CRvB, 22-09-2010, nr. 09/5052 AWBZ
ECLI:NL:CRVB:2010:BN9775
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
22-09-2010
- Magistraten
G.M.T. Berkel-Kikkert
- Zaaknummer
09/5052 AWBZ
- LJN
BN9775
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2010:BN9775, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 22‑09‑2010
Uitspraak 22‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Naar het oordeel van de Raad is bij de verantwoording van de besteding van pgb-bedragen niet van belang of een zorgverlener inkomstenderving lijdt tijdens het verlenen van zorg, maar of voldaan is aan de op grond van artikel 2.6.9 van de Regeling subsidies AWBZ gestelde verplichtingen, waaronder onder meer het vereiste dat de zorg is verleend tegen betaling door de budgethouder. Dit betekent dat de motivering van het vaststellingsbesluit onjuist is, zodat het besluit van 20 november 2008, voor zover daarin de vaststelling van het persoonsgebonden budget over 2007 op € 43.802,76, is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen stand kan houden. Vernietiging uitspraak. Vernietiging besluit. Nieuw besluit op bezwaar.
G.M.T. Berkel-Kikkert
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
de erven van wijlen [betrokkene], laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats] (hierna: de erven),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 30 juli 2009, 08/2209 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
de erven
en
Zorgkantoor 't Gooi (hierna: Zorgkantoor)
I. Procesverloop
Namens de erven van betrokkene heeft C.M. Aben, werkzaam bij administratie- en belastingadvieskantoor ABA te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Zorgkantoor heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 augustus 2010. Voor de erven is C.M. Aben verschenen en het Zorgkantoor heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. Wood.
II. Overwegingen
1.
De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1.
Aan betrokkene is sinds 2003 een persoonsgebonden budget (pgb) toegekend.
1.2.
Bij besluit van 27 december 2006 heeft het Zorgkantoor betrokkene voor de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2007 een pgb verleend van netto € 43.634,75. Bij besluit van 11 juni 2007 is dit bedrag gewijzigd in € 43.802,75.
1.3.
In 2007 werd aan betrokkene zorg verleend door haar dochter [naam dochter]. Nadat haar dochter door ziekte was uitgevallen heeft de echtgenoot van betrokkene, [naam echtgenoot], de zorg voor zijn inmiddels ernstig zieke echtgenote in het laatste kwartaal van 2007 overgenomen. In verband daarmee heeft zijn werkgever ingestemd met zijn verzoek om onbetaald verlof voor dat kwartaal, hetgeen later vanwege een gebrek aan inkomsten is omgezet in opname van (reeds opgebouwde) verlofdagen.
1.4.
Betrokkene heeft op de verantwoordingsformulieren over 2007 de volgende bedragen opgegeven:
1e kwartaal: [naam dochter] € 10.759,26;
2e kwartaal: [naam dochter] € 10.878,81;
3e en 4e kwartaal: [naam dochter] € 11.123,43 en [naam echtgenoot] € 8.541,26.
Deze bedragen zijn door het Zorgkantoor als voldoende verantwoord aangemerkt.
1.5.
Bij besluit van 16 juli 2008 heeft het Zorgkantoor het verleende netto-pgb bedrag nogmaals verhoogd, dit keer tot een bedrag van € 48.067,93. Deze wijziging houdt verband met de vaststellingen van de pgb's over de jaren 2005 en 2006 van 14 juli 2008 respectievelijk 15 juli 2008. Hieruit resulteerde een bedrag van € 4.265,18 dat is toegevoegd aan het pgb over 2007.
1.6.
Bij besluit van eveneens 16 juli 2008 heeft het Zorgkantoor het pgb over 2007 vastgesteld op een bedrag van € 43.802,75 op de grond dat een bedrag van € 4265,17 niet is verantwoord, en tevens meegedeeld dat dit bedrag zal worden teruggevorderd of verrekend. Tegen dit besluit is namens betrokkene bezwaar gemaakt.
1.7.
Betrokkene is op 10 september 2008 overleden.
1.8.
Bij besluit van 20 november 2008 heeft het Zorgkantoor het namens betrokkene ingediende bezwaar tegen het in 1.6 genoemde besluit van 16 juli 2008 ongegrond verklaard. Het Zorgkantoor heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat niet is gebleken dat de echtgenoot van betrokkene in 2007 onbetaald verlof heeft opgenomen voor de verzorging van betrokkene. Het opnemen van ‘snipperdagen’ wordt niet aangemerkt als inkomstenderving.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 20 november 2008 ongegrond verklaard.
3.
De erven hebben zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd en het Zorgkantoor heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de standpunten van partijen zal, voor zover van belang, hierna bij de beoordeling worden ingegaan.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1.
Ter zitting heeft de gemachtigde van het zorgkantoor betoogd dat de echtgenoot van betrokkene mogelijk niet als belanghebbende kan worden aangemerkt, omdat het belang dat hier aan de orde is, het belang van de zorgverlener is en niet dat van de persoonsgebonden budgethouder.
4.1.2.
Voor zover daarmee is beoogd te stellen dat het hoger beroep niet-ontvankelijk zou moeten worden verklaard op grond van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), is de Raad van oordeel dat daarvan geen sprake kan zijn. Partij in dit geding zijn de erven van betrokkene. Aangezien betrokkene als budgethouder belanghebbende was bij het besluit van 20 november 2008, geldt dit ook voor de erven, die haar rechtsopvolger onder algemene titel zijn. Dat een erfgenaam tevens zorgverlener was, doet daar niet aan af.
4.2.1.
Ingevolge artikel 44, eerste lid, onder b, van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ) kan bij ministeriële regeling worden bepaald dat het College zorgverzekeringen overeenkomstig in die regeling gestelde regels subsidies verstrekt om verzekerden de mogelijkheid te geven om in plaats van het tot gelding brengen van een aanspraak op grond van deze wet zelf te voorzien in de zorg die zij behoeven.
4.2.2.
Deze ministeriële regeling is de Regeling subsidies AWBZ (Stcrt. 2005, 242, hierna de Regeling). In paragraaf 2.6. van de Regeling zijn bepalingen opgenomen over het persoonsgebonden budget.
4.2.3.
Ingevolge artikel 2.6.2, eerste lid, van de Regeling wordt aan zorgkantoren op aanvraag per kalenderjaar een subsidie verleend die is bestemd voor het met inachtneming van de artikelen 2.6.3 tot en met 2.6.13 verstrekken van netto persoonsgebonden budgetten.
4.2.4.
Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder a, van de Regeling wordt bij de verlening van het netto pgb de verzekerde de verplichting opgelegd dat hij het budget uitsluitend gebruikt voor betaling van zorg als bedoeld in artikel 2.6.1, onderdeel b of d, en de daarmee noodzakelijk verbonden kosten.
Ingevolge artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling legt de verzekerde binnen zes weken na het einde van een voorschotperiode door middel van invulling van een daartoe aan het eind van iedere voorschotperiode door het zorgkantoor toegezonden formulier aan het zorgkantoor verantwoording af over het gebruik van het voorschot en eventuele eerder verleende voorschotten voor zover deze nog niet voor betalingen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, waren gebruikt.
4.2.5.
Artikel 2.6.13 van de Regeling luidde ten tijde in geding — voor zover van belang — als volgt:
- 1.
Na afloop van ieder kalenderjaar wordt de subsidie voor het desbetreffende kalenderjaar vastgesteld.
- 2.
Indien de subsidieperiode met ingang van een andere dag dan 1 januari van een kalenderjaar eindigt, wordt, in afwijking van het eerste lid, de subsidie voor de periode gelegen tussen 1 januari van het kalenderjaar waarin de subsidie afloopt en de dag waarop de subsidieperiode afloopt, vastgesteld na afloop van de subsidieperiode.
- 3.
Een bij het zorgkantoor ingediend verantwoordingsformulier over de laatste voorschotperiode in het kalenderjaar of, indien het tweede lid van toepassing is, in de subsidieperiode, dient als aanvraag tot subsidievaststelling.
- 4.
Het zorgkantoor stelt het netto persoonsgebonden budget binnen zes weken na de aanvraag tot subsidievaststelling vast.
- 5.
Indien het verleende netto persoongebonden budget, tot een jaarbedrag herleid, € 2500 of minder bedraagt, stelt het zorgkantoor de subsidie ambtshalve vast binnen zes weken na afloop van het kalenderjaar of, indien het tweede lid van toepassing is, na afloop van de subsidieperiode.
- 6.
Artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht is van toepassing, met dien verstande dat:
- a.
het zorgkantoor niet nagaat of het bedrag waarover de verzekerde ingevolge artikel 2.6.9, derde lid, zonodig in combinatie met het vierde lid, geen verantwoording hoeft af te leggen, aan zorg als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel a, is besteed;
- b.
het persoonsgebonden budget wordt vastgesteld op de som van:
- 1o.
het bedrag, bedoeld in onderdeel a, en
- 2o.
het restant van het voor het kalenderjaar beschikbare netto persoonsgebonden budget voor zover er betalingen mee zijn verricht als bedoeld in artikel 2.6.9, eerste lid, onderdeel a.
- 7.
Het zorgkantoor vordert onverschuldigd betaalde bedragen van de verzekerde terug of verrekent deze met door hem aan de verzekerde terzake van persoonsgebonden budgetten verschuldigde bedragen.
4.2.6.
Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Awb stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Artikel 4:46, tweede lid, aanhef en onder b, van de Awb bepaalt dat de subsidie lager kan worden vastgesteld indien de subsidie-ontvanger niet heeft voldaan aan de aan de subsidie verbonden verplichtingen.
4.3.
De Raad stelt vast, dat het in 1.6 genoemde, gehandhaafde besluit van 16 juli 2008 aangemerkt dient te worden als een vaststellingsbeschikking als bedoeld in artikel 2.6.13, eerste lid, van de Regeling.
4.4.1.
Het Zorgkantoor heeft het pgb over 2007 € 4.265,17 lager vastgesteld dan was verleend. Hieraan ligt het standpunt ten grondslag, dat dit bedrag niet juist is verantwoord, omdat niet is gebleken van inkomstenderving bij de echtgenoot van betrokkene.
4.4.2.
Naar het oordeel van de Raad is bij de verantwoording van de besteding van pgb-bedragen niet van belang of een zorgverlener inkomstenderving lijdt tijdens het verlenen van zorg, maar of voldaan is aan de op grond van artikel 2.6.9 gestelde verplichtingen, waaronder onder meer het vereiste dat de zorg is verleend tegen betaling door de budgethouder. Dit betekent dat de motivering van het vaststellingsbesluit onjuist is, zodat het besluit van 20 november 2008, voor zover daarin de vaststelling van het persoonsgebonden budget over 2007 op € 43.802,76, is gehandhaafd, wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb geen stand kan houden.
4.5.
Daardoor is aan het besluit tot terugvordering van het over 2007 verleende persoonsgebonden budget ten bedrage van € 4.265,17 de grondslag komen te ontvallen.
Het besluit van 20 november 2008, voor zover dat ziet op de terugvordering, komt daarom eveneens voor vernietiging in aanmerking.
4.6.
De rechtbank heeft dit niet onderkend zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het Zorgkantoor opdragen om met inachtneming van de uitspraak van de Raad een nieuw besluit op het bezwaar van appellante te nemen.
Indien het Zorgkantoor bij het nieuw te nemen besluit bij zijn standpunt zou blijven dat een bedrag van € 4.265,17 niet juist is verantwoord, is het Zorgkantoor op grond van artikel 4:46 van de Awb bevoegd om tot een — ten opzichte van het verleende pgb — lagere vaststelling van het pgb over te gaan. Het Zorgkantoor dient de discretionaire bevoegdheid om het pgb voor het jaar 2007 lager vast te stellen, uit te oefenen met inachtneming van het geschreven en ongeschreven recht, daaronder begrepen de in artikel 3:4 van de Awb neergelegde verplichting tot evenredige belangenafweging. De Raad verwijst hiervoor naar zijn vaste jurisprudentie, zoals deze blijkt uit onder andere zijn uitspraken van 30 januari 2008 (LJN BC4315 en BC4321). Bij die belangenafweging dient het Zorgkantoor aandacht te besteden aan de wijze waarop betrokkene destijds over de besteding van het pgb een — door het Zorgkantoor geaccordeerde — verantwoording heeft afgelegd en aan het feit dat er ten tijde van de verantwoording over het tweede half jaar van 2007 op grond van artikel 2.6.9, eerste lid, aanhef en onder e, van de Regeling geen gehoudenheid voor betrokkene was om over een hoger bedrag dan (€ 43.802,76 min een verantwoordingsvrij bedrag van € 2.500,--) € 41.302,76 verantwoording af te leggen. Voorts is van belang dat ter zitting is vastgesteld dat zeer aannemelijk is dat, als betrokkene tijdig, in 2007, ervan op de hoogte zou zijn gesteld dat het haar verleende pgb over 2007 met genoemd bedrag zou worden verhoogd, de verantwoording van dat bedrag als besteed aan door de echtgenoot verleende zorg, zou zijn geaccepteerd door het Zorgkantoor.
4.7.
De Raad ziet aanleiding om het Zorgkantoor te veroordelen in de kosten van het beroep en hoger beroep van de erven, begroot op € 644,-- in beroep en € 644,-- in hoger beroep.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 20 november 2008;
Bepaalt dat het Zorgkantoor een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het Zorgkantoor in de kosten van de erven tot een bedrag van € 1.288,--;
Bepaalt dat het Zorgkantoor het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.M.T. Berkel-Kikkert, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 22 september 2010.
(get.) G.M.T. Berkel-Kikkert.
(get.) B. Bekkers.