermeld op de aanvraag. En dat is nog steeds het geval, zie bij de feiten 3.1. onder g. en w. en aa.
- Ook in hoger beroep is niet gebleken dat de akte van overdracht van 27 maart 2017 (een jaar na de indiening van de octrooiaanvraag) daadwerkelijk tot overdracht van (vermeende, zie 3.5.2.) (octrooi)rechten van [appellant] aan [derde] heeft geleid. Dat dat wel het geval zou zijn heeft [appellant] overigens ook niet gesteld, laat staan onderbouwd.
- [verweerster] wist er niets van dat [appellant] mede-aanvrager was, ook [middellijk aandeelhouder] niet. Daar is [verweerster] pas na het door haar verrichte onderzoek achter gekomen. Voor die tijd hebben [appellant] en [derde] onjuiste antwoorden gegeven op vragen van [directeur 2] en [indirect aandeelhouder 3] met betrekking tot de octrooiaanvraag, zie bij de feiten 3.1. onder l. en m., en heeft [appellant] ten onrechte niet gemeld dat hij als mede-aanvrager bij de octrooiaanvraag was betrokken. Op de verklaring van [appellant] ter zitting in hoger beroep dat hij wel aan [directeur 2] gemeld heeft dat hij, [appellant] , als mede-aanvrager van het octrooi stond vermeld slaat het hof geen acht. Deze nieuwe en (te) late stelling is immers in het geheel niet onderbouwd en in strijd met de bij 3.1. onder l. vermelde brief. [appellant] heeft aangeboden met getuigen (tegen)bewijs te leveren over de gesprekken met [middellijk aandeelhouder] . Dit is naar het oordeel van het hof niet ter zake dienend nu vast staat dat [middellijk aandeelhouder] niet wist van het mede-aanvragerschap van [appellant] . Ook [directeur 1 / indirect aandeelhouder 1] , [indirect aandeelhouder 2] en [indirect aandeelhouder 3] waren daarvan niet op de hoogte. Er is overleg gevoerd tussen de genoemden en [derde] over een te sluiten licentieovereenkomst, maar daaruit blijkt vanzelfsprekend niet dat men wist van het mede-aanvragerschap van [appellant] .
- Er is sprake (geweest) van een samenwerkingsverband tussen [derde] en [appellant] . Dit blijkt onder meer uit het volgende. Er is een gedachtewisseling tussen beiden over de naam ‘ [product] ’ (feiten 3.1. onder j.) geweest.
[appellant] heeft de helft van de kosten, gemoeid met de octrooiaanvraag, voldaan aan [derde] (feiten 3.1. onder k.). Dat het om een lening van [appellant] aan [derde] zou gaan, zoals [appellant] bij wijze van verweer heeft gesteld, strookt op geen enkele manier met de tekst op de factuur van [derde] aan [appellant] en is ook in hoger beroep in het geheel niet onderbouwd en niet te bewijzen aangeboden.
Verder kan uit de door [derde] overgelegde structuurschema over de toekomst van [product] (prod. 18 verweerschrift eerste aanleg) met onder meer de vermelding ‘patenthouders [product] [appellant] - [derde] ’ [resp. [appellant] en [derde] , hof] en ‘company [appellant] / [derde] ’ een samenwerking worden afgeleid. Het verweer van [appellant] dat dit een raar idee is van [derde] , die volgens [appellant] vaak niet te volgen was, is geheel ononderbouwd gebleven en niet te bewijzen aangeboden.
Ook heeft [appellant] het in een mail van 3 april 2016 aan [derde] over het samenvoegen van ‘ons product’ met een ander product, zodat ‘we’ dan een totaalconcept hebben. [derde] reageerde daar vervolgens een dag later per mail op dat [appellant] zich dan bewust moet zijn dat zijn ‘aandeel dan in [product] van 50 naar 25% zakt’.
Het verweer van [appellant] dat hij niet heimelijk heeft gehandeld en [verweerster] niet heeft misleid omdat hij in dat geval toch wel een ander e-mailadres dan zijn zakelijke e-mailadres bij [verweerster] zou hebben gebruikt in zijn contacten met [derde] , doet aan het voorgaande niet af. [verweerster] heeft daarbij onbetwist gesteld dat [appellant] de op zijn zakelijke mail ontvangen mails heeft gewist nadat hij deze naar zijn privémail had doorgestuurd.
3.5.4.
Voor wat betreft het negeren door [appellant] van de instructie van [derde] aan [verweerster] dat de activiteiten inzake [product] moesten stoppen, staat vast dat dat het geval is geweest. Het hof onderschrijft geheel en neemt over hetgeen de kantonrechter in 5.9. van de beschikking in zaak I heeft overwogen. [appellant] heeft te bewijzen aangeboden dat [indirect aandeelhouder 2] en [directeur 1 / indirect aandeelhouder 1] zelf met [product] verder zijn gegaan na 9 februari 2018. Dit bewijs, als het al geleverd zou worden, acht het hof niet ter zake dienend. Het gaat er immers om wat [appellant] in dit kader heeft gedaan. Dat het versturen van samples gebruikelijk is in de verpakkingsindustrie, zoals [appellant] heeft gesteld, doet niet ter zake.
3.5.5.
Het voorgaande betekent dat de grieven 1 tot en met 7 falen.
Het hof merkt nog op dat [appellant] in het incident ter ondersteuning van zijn verzoek tot het verkrijgen van toegang tot dan wel een kopie van zijn e-mailbox heeft betoogd dat en waarom volgens hem sprake is onrechtmatig verkregen bewijs. Dit betoog heeft [appellant] , wat daar verder van zij, niet aangevoerd in de hoofdzaak, met uitzondering van het eenmaal noemen van ‘onrechtmatige verkregen e-mails’ in nummer 128 van het beroepschrift zonder verdere toelichting, verwijzing of conclusie. Het hof gaat ervan uit dat door [appellant] dan ook niet is bedoeld het betoog in het incident aan te voeren in de hoofdzaak. Ook [verweerster] heeft het betoog in het incident kennelijk niet opgevat als te zijn aangevoerd in de hoofdzaak nu zij daar in de hoofdzaak niet op is ingegaan. Het hof bespreekt bedoeld betoog dan ook verder niet.
[verweerster] heeft de dringende reden voldoende aangetoond naar het oordeel van het hof.
In het voorgaande heeft het hof reeds diverse (tegen)bewijsaanbiedingen van [appellant] besproken. Onder paragraaf X van het beroepschrift heeft [appellant] nog een algemeen (tegen)bewijsaanbod gedaan met betrekking tot zijn standpunten en zijn producties 1 tot en met 23 bij het beroepschrift. Het hof gaat aan dat aanbod voorbij nu [appellant] ten aanzien van de aangeboden getuigen ( [appellant] zelf, [derde] , [octrooigemachtigde] en niet met name genoemde andere getuigen) en het aanbod om nadere stukken in het geding te brengen niet voldoende heeft geconcretiseerd op welke voor de beslissing van belang zijnde stellingen of verweren dat aanbod ziet. De enkele verwijzing door [appellant] naar zijn standpunten en naar alle bij het beroepschrift overgelegde producties (waarvan de producties 15 en 16 ontbreken) is zonder nadere toelichting onvoldoende concreet. Deze overweging is ook van toepassing op het navolgende.
3.6.
Onverwijldheid
Grief 8 is gericht tegen het oordeel van de kantonrechter dat door [verweerster] met de nodige voortvarendheid is gehandeld bij het ontslag en dat dit onverwijld is meegedeeld.
3.6.1.
[appellant] heeft het volgende gesteld. [verweerster] wist al sinds 8 maart 2016 dat [appellant] mede-aanvrager was van het octrooi gelet op de brief van die datum van [octrooigemachtigde] aan [verweerster] . Op 7 juni 2016 kwam er een brief van [octrooigemachtigde] waaruit [verweerster] dit ook heeft kunnen afleiden. De mal is reeds in januari 2018 in opdracht genomen.
[appellant] heeft verder aangevoerd dat er op 26 juni 2018 al veel argwaan bij [verweerster] was ten aanzien van de gedragingen van [appellant] . [verweerster] heeft pas in augustus 2018 nader onderzoek gedaan en dat is niet voldoende voortvarend. Ook heeft [verweerster] de salarisbetaling van - volgens [appellant] op 21 en volgens [verweerster] op 23 of 24 - augustus geblokkeerd. Het ontslag op 27 augustus 2018 is dan niet onverwijld gegeven.
Voor wat de gestelde wetenschap van [verweerster] sinds 8 maart 2016 verwijst het hof naar 5.11 van de beschikking in zaak I. [appellant] heeft ook in hoger beroep niet bestreden dat deze brief, voor zover deze ook per post is verzonden - volgens [verweerster] is deze alleen als bijlage bij een mailbericht aan [appellant] gezonden - na het openen alleen door hem is ontvangen. Daarop stuit de stelling van [appellant] af.
Een brief van 7 juni 2016 van [octrooigemachtigde] heeft het hof niet bij de stukken aangetroffen en er is ter zitting, ondanks een vraag van het hof daarover, geen duidelijkheid over deze brief verschaft door [appellant] .
Uit productie 50 bij verweerschrift in hoger beroep blijkt dat op 26 juni 2018 - en dus niet eerder - (een) matrij(s)(zen) op aanwijzing van [appellant] is/zijn besteld (zie ook onder de feiten 3.1 onder s.). Deze bestelling is door [verweerster] on hold gezet. Het is onjuist te veronderstellen dat [verweerster] op grond van deze bestelling, zonder over meer informatie te beschikken, onmiddellijk actie had moeten nemen bijvoorbeeld door [appellant] te schorsen.
Het verzetten door [appellant] van zijn vakantie in juli 2018 voor een zakenreis naar het Verenigd Koninkrijk was een volgend signaal voor [verweerster] . [verweerster] ontging de logica daarvan zoals zij heeft gesteld. Naar aanleiding daarvan is zij nader onderzoek gaan instellen. Niet gebleken is dat [verweerster] dat niet voldoende voortvarend heeft gedaan. Mede gelet op afwezigheid vanwege vakanties van de directie was volgens [verweerster] de eerstvolgende mogelijkheid om de bevindingen met [appellant] te bespreken maandag 27 augustus 2018. Dat acht het hof voldoende aannemelijk. Juist nu [appellant] onder meer een behoorlijke hoge functie met veel beslissingsruimte had, geruime tijd in dienst was en goed functioneerde, mocht [verweerster] enige tijd nemen om de feiten nader te onderzoeken voordat zij de verstrekkende maatregel van ontslag op staande voet nam. Het hof acht een en ander evenals de kantonrechter voldoende voortvarend en onverwijld. Aan het vereiste van onverwijldheid is dus voldaan.
3.7.
[appellant] heeft terecht aangevoerd dat de omstandigheden van het geval mede bepalen of een ontslag op staande voet gerechtvaardigd is. Te denken valt hierbij aan de lange duur van het dienstverband van [appellant] en diens goede functioneren, welke omstandigheden in het voordeel van [appellant] zouden kunnen gelden. Echter, juist de bijzondere (vertrouwens)positie van [appellant] als directeur verkoop, die feitelijk de enige (en ook de duurst betaalde) werknemer was die na het overlijden van [middellijk aandeelhouder] en de overname van [verweerster] precies wist hoe het zat met de octrooiaanvraag en met de technische ins en outs van het thermovormen van bioplastics, maakt dat de voormelde dringende reden hem zwaar moet worden aangerekend. Het hof realiseert zich dat het mogelijk lastig voor [appellant] is om binnen een afzienbare termijn een vergelijkbare dienstbetrekking te vinden gelet op de wijze van ontslag met een hoog reputatierisico, het concurrentie- en relatiebeding, alsmede mogelijk ook zijn leeftijd. Dat het ontslag op staande voet voor hem ingrijpende gevolgen heeft, maakt alles afwegende echter niet dat van [verweerster] gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren.
Dat geen hoor en wederhoor zou zijn toegepast, zoals [appellant] ook nog heeft aangevoerd, is onjuist gelet op het feit dat [appellant] voorafgaand aan zijn ontslag op staande voet is gehoord door de directie van [verweerster] . Dat partijen ieder een andere beleving hebben van dit gesprek kan daar niet aan afdoen.
Van een onevenredige en disproportionele maatregel is met het ontslag op staande voet naar het oordeel van het hof op grond van het voorgaande geen sprake.
3.8.
De conclusie luidt dat het ontslag op staande voet rechtsgeldig is gegeven.
Grief 9 heeft geen zelfstandige betekenis.
Grief 10 betreft de transitievergoeding. Het daarop betrekking hebbende verzoek is door de kantonrechter afgewezen in 5.13 van de beschikking in zaak I met de motivering dat de dringende reden in dit geval ook ernstig verwijtbaar handelen/nalaten van [appellant] oplevert. [appellant] heeft in zijn toelichting op grief 10 daartegen niets ter zake dienends ingebracht. Het hof neemt genoemde overweging van de kantonrechter over.
Een en ander betekent dat de beschikking in zaak I wordt bekrachtigd.
3.9.
Grief 11 tegen de beschikking in zaak II
Deze betreft op verzoek van [verweerster] aan haar toegekende schadevergoeding op grond van artikel 7:677 lid 2 en 3 BW.
Volgens [appellant] is geen sprake van het door zijn opzet of schuld geven van een dringende reden aan [verweerster] om de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen. De kantonrechter heeft de opzet of schuld volgens [appellant] ook niet gemotiveerd.
Naar het oordeel van het hof vloeit uit hetgeen hiervoor in 3.5.3. en 3.5.4. is overwogen zonder meer voort dat de dringende reden te wijten is aan de schuld van [appellant] , zoals de kantonrechter heeft overwogen.
Grief 11 faalt en de beschikking in zaak II wordt eveneens bekrachtigd.
3.10.
Voor toewijzing van de door [appellant] in hoger beroep verzochte billijke vergoeding, transitievergoeding, buitengerechtelijke kosten, schadevergoeding, specificaties, (gedeeltelijk) verval van het concurrentie- en relatiebeding en wettelijke rente is op grond van het vorenstaande geen grond.
[appellant] dient als de in hoger beroep in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld te worden.
4. De beslissing
Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikkingen in zaak I en II voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst het meer of anders door [appellant] in hoger beroep verzochte af;
veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [verweerster] op € 741,- aan griffierecht en op € 2.148,- aan salaris advocaat;
verklaart de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.K.N. Vos en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2019.
Uitspraak 15‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht WWZ. Incidenten tot opheffing beslag en verschaffing toegang tot of kopie van e-mailbox in ontslag-op-staande-voet-zaak. Voor wat betreft opheffing beslag onvoldoende samenhang met hoofdzaak en voor wat betreft e-mailbox (art. 843a Rv) onvoldoende bepaalde bescheiden.
Partij(en)
GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH
Team Handelsrecht
Uitspraak : 15 augustus 2019
Zaaknummer : 200.256.631/01
Zaaknummers eerste aanleg : 7322141 (hierna I) en 7299495 (hierna II)
in de incidenten tot opheffing van beslag en tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.256.631/01 van:
[verzoeker] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in de hoofdzaak,
verzoeker in de incidenten,
hierna aan te duiden als [verzoeker] ,
advocaat: mr. M. Straus te Amsterdam,
tegen
[de vennootschap] ,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verweerster in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
hierna aan te duiden als [verweerster] ,
advocaat: mr. Y.A.E. Vlassenroot te Haarlem.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikkingen in de zaken I en II van de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Bergen op Zoom, van 20 december 2018.
2. Het geding in hoger beroep
2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het beroepschrift in de hoofdzaak met producties, ingekomen ter griffie op 20 maart 2019;
- -
het procesdossier in eerste aanleg, ingekomen ter griffie op 5 april 2019;
- -
de memorie van de zijde van [verzoeker] houdende incidentele verzoeken tot opheffing van beslag en tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] , met producties, ingekomen ter griffie op 10 mei 2019;
- -
de zittingsaantekeningen van de zitting in eerste aanleg op 26 november 2018, ingekomen ter griffie op 10 mei 2019;
- -
het verweerschrift in de hoofdzaak met producties ingekomen ter griffie op 6 juni 2019;
- -
het verweerschrift tegen de incidentele verzoeken tot opheffing van beslag en tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] , met producties, ingekomen ter griffie op 6 juni 2019;
- -
de akte overlegging nadere stukken van [verzoeker] met producties 44 t/m 51, ingekomen ter griffie op 11 juli 2019;
- -
de brief van [verzoeker] met het verzoekschrift ex artikel 7:677 lid 2 en 3 met producties dat [verweerster] in eerste aanleg heeft ingediend, ingekomen ter griffie op 11 juli 2019;
- -
[verzoeker] is in de gelegenheid gesteld om ter gelegenheid van de mondelinge behandeling in de hoofdzaak te reageren op de bij verweerschrift in de incidenten door [verweerster] in het geding gebrachte producties;
- -
de op 18 juli 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij zijn gehoord:
- [verzoeker] , bijgestaan door mr. M. Straus en mr. A. Tekinerdogan;
- namens [verweerster] de heer [directeur] , directeur, bijgestaan door mr. Y.A.E. Vlassenroot;
- de door mr. Straus en mr. Vlassenroot overgelegde pleitnotities voor zover betrekking hebbend op de incidenten. Voor zover passages uit die pleitnotities niet zijn voorgedragen zijn deze door het hof doorgehaald en is daarvan geen kennis genomen door het hof.
2.2.
Het hof heeft daarna een datum voor beschikking bepaald in de incidenten tot opheffing van beslag en tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] .
2.3.
Op verzoek van [verzoeker] en met instemming van [verweerster] worden deze incidenten beschouwd te zijn ingesteld in (alleen) de zaak met zaaknummer 200.256.631/01.
2.4.
Op 29 augustus 2019 zal een beschikking worden gegeven in de tussen partijen aanhangige hoger beroepsprocedure (de hoofdzaak).
3. De beoordeling
3.1.
[verzoeker] , geboren op [geboortedatum] 1963, is op 1 februari 2012 voor bepaalde tijd in dienst getreden bij [verweerster] . Sinds 1 juni 2013 heeft [verzoeker] een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op 12 augustus 2013 is die overeenkomst gewijzigd. De laatste functie die [verzoeker] vervulde, is die van directeur verkoop. Tevens was hij verpakkingsadviseur.
3.2.
In de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd (beroepschrift, productie 2) is onder meer een geheimhoudingsbeding overeengekomen, alsmede een verbod op nevenactiviteiten, een non-concurrentiebeding, een relatiebeding, een eigendomsbeding, een intellectueel of industrieel eigendomsrechtsbeding en een boetebeding voor de overtreding van voornoemde bedingen (artikelen 13 tot en met 18 en 20 van de arbeidsovereenkomst).
3.3.
[verweerster] heeft [verzoeker] op 27 augustus 2018 op staande voet ontslagen. Dit ontslag is bevestigd per brief van 28 augustus 2018.
3.4.
Beide partijen zijn vervolgens een procedure bij de kantonrechter van de rechtbank Zeeland-West-Brabant begonnen. [verzoeker] heeft onder meer verzocht het ontslag op staande voet te vernietigen en [verweerster] te veroordelen tot doorbetaling van zijn loon (zaak I). Subsidiair heeft hij verzocht [verweerster] te veroordelen tot betaling van een transitievergoeding. [verweerster] heeft verzocht [verzoeker] te veroordelen tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging ad € 9.857,09 bruto (zaak II).
3.5.
De kantonrechter heeft in de beschikkingen in de zaken I en II de verzoeken van [verzoeker] afgewezen, met uitzondering van een veroordeling van [verweerster] tot betaling van het salaris over de periode van 1 tot 27 augustus 2018 en tot toezending aan [verzoeker] van de loonstroken over de gehele duur van zijn dienstverband, en het verzoek van [verweerster] tot betaling van een vergoeding wegens onregelmatige opzegging toegewezen.
3.6.
Op 26 februari 2019 is op verzoek van [verweerster] conservatoir derdenbeslag gelegd op de bankrekeningen van [verzoeker] bij de Rabobank en de ING Bank (hierna: de banken).
3.7.
[verzoeker] heeft bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 20 maart 2019 tegen voormelde beschikkingen van de kantonrechter in de zaken I en II hoger beroep ingesteld.
3.8.
[verzoeker] heeft twee incidentele verzoeken gedaan. [verzoeker] verzoekt het hof, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- het door [verweerster] gelegde beslag onder de banken op te heffen en [verweerster] te veroordelen binnen twee dagen na het wijzen van het vonnis aan de banken door middel van een schriftelijke verklaring de opheffing van het beslag te verklaren op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag na afloop van genoemde twee dagen dat [verweerster] daarmee in gebreke zal zijn;
- [verweerster] te gebieden [verzoeker] toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox van [verzoeker] bij [verweerster] te verschaffen per de datum van zijn ontslag op staande voet op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 1.000,00 voor iedere dag na afloop van genoemde twee dagen dat [verweerster] daarmee in gebreke zal zijn;
- [verweerster] te veroordelen in de kosten van het incident.
3.9.
[verweerster] voert verweer tegen de incidentele verzoeken en verzoekt het hof, voor zover mogelijk bij beschikking uitvoerbaar bij voorraad:
- Primair
[verzoeker] in de incidentele verzoeken niet-ontvankelijk te verklaren.
- Subsidiair
het incidentele verzoek tot opheffing beslag af te wijzen en het incidentele verzoek tot
verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] slechts toe te wijzen conform het door [verweerster] onder 81. van haar verweerschrift tegen de incidentele verzoeken geformuleerde alternatief.
- Zowel primair als subsidiair
[verzoeker] te veroordelen in de proceskosten van het incident, het salaris gemachtigde daaronder begrepen.
3.10.
Het hof overweegt als volgt.
Het incidentele verzoek tot opheffing van beslag
3.11.
Het hof stelt voorop dat de bij wege van incident door [verzoeker] verzochte opheffing van het gelegde conservatoire beslag op zijn bankrekeningen, een provisionele vordering is als bedoeld in artikel 223 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv).
3.12.
Ingevolge artikel 223 lid 1 Rv, dat op grond van artikel 353 lid 1 Rv ook van toepassing is in hoger beroep, kan iedere partij tijdens een aanhangig geding vorderen dat de rechter een voorlopige (provisionele) voorziening zal treffen voor de duur van het geding. Lid 2 van dit artikel bepaalt dat de vordering moet samenhangen met de hoofdvordering. De voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv is een ordemaatregel en geldt (slechts) voor de duur van de procedure. Het lot van de voorlopige voorziening is daarmee verbonden aan de hoofdzaak. Met het oog op deze lotsverbondenheid moet er samenhang zijn met de hoofdzaak.
3.13.
Bij uitspraak van 5 december 2014 (ECLI:NL:HR:2014:3533) heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de wet en de aard van de verzoekschriftprocedure zoals geregeld in artikel 261 e.v. Rv zich niet verzetten tegen overeenkomstige toepassing van artikel 223 Rv op verzoekschriftprocedures. Er zijn geen aanwijzingen dat de wetgever, door alleen in zaken van echtscheiding en scheiding van tafel en bed voorlopige voorzieningen wettelijk te regelen, daarbuiten de mogelijkheid van een voorlopige voorziening in de verzoekschriftprocedure heeft willen uitsluiten. De Hoge Raad heeft dan ook geoordeeld dat ook in andere gevallen in een verzoekschriftprocedure een incidenteel verzoek kan worden gedaan tot het treffen van een voorlopige voorziening voor de duur van het geding overeenkomstig hetgeen artikel 223 Rv bepaalt voor de dagvaardingsprocedure.
3.14.
De hoofdvordering in de zin van lid 2 van artikel 223 Rv is in dit geval de vordering ter verzekering waarvan het conservatoire beslag, waarvan in dit incident de opheffing wordt gevorderd, is gelegd. Ingevolge het beslagrekest (productie 24 bij incidentele memorie van [verzoeker] ) betreft dit de door [verweerster] gepretendeerde vordering op [verzoeker] uit hoofde van verbeurde boetes op grond van artikel 20 van de arbeidsovereenkomst wegens overtreding van de artikelen 13 tot en met 18 van de arbeidsovereenkomst (zie rechtsoverweging 3.2 van deze beschikking). Vast staat dat [verweerster] haar (gepretendeerde) vordering op [verzoeker] heeft ingesteld bij de rechtbank Zeeland-West-Brabant, kamer voor kantonzaken, locatie Middelburg (hierna: de rechtbank), dat [verzoeker] in die (hoofd)zaak niet is verschenen en dat op 17 april 2019 een verstekvonnis is gewezen. In hoger beroep legt [verzoeker] de verzetdagvaarding over die namens [verzoeker] bij de rechtbank is ingediend. [verweerster] wordt daarin opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de rechtbank van 28 augustus 2019 (productie 44 bij akte overlegging nadere stukken van [verzoeker] ).
3.15.
Gelet op het voorgaande is het hof van oordeel dat de vereiste samenhang in de zin van artikel 223 lid 2 Rv tussen het verzoek ex artikel 223 Rv tot opheffing van het beslag en de hoofdvordering in de hoofdzaak in hoger beroep ontbreekt. De hoofdprocedure waarbij de verschuldigdheid van de boetes onderwerp van geschil is, is aanhangig bij de rechtbank, terwijl [verzoeker] in de door hem bij dit hof aanhangig gemaakte hoger beroepsprocedure over het ontslag op staande voet (zaaknummer 200.256.631/01) bij wege van incident om voormelde voorlopige voorziening ex artikel 223 Rv tot opheffing van het beslag verzoekt.
3.16.
Gelet op het voorgaande is het hof dan ook van oordeel dat [verzoeker] niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in zijn incidentele verzoek tot opheffing van het beslag. Hetgeen door partijen overigens nog is aangevoerd behoeft dan ook geen nadere bespreking meer.
Het incidentele verzoek tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker]
3.17.
[verzoeker] verzoekt bij wege van incidenteel verzoek hem toegang te verschaffen tot, dan wel een kopie te verstrekken van zijn zakelijke e-mailbox bij [verweerster] , waartoe hij sinds zijn ontslag op staande voet geen toegang meer heeft; door [verzoeker] kortweg genoemd: ‘de
e-mailbox [verzoeker] ’. [verzoeker] heeft niet gesteld op welke rechtsgrond [verweerster] gehouden is hem toegang te verschaffen tot dan wel een kopie te verstrekken van deze e-mailbox. Artikel 25 Rv draagt de rechter op om de rechtsgronden ambtshalve aan te vullen, dus om toepassing te geven aan rechtsgronden waarop een partij niet (duidelijk) een beroep heeft gedaan. Het hof zal, onder toepassing van artikel 25 Rv en op basis van hetgeen partijen over en weer hebben gesteld, het door [verzoeker] jegens [verweerster] gedane incidentele verzoek met betrekking tot de
e-mailbox beoordelen op grond van artikel 843a Rv, dat op grond van artikel 353 lid 1 Rv ook van toepassing is in hoger beroep.
3.18.
Op grond van artikel 843a lid 1 Rv kan degene die daarbij rechtmatig belang heeft op zijn kosten inzage, afschrift of uittreksel vorderen van bepaalde bescheiden aangaande een rechtsbetrekking waarin hij of zijn rechtsvoorganger partij is, van degene die de bescheiden te zijner beschikking of onder zijn berusting heeft. Onder bescheiden worden mede verstaan: gegevens op andere gegevensdragers dan papier, zoals e-mail.
3.19.
Het hof stelt voorop dat artikel 843a Rv geen algemeen inzagerecht schept. De partij die op grond van deze bepaling informatie verlangt, dient de inhoud van de gevraagde gegevens zodanig concreet te omschrijven dat duidelijk is waarop wordt gedoeld en dat getoetst kan worden of die partij een rechtmatig belang bij inzage heeft. Tegen die achtergrond is het hof van oordeel dat het verzoek tot verschaffing van toegang tot dan wel een kopie van ‘de e-mailbox [verzoeker] ’ onvoldoende gespecificeerd is om als ‘bepaalde bescheiden’ in de zin van artikel 843a Rv gekwalificeerd te worden. [verzoeker] heeft nagelaten met betrekking tot ‘de e-mailbox [verzoeker] ’ een zo concreet mogelijke beschrijving te geven van de zich daarin bevindende e-mails waarvan hij afschrift of inzage verlangt, naar tijdsperiode, van wie deze e-mails afkomstig zijn, en aan wie deze
e-mails zijn gezonden. Het moet voor [verzoeker] redelijkerwijs mogelijk zijn om de relevante bescheiden nauwkeuriger te omschrijven dan hij heeft gedaan, omdat het gaat om zijn eigen e-mailbox waartoe hij tot aan het moment van zijn ontslag op staande voet toegang had. Deze nauwkeurige omschrijving is hier mede nodig, omdat [verweerster] onbetwist heeft gesteld dat zich in de mailbox van [verzoeker] veel vertrouwelijke informatie bevond (bedrijfsgevoelige informatie over producten, prijzen en klantrelaties, alsmede gegevens van personeel die uit hoofde van de AVG bescherming genieten).
3.20.
Voor de beoordeling of [verzoeker] , zoals verzocht, recht heeft op toegang tot, dan wel een kopie van ‘de e-mailbox [verzoeker] ’, is het voorts noodzakelijk dat hij in voldoende mate beschrijft welke stellingen hij met de zich daarin bevindende e-mails denkt te kunnen onderbouwen. Dat heeft hij evenwel niet gedaan. Hij heeft volstaan met de algemene stelling dat aan de hand van de inhoud van de e-mailbox kan worden aangetoond dat [verweerster] “volledig was geïnformeerd over het handelen en activiteiten van [verzoeker] in het belang van en voor [verweerster] ”. Deze stelling evenals de omvang van de bescheiden waar het verzoek betrekking op heeft is evenwel onvoldoende bepaald. [verzoeker] heeft zijn stelling tijdens de mondelinge behandeling ook niet nader geconcretiseerd.
3.21.
Reeds omdat aan het vereiste van artikel 843a lid 1 Rv dat het moet gaan om ‘bepaalde bescheiden’ niet is voldaan, terwijl dit één van de drie cumulatieve eisen is waaraan moet worden voldaan om tot toewijzing van de vordering ex artikel 843a Rv te komen, moet het incidentele verzoek van [verzoeker] worden afgewezen en kunnen de overige stellingen en verweren verder onbesproken blijven.
De proceskosten
3.22.
[verzoeker] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de proceskosten van de incidenten als hierna onder de beslissing te vermelden.
4. De beslissing
Het hof:
verklaart [verzoeker] niet-ontvankelijk in zijn incidentele verzoek tot opheffing van beslag;
wijst af het incidentele verzoek van [verzoeker] tot verschaffing toegang tot dan wel een kopie van de e-mailbox [verzoeker] ;
veroordeelt [verzoeker] in de proceskosten van de incidenten, welke kosten aan de zijde van [verweerster] tot de dag van deze uitspraak worden begroot op € 1.074,00 aan salaris advocaat;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mrs. C.E.L.M. Smeenk-van der Weijden, H.K.N. Vos en B. Kloppert en is in het openbaar uitgesproken op 15 augustus 2019.