Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 15-07-2021, nr. C-152/20
ECLI:EU:C:2021:600
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
15-07-2021
- Magistraten
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
- Zaaknummer
C-152/20
- Conclusie
M. campos sánchez-bordona
- Roepnaam
SC Gruber Logistics
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:600, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 15‑07‑2021
ECLI:EU:C:2021:323, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑04‑2021
Uitspraak 15‑07‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst — Verordening (EG) nr. 593/2008 — Artikelen 3 en 8 — Door partijen gekozen recht — Individuele arbeidsovereenkomsten — Werknemers die hun arbeid in meer dan één lidstaat verrichten — Bestaan van nauwere banden met een ander land dan dat waarin of van waaruit de werknemer gewoonlijk zijn arbeid verricht, of dat waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen — Begrip ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’ — Minimumloon’
J.-C. Bonichot, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan, N. Jääskinen
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-152/20 en C-218/20,*
betreffende twee verzoeken om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Tribunal Mureş (rechter in eerste aanleg Mureş, Roemenië) bij beslissingen van 1 oktober en 10 december 2019, ingekomen bij het Hof op 30 maart en 27 mei 2020, in de procedures
DG,
EH
tegen
SC Gruber Logistics SRL (C-152/20),
en
Sindicatul LucrĂtorilor din Transporturi, TD
tegen
SC Samidani Trans SRL (C-218/20),
wijst
HET HOF (Eerste kamer),
samengesteld als volgt: J.-C. Bonichot, kamerpresident, L. Bay Larsen, C. Toader, M. Safjan (rapporteur) en N. Jääskinen, rechters,
advocaat generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane en L. LiŢu als gemachtigden,
- —
de Finse regering, vertegenwoordigd door M. Pere als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Wilderspin en M. Carpus Carcea, vervolgens door laatstgenoemde als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 april 2021,
het navolgende
Arrest
1
De verzoeken om een prejudiciële beslissing betreffen de uitlegging van de artikelen 3 en 8 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: ‘Rome I-verordening’).
2
Deze verzoeken zijn ingediend in het kader van gedingen tussen Roemeense vrachtwagenchauffeurs en de in Roemenië gevestigde vennootschappen die hen in dienst hebben, en hebben betrekking op de hoogte van hun bezoldiging.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
De overwegingen 11, 23 en 35 van de Rome I-verordening luiden als volgt:
- ‘(11)
De vrijheid van de partijen om het toepasselijke recht te kiezen, moet de hoeksteen van het systeem van collisieregels op het gebied van verbintenissen uit overeenkomst zijn.
[…]
- (23)
Wat overeenkomsten met als zwakker beschouwde partijen betreft, moeten deze partijen worden beschermd door collisieregels die gunstiger zijn voor hun belangen dan de algemene regels.
[…]
- (35)
De werknemer mag de bescherming die hem wordt geboden door bepalingen waarvan niet, of slechts in zijn voordeel, bij overeenkomst kan worden afgeweken, niet worden ontnomen.’
4
Artikel 3 van deze verordening bepaalt:
- ‘1.
Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.
- 2.
De partijen kunnen te allen tijde overeenkomen de overeenkomst aan een ander recht te onderwerpen dan het recht dat deze voorheen, hetzij op grond van een vroegere rechtskeuze overeenkomstig dit artikel, hetzij op grond van een andere bepaling van deze verordening, beheerste. Een wijziging in de rechtskeuze door de partijen na de sluiting van de overeenkomst is niet van invloed op de formele geldigheid van de overeenkomst in de zin van artikel 11 en doet geen afbreuk aan rechten van derden.
- 3.
Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich bevinden in een ander land dan het land waarvan het recht is gekozen, laat de door de partijen gemaakte keuze de toepassing van de rechtsregels van dat andere land waarvan niet bij overeenkomst mag worden afgeweken, onverlet.
- 4.
Indien alle overige op het tijdstip van de keuze bestaande aanknopingspunten zich in een of meer lidstaten bevinden, laat de keuze door de partijen van het recht van een niet-lidstaat de toepassing van de bepalingen van het [Unierecht] waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, in voorkomend geval zoals deze in de lidstaat van de rechter zijn geïmplementeerd, onverlet.
- 5.
De kwestie of er overeenstemming tussen de partijen tot stand is gekomen over de keuze van het toepasselijke recht en of deze overeenstemming geldig is, wordt beheerst door de artikelen 10, 11 en 13.’
5
Artikel 8 van deze verordening luidt:
- ‘1.
Een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.
- 2.
Voor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht.
- 3.
Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen.
- 4.
Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 2 of lid 3 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.’
Roemeens recht
6
Artikel 2, lid 1, van de Ordin ministrului muncii și solidaritĂții sociale nr. 64 pentru aprobarea modelului-cadru al contractului individual de muncĂ (besluit nr. 64 van de minister van Arbeid en Sociale Solidariteit tot goedkeuring van het standaardformulier voor de individuele arbeidsovereenkomst) van 28 februari 2003 (Monitor Oficial al României, nr. 139 van 4 maart 2003; hierna: ‘besluit nr. 64/2003’) luidt als volgt:
‘De individuele arbeidsovereenkomst tussen de werkgever en de werknemer moet de in het standaardformulier genoemde gegevens bevatten.’
7
Het in artikel 2, lid 1, van besluit nr. 64/2003 genoemde standaardformulier, dat als bijlage bij dit besluit is gevoegd, bepaalde in punt N:
‘De bepalingen van de onderhavige individuele arbeidsovereenkomst worden aangevuld door de bepalingen van [Lege nr. 53/2003 — Codul muncii (wet nr. 53/2003 betreffende het arbeidswetboek) van 24 januari 2003 (Monitor Oficial al României, nr. 72 van 5 februari 2003)] en van de toepasselijke collectieve arbeidsovereenkomst […].’
Hoofdgedingen en prejudiciële vragen
Zaak C-152/20
8
Het hoofdgeding in zaak C-152/20 betreft de bezoldiging van twee Roemeense vrachtwagenchauffeurs, DG en EH, die in dienst waren van SC Gruber Logistics SRL. In hun individuele arbeidsovereenkomsten, die zowel in het Roemeens als in het Italiaans zijn opgesteld, was bepaald dat de in die overeenkomsten opgenomen bedingen werden aangevuld door de bepalingen van wet nr. 53/2003. Voorts bepaalden deze overeenkomsten dat de geschillen die daarop betrekking hebben, werden beslecht door de materieel en territoriaal bevoegde rechter. Wat de plaats van arbeid betreft, werd in de overeenkomsten bepaald dat ‘[d]e werkzaamheden [plaatsvonden] bij de/het (afdeling/werkplaats/bureau/dienst/onderafdeling) Transport op de maatschappelijke zetel/vestiging/andere georganiseerde plaats van arbeid, in de gemeente Oradea [(Roemenië)], en volgens de delegatie/detachering bij de zetels of vestigingen van huidige en toekomstige klanten of leveranciers, op alle adressen in binnen- en buitenland waar het door de werknemer voor zijn taken gebruikte voertuig nodig [was], of op enige andere plaats waar deze vervoerswerkzaamheden [uitvoerde]’.
9
DG en EH hebben SC Gruber Logistics voor de Tribunal Mureș (rechter in eerste aanleg Mureș, Roemenië) gedagvaard en gevorderd dat deze vennootschap wordt veroordeeld tot betaling van het verschil tussen het daadwerkelijk ontvangen loon en het minimumloon waarop zij volgens hen recht zouden hebben op grond van de Italiaanse wetgeving inzake het minimumloon in de wegvervoerssector. Dit loon is vastgesteld in de collectieve arbeidsovereenkomst voor de vervoerssector in Italië.
10
DG en EH betogen dat de Italiaanse wettelijke regeling inzake het minimumloon krachtens artikel 8 van de Rome I-verordening van toepassing is op hun individuele arbeidsovereenkomsten. Hoewel deze overeenkomsten in Roemenië zijn gesloten, hebben zij hun arbeid gewoonlijk verricht in Italië. Zij stellen dat de plaats van waaruit zij hun opdrachten hebben uitgevoerd, waar zij hun instructies hebben ontvangen en waar zij na afloop van hun opdrachten zijn teruggekeerd, zich in Italië bevond. Bovendien zijn de meeste van hun vervoerstaken in Italië uitgevoerd. Gelet op het arrest van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151), betogen DG en EH dat zij recht hebben op het in Italië toepasselijke minimumloon.
11
Volgens SC Gruber Logistics werkten DG en EH voor haar met in Roemenië geregistreerde vrachtwagens en op basis van vervoersvergunningen die overeenkomstig de desbetreffende Roemeense wetgeving waren afgegeven, waarbij alle instructies door SC Gruber Logistics werden gegeven en de activiteiten van DG en EH in Roemenië werden georganiseerd. Deze vennootschap betoogt derhalve dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsovereenkomsten aan de Roemeense wetgeving moeten worden onderworpen.
12
Daarop heeft de Tribunal Mureș (besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Moet artikel 8 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat de keuze van het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht de toepassing uitsluit van het recht van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, of sluit het bestaan van de keuze van het toepasselijke recht de toepassing van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening uit?
- 2)
Moet artikel 8 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het geldende minimumloon in het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, een recht is dat valt onder ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat […] toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze’ in de zin van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening?
- 3)
Moet artikel 3 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de vermelding in de individuele arbeidsovereenkomst van de bepalingen van het Roemeense arbeidswetboek equivalent is aan een keuze voor het Roemeense recht, nu het in Roemenië algemeen bekend is dat [er een wettelijke verplichting bestaat om dit [keuzebeding voor het Roemeense recht] in de individuele arbeidsovereenkomst op te nemen? Met andere woorden, moet artikel 3 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale regelingen en praktijken die verplichten dat in individuele arbeidsovereenkomsten een beding van keuze van het [nationale] recht wordt opgenomen?’
Zaak C-218/20
13
Het hoofdgeding in zaak C-218/20 heeft betrekking op het recht dat van toepassing is op de bezoldiging van een Roemeense vrachtwagenchauffeur, DT, die in dienst was van de Roemeense vennootschap SC Samidani Trans SRL. Volgens DT heeft hij zijn werkzaamheden uitsluitend in Duitsland verricht.
14
De individuele arbeidsovereenkomst van DT bevatte een beding volgens hetwelk de bepalingen van die overeenkomst moeten worden aangevuld door de bepalingen van wet nr. 53/2003. Zij bevatte ook een beding waarin was bepaald dat geschillen met betrekking tot die arbeidsovereenkomst moesten worden beslecht door de materieel en territoriaal bevoegde rechter.
15
In die arbeidsovereenkomst was niet expliciet vermeld waar de werknemer zijn werkzaamheden moest verrichten. DT betoogt dat de plaats van waaruit hij zijn taken heeft verricht en waar hij zijn instructies heeft ontvangen, Duitsland was. Bovendien waren de vrachtwagens die hij gebruikte in Duitsland gestald en werden zijn vervoersopdrachten binnen de Duitse grenzen uitgevoerd.
16
Bij een bij de verwijzende rechter ingestelde vordering heeft de Sindicat LucrĂtorilor din Transporturi (werknemersvakbond in de vervoerssector, Roemenië), een vakbond waarvan DT lid is, namens en ten behoeve van DT verzocht om veroordeling van SC Samidani Trans tot betaling aan DT van het verschil tussen het daadwerkelijk ontvangen loon en het minimumloon waarop hij krachtens het Duitse recht inzake het minimumloon aanspraak zou hebben gemaakt. Voorts stelt die vakbond dat DT recht heeft op uitbetaling van het loon dat overeenkomt met de ‘dertiende’ en ‘veertiende’ maand waarin naar Duits recht is voorzien.
17
De werknemersvakbond voert aan dat de Duitse wet inzake het minimumloon van toepassing is op de arbeidsovereenkomst van DT krachtens artikel 8 van de Rome I-verordening. Hoewel zijn individuele arbeidsovereenkomst in Roemenië is gesloten, heeft DT gewoonlijk zijn taken in Duitsland verricht. Gelet op het arrest van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151), zou DT bijgevolg recht hebben op het minimumloon waarin de Duitse wetgeving voorziet.
18
SC Samidani Trans betwist deze stelling en voert aan dat de partijen bij de in het hoofdgeding aan de orde zijnde arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk zijn overeengekomen dat het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht het Roemeense arbeidsrecht was.
19
Daarop heeft de Tribunal Mureș besloten de behandeling van de zaak te schorsen en het Hof de volgende prejudiciële vragen te stellen:
- ‘1)
Uitlegging van artikel 8 van [de Rome I-verordening]: sluit de keuze van het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht de toepassing uit van het recht van het land waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk heeft verricht, of sluit het feit dat er een rechtskeuze is gemaakt de toepassing van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening uit?
- 2)
Uitlegging van artikel 8 van [de Rome I-verordening]: is het minimumloon dat van toepassing is in het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, een recht dat valt onder ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat […] toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze’ in de zin van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening?
- 3)
Uitlegging van artikel 3 van [de Rome I-verordening]: houdt vermelding in de individuele arbeidsovereenkomst van de bepalingen van het Roemeense arbeidswetboek een keuze voor het Roemeense recht in, voor zover het in Roemenië algemeen bekend is dat de werkgever de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomst vooraf vaststelt?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste en tweede vraag in de zaken C-152/20 en C-218/20
20
Met zijn eerste en tweede vraag in de zaken C-152/20 en C-218/20, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in essentie te vernemen of artikel 8 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het recht dat de individuele arbeidsovereenkomst beheerst, door de partijen bij die overeenkomst is gekozen en dat recht verschilt van het krachtens artikel 8, lid 2, 3 of 4, toepasselijke recht, de toepassing van laatstgenoemd recht moet worden uitgesloten, en zo ja, in welke mate.
21
Vooraf moet worden vastgesteld dat uit de verwijzingsbeslissingen niet blijkt of de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde vrachtwagenchauffeurs gedetacheerde werknemers zijn in de zin van richtlijn 96/71/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1) of werknemers zijn die, zonder die hoedanigheid te hebben, gewoonlijk hun werkzaamheden verrichten in een ander land dan dat van de zetel van de werkgever. Aangezien het aan de verwijzende rechter staat om de feitelijke omstandigheden van de bij hem aanhangige geschillen vast te stellen, zullen de vragen van die rechter uitsluitend in het licht van de Rome I-verordening worden onderzocht.
22
Artikel 8 van de Rome I-verordening voorziet in bijzondere collisieregels met betrekking tot individuele arbeidsovereenkomsten die van toepassing zijn wanneer ter uitvoering van een dergelijke overeenkomst arbeid wordt verricht in ten minste één andere staat dan die van het gekozen recht.
23
Lid 1 van dit artikel bepaalt dat een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 van die verordening hebben gekozen, maar dat deze keuze er niet toe mag leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken krachtens het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.
24
Indien deze bepalingen de betrokken werknemer een ruimere bescherming bieden dan het gekozen recht, prevaleren deze regels, terwijl, zoals de advocaat-generaal in punt 43 van zijn conclusie heeft beklemtoond, het gekozen recht van toepassing blijft op de rest van de contractuele verbintenis.
25
In dit verband moet worden opgemerkt dat artikel 8, lid 2, van de Rome I-verordening verwijst naar het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht.
26
Artikel 8 van deze verordening beoogt aldus, waar mogelijk, de eerbiediging te waarborgen van de bepalingen die de bescherming van de werknemer verzekeren waarin is voorzien bij het recht van het land waarin deze zijn beroepsactiviteiten uitoefent (zie in die zin arrest van 18 oktober 2016, Nikiforidis, C-135/15, EU:C:2016:774, punt 48 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
27
Zoals de advocaat-generaal in punt 44 van zijn conclusie opmerkt, vereist de juiste toepassing van artikel 8 van de Rome I-verordening dus ten eerste dat de nationale rechter het recht aanwijst dat bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk zou zijn geweest en dat hij op basis van dit recht de regels vaststelt waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, en ten tweede dat de rechter het niveau van bescherming dat aan de werknemer op grond van deze regels wordt geboden, vergelijkt met dat van het door de partijen gekozen recht. Indien het beschermingsniveau waarin deze regels voorzien hoger ligt, moeten die regels worden toegepast.
28
In casu lijkt de verwijzende rechter van oordeel te zijn dat, gelet op de plaatsen waar de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde chauffeurs gewoonlijk hun arbeid verrichtten, bepaalde bepalingen van het Italiaanse en het Duitse recht inzake het minimumloon krachtens artikel 8, lid 1, van de Rome I-verordening van toepassing kunnen zijn in plaats van het door de partijen bij de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde arbeidsovereenkomsten gekozen Roemeense recht.
29
Met betrekking tot de vraag of dergelijke regels bepalingen zijn waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken in de zin van artikel 8, lid 1, van de Rome I-verordening, moet worden opgemerkt dat uit de bewoordingen van dat artikel duidelijk blijkt dat deze vraag moet worden beoordeeld overeenkomstig het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze van toepassing zou zijn geweest. De verwijzende rechter zal dus zelf de betrokken nationale regel moeten uitleggen.
30
Bij gebreke van criteria in de Rome I-verordening om te bepalen of een nationale regel een bepaling dan wel een recht vormt in de zin van artikel 8, lid 1, van deze verordening, moet er bovendien op worden gewezen dat, wanneer uit nationaal recht volgt dat regels in overeenkomsten die niet noodzakelijkerwijs binnen het bereik van het recht vallen, een dwingend karakter hebben, het aan de rechter staat om deze keuze te eerbiedigen, zelfs indien zij verschilt van de keuze die in zijn nationale recht is gemaakt.
31
Wat meer bepaald de regels inzake het minimumloon betreft van het land waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk heeft verricht, kunnen deze regels in beginsel worden aangemerkt als ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat […] toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze’ in de zin van artikel 8, lid 1, van de Rome I-verordening, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in de punten 72 en 107 van zijn conclusie.
32
Gelet op het voorgaande moet op de eerste en de tweede vraag in de zaken C-152/20 en C-218/20 worden geantwoord dat artikel 8, lid 1, van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat wanneer het recht dat de individuele arbeidsovereenkomst beheerst, door de partijen bij die overeenkomst is gekozen en dat recht verschilt van het krachtens artikel 8, lid 2, 3 of 4, toepasselijke recht, de toepassing van laatstgenoemd recht moet worden uitgesloten, met uitzondering van ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’ op grond van dat recht in de zin van artikel 8, lid 1, van die verordening, waartoe in beginsel regels inzake minimumlonen kunnen behoren.
Derde vraag in de zaken C-152/20 en C-218/20
33
Vooraf zij opgemerkt dat, aangezien het Hof bevoegd is om uit alle door de verwijzende rechter verschafte gegevens, met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing, de elementen van het Unierecht te putten die, gelet op het voorwerp van het geding, uitlegging behoeven (zie in die zin arrest van 22 april 2021, Profi Credit Slovakia, C-485/19, EU:C:2021:313, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak), de derde vraag in elk van de onderhavige zaken moet worden opgevat als een verwijzing naar artikel 8 van de Rome I-verordening.
34
Er moet namelijk op worden gewezen dat de verwijzende rechter in zijn vragen weliswaar verwijst naar de algemene regel van artikel 3 van deze verordening, maar dat, zoals in punt 22 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht, artikel 8 bijzondere collisieregels bevat met betrekking tot arbeidsovereenkomsten.
35
Bijgevolg moet de derde vraag in de zaken C-152/20 en C-218/20, zoals zij in die twee zaken in enigszins verschillende bewoordingen is gesteld, aldus worden opgevat dat zij in essentie ertoe strekt na te gaan of artikel 8 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, zelfs wanneer een nationale bepaling vereist dat in die overeenkomst een beding wordt opgenomen volgens hetwelk de contractuele bepalingen worden aangevuld door het nationale arbeidsrecht, en
- —
voorts de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, ook al is het contractuele beding betreffende die keuze opgesteld door de werkgever en is de rol van de werknemer beperkt tot het aanvaarden daarvan.
36
Om te beginnen zij eraan herinnerd dat in artikel 3 van de Rome I-verordening, waarnaar artikel 8 van deze verordening verwijst, het beginsel van de wilsautonomie op het gebied van collisie is neergelegd (zie in die zin arresten van 18 oktober 2016, Nikiforidis, C-135/15, EU:C:2016:774, punt 42, en 17 oktober 2013, Unamar, C-184/12, EU:C:2013:663, punt 49). Op grond van deze bepaling kunnen partijen bij een overeenkomst vrij kiezen welk recht hun overeenkomst beheerst. Volgens artikel 3, lid 1, van de verordening kan de rechtskeuze uitdrukkelijk worden gedaan of duidelijk blijken uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Deze keuze moet ondubbelzinnig blijken uit de contractuele bepalingen of de omstandigheden van het geval.
37
Wat vervolgens het vereiste betreft dat de keuze van het toepasselijke recht vrij moet zijn in de zin van artikel 3 van de Rome I-verordening, stelt de verwijzende rechter vast dat uit een gezamenlijke lezing van artikel 2, lid 1, van besluit nr. 64/2003 en het daarbij gevoegde standaardformulier voor een individuele arbeidsovereenkomst blijkt dat de partijen bij de in de hoofdgedingen aan de orde zijnde overeenkomsten in strijd met dit vereiste verplicht zijn het Roemeense recht te kiezen.
38
In haar schriftelijke opmerkingen betoogt de Roemeense regering evenwel dat het nationale recht niet voorziet in een verplichting om het Roemeense recht te kiezen als het op de overeenkomst toepasselijke recht. Alleen wanneer de partijen deze keuze uit eigen beweging maken, moeten zij zich houden aan besluit nr. 64/2003 en hun overeenkomst opstellen overeenkomstig het bij dit besluit gevoegde standaardformulier, hetgeen de aanvullende toepassing van het Roemeense arbeidswetboek impliceert. De opneming van een beding als het door de verwijzende rechter genoemde beding is dan ook een gevolg van de keuze van de partijen voor het op de overeenkomst toepasselijke recht, aldus de Roemeense regering.
39
Het staat uitsluitend aan de nationale rechter om te beoordelen of deze uitlegging van het nationale recht juist is en dus om na te gaan of de opneming in de overeenkomst van een beding dat voorziet in de toepassing van het Roemeense arbeidswetboek, geen verplichting voor de partijen inhoudt om het Roemeense recht te kiezen, maar een bevestiging vormt van de impliciete en vrije keuze van die partijen voor dit recht overeenkomstig artikel 3 van de Rome I-verordening.
40
Wat ten slotte de vraag betreft of op basis van de omstandigheid dat de werkgever in een vooraf opgestelde arbeidsovereenkomst een beding opneemt dat voorziet in de keuze van het toepasselijke recht, kan worden vastgesteld dat er in strijd met artikel 3 van de Rome I-verordening geen sprake is van een vrije rechtskeuze, moet worden opgemerkt dat deze verordening het gebruik van vooraf door de werkgever opgestelde standaardbepalingen niet verbiedt. De rechtskeuze in de zin van deze bepaling kan worden gedaan door in te stemmen met een dergelijk beding en wordt niet in twijfel getrokken door het enkele feit dat deze keuze wordt gemaakt op basis van een door de werkgever opgesteld en in de overeenkomst opgenomen beding.
41
Gelet op het voorgaande moet op de derde vraag in de zaken C-152/20 en C-218/20 worden geantwoord dat artikel 8 van de Rome I-verordening aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, zelfs wanneer de contractuele bepalingen krachtens een nationale bepaling worden aangevuld door het nationale arbeidsrecht, mits de betrokken nationale bepaling de partijen niet verplicht om het nationale recht te kiezen als het op de overeenkomst toepasselijke recht, en
- —
voorts de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht in beginsel vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, ook al is het contractuele beding betreffende die keuze opgesteld door de werkgever en is de rol van de werknemer beperkt tot het aanvaarden daarvan.
Kosten
42
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 8, lid 1, van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) moet aldus worden uitgelegd dat wanneer het recht dat de individuele arbeidsovereenkomst beheerst, door de partijen bij die overeenkomst is gekozen en dat recht verschilt van het krachtens artikel 8, lid 2, 3 of 4, toepasselijke recht, de toepassing van laatstgenoemd recht moet worden uitgesloten, met uitzondering van ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’ op grond van dat recht in de zin van artikel 8, lid 1, van die verordening, waartoe in beginsel regels inzake minimumlonen kunnen behoren.
- 2)
Artikel 8 van verordening nr. 593/2008 moet aldus moet worden uitgelegd dat:
- —
de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, zelfs wanneer de contractuele bepalingen krachtens een nationale bepaling worden aangevuld door het nationale arbeidsrecht, mits de betrokken nationale bepaling de partijen niet verplicht om het nationale recht te kiezen als het op de overeenkomst toepasselijke recht, en
- —
voorts de partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst worden geacht in beginsel vrij te zijn in de keuze van het op die overeenkomst toepasselijke recht, ook al is het contractuele beding betreffende die keuze opgesteld door de werkgever en is de rol van de werknemer beperkt tot het aanvaarden daarvan.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 15‑07‑2021
Conclusie 22‑04‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst — Verordening (EG) nr. 593/2008 — Rechtskeuze door partijen — Individuele arbeidsovereenkomsten — Werknemer die zijn arbeid in meer dan één lidstaat verricht — Plaats waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht — Bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken — Begrip — Minimumloon’
M. campos sánchez-bordona
Partij(en)
Gevoegde zaken C-152/20 en C-218/201.
DG,
EH
tegen
SC Gruber Logistics SRL (C-152/20)
en
Sindicatul LucrĂtorilor din Transporturi, TD
tegen
SC Samidani Trans SRL (C-218/20)
[verzoek van de Tribunal Mureş (rechter in eerste aanleg Mureș, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
1.
In deze twee prejudiciële verwijzingen verzoekt een Roemeense rechter het Hof de artikelen 3 en 8 van verordening (EG) nr. 593/20082. uit te leggen. Hij acht dit noodzakelijk voor de beslechting van twee geschillen over loonaanspraken van verscheidene vrachtwagenchauffeurs jegens de in Roemenië gevestigde onderneming die hen in dienst heeft en in het kader daarvan naar andere lidstaten uitzendt om goederen te vervoeren.
2.
In de beschrijving van de feiten in de verwijzingsbeslissingen ontbreken enkele mogelijkerwijs relevante details, met name de wijze waarop onderscheid kan worden gemaakt tussen, enerzijds, ter beschikking gestelde werknemers en, anderzijds, werknemers die niet in die hoedanigheid hun arbeid gewoonlijk verrichten in een ander land dan dat van de zetel van de werkgever en van de plaats waar de overeenkomst is gesloten.
3.
Aangezien de aan het Hof verstrekte informatie onnauwkeurig is, kan niet zonder meer worden vastgesteld tot welke categorie de verzoekende werknemers behoren. Het is niet uitgesloten dat er sprake is van grensoverschrijdende terbeschikkingstelling van werknemers in de zin van richtlijn 96/71/EG3., maar de verwijzende rechter lijkt dit niet zo te zien, daar hij in zijn vragen uitsluitend naar de Rome I-verordening verwijst.
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht — Rome I-verordening
4.
De Rome I-verordening is in de plaats gekomen van het Verdrag van Rome inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst4. en is grotendeels een voortzetting van dit verdrag, hoewel de verordening dienaangaande geen algemene aanwijzing bevat. In casu is van belang dat de artikelen 3 en 8 van de Rome I-verordening gelijkenis vertonen met de artikelen 3 en 6 van het Verdrag van 1980, zodat de rechtspraak van het Hof over laatstgenoemde artikelen ook geldt voor eerstgenoemde artikelen.5.
5.
In overweging 11 van de Rome I-verordening staat te lezen:
‘De vrijheid van de partijen om het toepasselijke recht te kiezen, moet de hoeksteen van het systeem van collisieregels op het gebied van verbintenissen uit overeenkomst zijn.’
6.
Overweging 23 is als volgt verwoord:
‘Wat overeenkomsten met als zwakker beschouwde partijen betreft, moeten deze partijen worden beschermd door collisieregels die gunstiger zijn voor hun belangen dan de algemene regels.’
7.
In overweging 35 wordt verklaard:
‘De werknemer mag de bescherming die hem wordt geboden door bepalingen waarvan niet, of slechts in zijn voordeel, bij overeenkomst kan worden afgeweken, niet worden ontnomen.’
8.
Overweging 36 luidt als volgt:
‘Met betrekking tot individuele arbeidsovereenkomsten dient het verrichten van arbeid in een ander land als tijdelijk aangemerkt te worden wanneer van de werknemer wordt verwacht dat hij na de voltooiing van zijn taak in het buitenland opnieuw arbeid in het land van herkomst verricht. […]’
9.
In overweging 37 is te lezen:
‘Overwegingen van algemeen belang rechtvaardigen dat de rechters van de lidstaten zich in uitzonderlijke omstandigheden kunnen beroepen op rechtsfiguren zoals de exceptie van openbare orde en op bepalingen van bijzonder dwingend recht. Het begrip ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht' moet worden onderscheiden van de uitdrukking ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’, en dient met meer terughouding te worden gebezigd.’
10.
Artikel 3 (‘Rechtskeuze door partijen’) bepaalt het volgende:
‘1.
Een overeenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen hebben gekozen. De rechtskeuze wordt uitdrukkelijk gedaan of blijkt duidelijk uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval. Bij hun keuze kunnen de partijen het toepasselijke recht aanwijzen voor de overeenkomst in haar geheel of voor slechts een onderdeel daarvan.
[…]’
11.
In artikel 8 (‘Individuele arbeidsovereenkomsten’) is het volgende opgenomen:
- ‘1.
Een individuele arbeidsovereenkomst wordt beheerst door het recht dat de partijen overeenkomstig artikel 3 hebben gekozen. Deze keuze mag er evenwel niet toe leiden dat de werknemer de bescherming verliest welke hij geniet op grond van bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat overeenkomstig de leden 2, 3 en 4 van dit artikel toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.
- 2.
Voor zover het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht niet door de partijen is gekozen, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar of, bij gebreke daarvan, van waaruit de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht. Het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht wordt niet geacht te zijn gewijzigd wanneer de werknemer zijn arbeid tijdelijk in een ander land verricht.
- 3.
Indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig lid 2 kan worden vastgesteld, wordt de overeenkomst beheerst door het recht van het land waar zich de vestiging bevindt die de werknemer in dienst heeft genomen.
- 4.
Indien uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de overeenkomst een kennelijk nauwere band heeft met een ander dan het in lid 2 of lid 3 bedoelde land, is het recht van dat andere land van toepassing.’
B. Nationaal recht — Roemeens recht
12.
Ordin ministrului muncii și protecției sociale nr. 64/2003 pentru aprobarea modelului-cadru al contractului individual de muncĂ6. bepaalt in punt N van bijlage I dat in Roemenië gesloten individuele arbeidsovereenkomsten het volgende beding moeten bevatten: ‘De bepalingen van de onderhavige individuele arbeidsovereenkomst worden aangevuld door de bepalingen van wet nr. 53/2003 betreffende het arbeidswetboek7..’
II. Feiten, hoofdgedingen en prejudiciële vragen
A. Zaak C-152/20
13.
DG en EH, in Roemenië woonachtige vrachtwagenchauffeurs, hebben allebei een individuele arbeidsovereenkomst gesloten met de eveneens in Roemenië gevestigde onderneming SC Gruber Logistics SRL.
14.
In de zowel in het Roemeens als in het Italiaans opgestelde overeenkomsten staat te lezen dat de bedingen ervan worden aangevuld door de bepalingen van het Roemeense arbeidswetboek.
15.
Wat de plaats van arbeid betreft, bepaalden de overeenkomsten dat de werkzaamheden zouden plaatsvinden in de vestiging te Oradea (Roemenië) of op enig ander adres in binnen- of buitenland waar dit werd gevraagd.
16.
DG en EH stellen dat hun overeenkomsten weliswaar in Roemenië zijn gesloten, maar dat zij hun arbeid gewoonlijk hebben verricht in Italië, van waaruit zij hun opdrachten uitvoerden. Na voltooiing van hun opdrachten keerden zij terug naar dat land, waar zij instructies ontvingen en het merendeel van hun vervoerstaken uitvoerden.
17.
Zij zijn derhalve van mening dat de Italiaanse wettelijke regeling inzake minimumloon op hen van toepassing is, overeenkomstig artikel 8 van de Rome I-verordening.
18.
De onderneming brengt hiertegen in dat de twee chauffeurs voor haar werkten op vrachtwagens met een Roemeens kenteken en op basis van transportvergunningen die overeenkomstig de Roemeense wet waren afgegeven. Voorts voert zij aan dat zij zelf alle instructies gaf en dat de arbeid van verzoekers vanuit Roemenië werd gecoördineerd. Volgens de onderneming vallen de betrokken arbeidsovereenkomsten dus onder het Roemeense recht.
19.
Tegen deze achtergrond verzoekt de Tribunal Mureș (rechter in eerste aanleg Mureș, Roemenië) het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moet artikel 8 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat de keuze van het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht de toepassing uitsluit van het recht van het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, of sluit het bestaan van de keuze van het toepasselijke recht de toepassing van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening uit?
- 2)
Moet artikel 8 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het geldende minimumloon in het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, een recht is dat valt onder ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat […] toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze’ in de zin van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de verordening?
- 3)
Moet artikel 3 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het eraan in de weg staat dat de vermelding in de individuele arbeidsovereenkomst van de bepalingen van het Roemeense arbeidswetboek equivalent is aan een keuze voor het Roemeense recht, nu het in Roemenië algemeen bekend is dat er een wettelijke verplichting bestaat om dit rechtskeuzebeding in de individuele arbeidsovereenkomst op te nemen? Met andere woorden, moet artikel 3 van [de Rome I-verordening] aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen nationale regelingen en praktijken die verplichten dat in individuele arbeidsovereenkomsten een beding van keuze van het Roemeense recht wordt opgenomen?’
B. Zaak C-218/20
20.
TD, lid van de vakbond Sindicat LucrĂtorilor din Transporturi, is door de vennootschap SC Samidani Trans SRL aangeworven als vrachtwagenchauffeur om arbeid te verrichten op het grondgebied van de Europese Unie.
21.
In de in Roemenië gesloten individuele arbeidsovereenkomst staat de plaats van arbeid niet uitdrukkelijk vermeld.
22.
In de overeenkomst is het volgende te lezen: ‘De bepalingen van de onderhavige individuele arbeidsovereenkomst worden aangevuld door de bepalingen van wet nr. 53/2003 betreffende het arbeidswetboek en van de collectieve arbeidsovereenkomst voor de eenheid/bedrijfstak [en] geschillen in verband met de sluiting, de uitvoering, de wijziging, de schorsing of de beëindiging van de onderhavige individuele arbeidsovereenkomst worden beslecht door de overeenkomstig de wet materieel en territoriaal bevoegde rechter.’
23.
De vakbond vordert dat de vennootschap wordt veroordeeld tot betaling aan DT van het verschil tussen het daadwerkelijk ontvangen loon en het minimumloon waarop hij krachtens de Duitse wettelijke regeling recht zou hebben. Voorts stelt de vakbond dat DT recht heeft op uitbetaling van de in de Duitse wet voorziene ‘dertiende’ en ‘veertiende’ maand.
24.
In de vordering wordt aangevoerd dat uit artikel 8 van de Rome I-verordening voortvloeit dat de Duitse regels over deze aspecten van toepassing zijn op de arbeidsovereenkomst van DT. De individuele arbeidsovereenkomst is weliswaar in Roemenië gesloten, maar de werknemer heeft in Duitsland gewoonlijk zijn taken verricht en instructies ontvangen. Bovendien waren de vrachtwagens die hij gebruikte in Duitsland gestald en werden de vervoersopdrachten binnen de Duitse grenzen uitgevoerd.
25.
De verwerende vennootschap voert aan dat partijen uitdrukkelijk hebben vastgesteld dat het Roemeense recht van toepassing is op de individuele arbeidsovereenkomst.
26.
Tegen deze achtergrond verzoekt dezelfde verwijzende rechter het Hof om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Sluit de keuze van het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht de toepassing uit van het recht van het land waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk heeft verricht, of sluit het feit dat er een rechtskeuze is gemaakt de toepassing van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van [de Rome I-verordening] uit?
- 2)
Is het minimumloon dat van toepassing is in het land waar de werknemer gewoonlijk zijn arbeid heeft verricht, een recht dat valt onder ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat […] toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze’ in de zin van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van [de Rome I-verordening]?
- 3)
Houdt vermelding in de individuele arbeidsovereenkomst van de bepalingen van het Roemeense arbeidswetboek een keuze voor het Roemeense recht in, voor zover het in Roemenië algemeen bekend is dat de werkgever de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomst vooraf vaststelt?’
III. Procedure bij het Hof
27.
De verzoeken om een prejudiciële beslissing zijn bij het Hof ingekomen op 30 maart 2020 (C-152/20) en 27 mei 2020 (C-218/20) en zijn gevoegd.
28.
De Finse en de Roemeense regering alsmede de Europese Commissie hebben opmerkingen ingediend. Het houden van een zitting is niet nodig geacht.
IV. Analyse
A. Voorafgaande overwegingen
29.
De discussie gaat in wezen over het recht dat van toepassing is op de beloning (in het bijzonder het minimumloon) van vrachtwagenchauffeurs in loondienst in de volgende omstandigheden:
- —
de chauffeurs hebben in Roemenië een individuele arbeidsovereenkomst gesloten met een aldaar gevestigde onderneming, maar hebben gedurende de voor het geding relevante periode in een andere lidstaat8. gewerkt;
- —
de overeenkomsten, die zijn gesloten volgens een bij besluit nr. 64/2003 vastgesteld standaardformulier, bevatten een beding waarbij het Roemeense arbeidswetboek van toepassing wordt verklaard ter aanvulling van de contractuele bepalingen, en
- —
volgens dit besluit moeten in Roemenië gesloten individuele arbeidsovereenkomsten dat beding bevatten. Over de uitlegging van het besluit bestaat echter onenigheid.
30.
Alvorens in te gaan op de prejudiciële vragen, wijs ik er nogmaals op dat ik het eens ben met de Finse en de Roemeense regering9. dat niet kan worden uitgesloten dat richtlijn 96/71 betreffende de grensoverschrijdende terbeschikkingstelling van werknemers van toepassing is op alle of enkele van de betrokken werknemers.10.
31.
Deze kwestie is niet onbelangrijk, want volgens richtlijn 96/71 zijn de regels inzake minimumloon die gelden in het land van terbeschikkingstelling van de werknemer van toepassing ongeacht de juridische regeling waaraan de individuele arbeidsovereenkomst is onderworpen.11.
32.
Richtlijn 96/71 maakt de Rome I-verordening niet overbodig, maar behelst een verplichting om beide teksten te combineren.12. In gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, dient overeenkomstig artikel 8 van de Rome I-verordening te worden bepaald welk recht van toepassing is op de betreffende arbeidsovereenkomst. De reikwijdte van dit toepasselijke recht is echter beperkt, aangezien op grond van artikel 3, lid 1, van richtlijn 96/71 bepaalde arbeidsvoorwaarden moeten worden gegarandeerd die onder de regels van de ontvangende staat vallen, ongeacht het recht dat van toepassing is op het dienstverband.
33.
De verwijzende rechter, die de betrokken situaties niet aanmerkt als ‘terbeschikkingstelling’, stelt zijn vragen in het licht van de Rome I-verordening en geeft daarmee impliciet te verstaan dat deze situaties niet onder richtlijn 96/71 vallen.13.
34.
Bij gebreke van andere gegevens moet dus worden uitgegaan van dezelfde premisse als die waarop de nationale rechter zich baseert. Ik zal mijn analyse daarom beperken tot de gevolgen van de Rome I-verordening voor de hoofdgedingen.14.
B. Eerste prejudiciële vraag
35.
Met zijn eerste vraag verzoekt de verwijzende rechter het Hof om uitlegging van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de Rome I-verordening.
36.
Concreet komt zijn twijfel erop neer of de nationale rechter, wanneer ‘een werknemer de arbeid die het voorwerp van de arbeidsovereenkomst is, gewoonlijk in een ander land verricht dan dat waarvan de partijen uitdrukkelijk het recht hebben gekozen, […] het door partijen gekozen recht buiten toepassing mag laten wanneer uit de omstandigheden van het geval blijkt dat er een nauwere band bestaat tussen die overeenkomst en een ander land’.15.
37.
De verwijzende rechter gaat ervan uit dat de partijen ervoor hebben gekozen hun contractuele verbintenis te laten beheersen door het Roemeense recht. Op basis van die premisse vraagt hij zich af of de gevolgen van die keuze kunnen worden ondervangen door de regels van andere landen waar de werknemer zijn arbeid heeft verricht.
38.
Artikel 8 van de Rome I-verordening beoogt de werknemer, oftewel de ‘structureel zwakke’ partij bij de contractuele verbintenis16., te beschermen via een mechanisme van collisieregels.17. Deze regels zijn van toepassing wanneer de arbeid ter uitvoering van een individuele overeenkomst wordt verricht in een andere staat (of meerdere andere staten) dan die waar het gekozen recht geldt.
39.
Het Hof heeft dit mechanisme eerder ingeroepen onder verwijzing naar artikel 6 van het Verdrag van 1980, de rechtstreekse voorganger van de Rome I-verordening, in bewoordingen die ook kunnen worden toegepast op de huidige verordening.18.
40.
De collisieregels van artikel 8 van de Rome I-verordening vormen een lex specialis ten opzichte van de artikelen 3 en 4 van die verordening.19. Zij beogen een evenwicht tot stand te brengen tussen de belangen van werknemers en werkgevers20. door de rechtskeuze door partijen als belangrijkste aanknopingspunt aan te merken (lid 1). Het aldus gekozen recht is eveneens van toepassing wanneer de werknemers hun arbeid in een andere lidstaat verrichten, onder voorbehoud van hetgeen ik hieronder uiteenzet.
41.
De rechtskeuze mag echter niet in het nadeel van de werknemer zijn. Te dien einde waarborgt de Rome I-verordening, zonder de waaier aan te kiezen rechtsstelsels te beperken21., in artikel 8, lid 1, tweede volzin, dat de werknemer niet de bescherming verliest welke hij geniet op grond van dwingende regels (meer bepaald ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’) van het recht dat toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.22.
42.
De gegarandeerde minimumbescherming vloeit dus voort uit het recht dat de overeenkomst zou beheersen bij gebreke van een rechtskeuze door partijen. Dit is het recht van:
- —
het land waar (of, bij gebreke daarvan, van waaruit) de werknemer ter uitvoering van de overeenkomst gewoonlijk zijn arbeid verricht, of
- —
het land van de vestiging die de werknemer in dienst heeft genomen, indien het toepasselijke recht niet overeenkomstig bovengenoemd criterium kan worden vastgesteld23., of
- —
een land dat, gelet op de omstandigheden, een kennelijk nauwere band heeft met een en ander dan de in voorgaande regels bedoelde landen24..
43.
Indien de dwingende regels (in bovenbedoelde zin) van het recht dat bij gebreke van een rechtskeuze toepasselijk zou zijn geweest, de werknemer een ruimere bescherming bieden dan die van het gekozen recht, prevaleren eerstgenoemde regels. Het gekozen recht blijft van toepassing op de rest van de contractuele verbintenis.25.
44.
Om het beschreven mechanisme te laten werken, moeten daarom drie stappen worden doorlopen: a) allereerst moet het recht worden aangewezen dat toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze; b) vervolgens moeten de regels worden vastgesteld waarvan op grond van dit recht niet bij overeenkomst kan worden afgeweken, en c) ten slotte moet het niveau van bescherming dat deze regels de werknemer bieden, worden vergeleken met het beschermingsniveau dat wordt geboden door het door partijen gekozen recht.26.
45.
Gezien de wijze waarop de verwijzende rechter zijn vraag motiveert, lijkt hij van mening te zijn dat het Italiaanse recht (in zaak C-152/20) en het Duitse recht (in zaak C-218/20) als referentie kunnen dienen om het door partijen gekozen Roemeense recht mee te vergelijken.
46.
47.
Lid 2 en lid 4 van artikel 8 van de Rome I-verordening zijn niet onderling verwisselbaar. Het Hof heeft zich in het arrest Schlecker in die zin uitgesproken in het kader van de uitlegging van artikel 6 van het Verdrag van 1980, waarbij het heeft verklaard dat ‘[d]eze uitlegging […] bovendien op één lijn [staat] met de bewoordingen van de nieuwe bepaling betreffende de collisieregels voor arbeidsovereenkomsten, die is ingevoerd bij de Rome I-verordening’.28.
48.
In dat arrest staat het volgende te lezen:
- —
Blijkens de letterlijke bewoordingen en het doel van de bepaling moet de rechter allereerst ‘op basis van de specifieke aanknopingscriteria in lid 2, onder a), en, respectievelijk, onder b), van dit artikel, die beantwoorden aan het algemene vereiste van voorzienbaarheid van het recht en dus van rechtszekerheid in de contractuele verhoudingen, bepalen welk recht toepasselijk is’.29.
- —
In de tweede plaats moet de rechter, wanneer uit het geheel der omstandigheden blijkt dat de arbeidsovereenkomst nauwer verbonden is met een ander land, deze criteria buiten toepassing laten en het recht van dat andere land toepassen.30.
49.
Op basis van de feitelijke gegevens in de verwijzingsbeslissingen kan op deze punten geen uitsluitsel worden gegeven. Ik moet mij dus beperken tot een abstracte uitlegging van artikel 8 van de Rome I-verordening in de hierboven beschreven zin.
C. Tweede prejudiciële vraag
50.
Deze vraag betreft ook de uitlegging van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van de Rome I-verordening. De verwijzende rechter wenst in het bijzonder te vernemen of de regels inzake minimumloon kunnen worden aangemerkt als ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’.
51.
Om de vraag te beantwoorden, dient deze uitdrukking te wordt uitgelegd en de reikwijdte ervan te wordt vastgesteld.31. Zoals enkele interveniënten hebben benadrukt32., staat het daarna aan de nationale rechter om uit te maken of een bepaalde regel van zijn eigen rechtsstelsel (of, in voorkomend geval, van het rechtsstelsel van een andere lidstaat) al dan niet onder dit begrip valt.
1. Letterlijke bewoordingen en doel van de regel
52.
De tweede volzin van artikel 8, lid 1, van de Rome I-verordening is duidelijk verwoord: hij heeft betrekking op dwingende (oftewel niet-facultatieve) regels, waarvan partijen niet kunnen afwijken.
53.
Deze regels komen niet noodzakelijkerwijs overeen met de regels die ‘standaard’ van toepassing zijn wanneer partijen geen overeenstemming bereiken.33. Deze opvatting wordt bevestigd door het doel van de bepaling, namelijk het waarborgen van een bepaald beschermingsniveau voor werknemers, en niet het invoeren van een regeling van aanvullend recht voor aspecten die niet in de individuele arbeidsovereenkomst zijn vastgelegd.
54.
Derhalve kan worden gesteld dat de categorie regels waarvan partijen niet kunnen afwijken uitsluitend die regels omvat welke — omdat zij in een bepaald rechtsstelsel als zodanig kunnen worden aangemerkt — de werknemer uitdrukkelijk beschermen.34.
2. Ontstaansgeschiedenis van de bepaling
55.
De rechtstreekse voorganger van de uitdrukking ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’ is de zinsnede ‘bepalingen waarvan volgens het recht van dat land35. niet bij overeenkomst mag worden afgeweken’ van artikel 3, lid 3, van het Verdrag van 1980, waar deze bepalingen tevens ‘dwingende bepalingen’ worden genoemd.
56.
De toepassing van die regels werkt als compromisoplossing wanneer de partijen een buitenlands recht kiezen voor een overeenkomst die op het tijdstip van de keuze objectief gezien geen band (of relevante band) met meer dan één rechtsstelsel heeft. In wezen gaat het om een zuiver binnenlandse overeenkomst.
57.
Tegen deze achtergrond, waarbij a priori kennelijk niet ‘uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen’ in de zin van artikel 1, lid 1, van het Verdrag van 198036., is de collisie juist het gevolg van de keuze van buitenlands recht voor de overeenkomst.
58.
Zoals iedere keuze, maakt de keuze in de beschreven omstandigheden het de contractpartijen mogelijk om het recht dat zonder die keuze toepasselijk zou zijn geweest, volledig te omzeilen. Dit punt heeft tot enige discussie geleid bij de onderhandelingen over het Verdrag van 1980: tegenover de argumenten om in het geval van zuiver binnenlandse overeenkomsten rechtskeuze toe te staan, stond de — eveneens redelijke — vrees voor misbruik en fraude.37.
59.
In de definitieve tekst is gekozen voor de tussenoplossing die ik reeds heb uiteengezet: a) enerzijds wordt de overeenstemming over het toepasselijke recht aanvaard, en b) anderzijds worden de bepalingen onverlet gelaten die gelden in het land waarmee alle elementen van de overeenkomst op het tijdstip van de rechtskeuze zijn verbonden, waarvan partijen — gelet op hun dwingende aard — niet bij overeenkomst hadden kunnen afwijken.
60.
Wat consumentenovereenkomsten en individuele arbeidsovereenkomsten betreft, waarop respectievelijk de artikelen 5 en 6 van het Verdrag van 1980 van toepassing zijn, heeft het bestaan van een ‘zwakke’ contractpartij de onderhandelaars over het Verdrag ertoe verplicht de in artikel 3 neergelegde keuzevrijheid te wijzigen.
61.
Artikel 6 van het Verdrag van 1980 stond rechtskeuze toe, maar beperkte die mogelijkheid tevens via de bij artikel 3, lid 3, ingevoerde techniek. Verder is de oplossing aangepast aan de context:
- —
ten aanzien van het recht waarvan de dwingende bepalingen in elk geval moeten worden nageleefd38.,
- —
en ten aanzien van het toepassingsgebied van dat recht, dat niet alle regels waarvan niet kan worden afgeweken omvat, maar enkel die ter bescherming van de zwakke partij.
62.
Over het gebruik van de term ‘dwingende bepalingen’ in artikel 6, lid 1, van het Verdrag van 1980 hoeft geen twijfel te bestaan, aangezien deze uitdrukking volgens artikel 3, lid 3, overeenkomt met ‘bepalingen waarvan volgens het recht van dat land niet bij overeenkomst mag worden afgeweken’.
63.
Materieel dwingende regels, of ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ als bedoeld in artikel 7 van het Verdrag van 1980, kunnen echter niet op die manier worden toegepast.
3. ‘Bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’ en ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’
64.
De systematische analyse dient om de categorie ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’ af te bakenen. Hierbij moet onderscheid worden gemaakt tussen die bepalingen en ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ als bedoeld in artikel 9 van de Rome I-verordening, waarin (met enkele wijzigingen) artikel 7 van het Verdrag van 1980 is overgenomen.39.
65.
Bepalingen van bijzonder dwingend recht, die ‘ongeacht welk recht overeenkomstig deze verordening overigens van toepassing is op de overeenkomst’40. niet kunnen worden omzeild, zetten (binnen hun werkingssfeer) de keuze voor buitenlands recht door partijen in hun overeenkomst buitenspel.
66.
De ernst van deze consequentie verklaart de beperkingen die de Rome I-verordening oplegt aan bepalingen van bijzonder dwingend recht41.:
- —
alleen de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de aangezochte rechter kunnen volledig van toepassing zijn42.;
- —
de rechter kan gevolg toekennen aan de bepalingen van bijzonder dwingend recht van de staat waar de overeenkomst ten uitvoer wordt gelegd, maar alleen voor zover zij de tenuitvoerlegging van de overeenkomst onwettig maken43..
67.
De regels ‘waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’ van artikel 3, leden 3 en 4, artikel 6, lid 2, artikel 8, lid 1, en artikel 11, lid 5, onder b), van de Rome I-verordening kunnen daarentegen niet worden omzeild in een binnenlandse overeenkomst, maar — via rechtskeuze — wel in een internationale overeenkomst.
68.
In dat geval zijn de dwingende regels en de regels waarvan niet kan worden afgeweken van het gekozen recht van toepassing, tenzij (en voor zover) de Rome I-verordening anders bepaalt, hetgeen uitzonderlijk is.44.
4. Vaststelling van bepalingen waarvan partijen niet bij overeenkomst kunnen afwijken
69.
Met inachtneming van het Unierecht beslissen de nationale autoriteiten op welke gebieden, en om welke redenen, zij aan een regel een dwingend karakter toekennen waardoor er niet bij overeenkomst van kan worden afgeweken.
70.
Om vast te stellen of een nationale regel al dan niet een dwingend karakter heeft, moet hij worden uitgelegd. In de Rome I-verordening worden hiervoor geen precieze richtsnoeren gegeven, behalve de opmerking dat ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ met meer terughouding dienen te worden gebezigd dan ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken’.45.
71.
De verwijzende rechter moet daarom aan de hand van de gebruikelijke hermeneutische criteria bepalen of een regel al dan niet dwingend is. Hij dient zijn analyse wel te verrichten vanuit het oogpunt van het — eventueel buitenlandse — recht waaruit de betrokken regel afkomstig is.
72.
Zonder mijn oordeel in de plaats te willen stellen van dat van de verwijzende rechter, acht ik het, gelet op de omstandigheden van de onderhavige zaken, relevant om het volgende te benadrukken:
- —
Wat individuele arbeidsovereenkomsten betreft, blijkt uit de herkomst of oorsprong van een regel niet noodzakelijkerwijs het al dan niet dwingende karakter ervan. Het is mogelijk dat dwingende regels niet alleen in het recht zelf voorkomen, maar ook in andere, algemeen verbindend verklaarde teksten, waaraan een equivalente waarde wordt toegekend.46.
- —
Regels inzake minimumloon zijn, in de staten die daarover beschikken, bedoeld om de werknemer te beschermen. Gezien hun aard mag daarvan niet bij overeenkomst worden afgeweken in het nadeel van de werknemer.
- —
Het dwingende karakter van de regels inzake minimumloon van de lidstaten die daarover beschikken, blijkt indirect uit de rechtspraak van het Hof betreffende artikel 3 van richtlijn 96/71 — dat tot doel heeft om voor ter beschikking gestelde werknemers ‘naleving van een kern van dwingende bepalingen voor minimale bescherming’47. van de lidstaat van ontvangst te verzekeren.
- —
Deze dwingende bepalingen, die van toepassing zijn op bepaalde arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden, hebben ook betrekking op minimumloon.
73.
Ik herinner er evenwel aan dat de Rome I-verordening volgens artikel 2 van ‘universele toepassing’ is48., zodat de bepalingen waarvan niet kan worden afgeweken in de zin van artikel 8, lid 1, tweede volzin, die van een derde staat kunnen zijn.
74.
In de Unie is in ieder geval geen sprake van een eenduidig begrip van ‘minimumloon’ of een verplichting om minimumloon in te voeren.49. Het ontbreken van een eenvormige definitie heeft er in richtlijn 96/71 toe geleid dat het begrip ‘minimumlonen’ door het begrip ‘beloning’ is vervangen in artikel 3, lid 1, eerste alinea, onder c), van die richtlijn, zoals gewijzigd bij richtlijn (EU) 2018/95750..
75.
Het is dus niet uitgesloten dat in de ene staat niet bij overeenkomst kan worden afgeweken van bepaalde loonbestanddelen omdat zij onder dat begrip vallen, en in een andere staat wel.51.
76.
Ik herhaal echter dat zelfs indien wordt vastgesteld dat in een bepaalde lidstaat niet kan worden afgeweken van de regels inzake minimumloon, die regels niet automatisch van toepassing zijn, aangezien eerst een vergelijking moet worden gemaakt tussen het beschermingsniveau dat zij werknemers bieden en het niveau dat wordt geboden door de desbetreffende regels van het gekozen recht.
D. Derde prejudiciële vraag
77.
De derde prejudiciële vraag is in de twee verwijzingsbeslissingen niet op precies dezelfde wijze geformuleerd:
- —
In zaak C-152/20 oordeelt de verwijzende rechter dat de verwijzing in de betrokken overeenkomsten naar het Roemeense arbeidswetboek erop neerkomt dat de partijen voor het Roemeense recht hebben gekozen. Hij wenst te vernemen of artikel 3 van de Rome I-verordening zich verzet tegen de nationale regeling op grond waarvan het verplicht is om dit rechtskeuzebeding in individuele arbeidsovereenkomsten op te nemen.
- —
In zaak C-218/20, die hetzelfde uitgangspunt heeft, draait de vraag om de rechtskeuze door partijen wanneer het algemeen bekend is dat de werkgever eenzijdig de inhoud van de individuele arbeidsovereenkomsten vaststelt.
78.
79.
Op dit punt zal mijn analyse ingaan op: a) de algemene uitvoerbaarheid van de impliciete rechtskeuze in de Rome I-verordening, en b) de vraag of in de gegeven omstandigheden kan worden vastgesteld dat er sprake was van een dergelijke rechtskeuze.
80.
Vooraf merk ik op dat uit de aan het Hof overgelegde stukken niet blijkt dat de verzoekende werknemers zich überhaupt hebben verzet tegen de toepassing van het Roemeense recht, zijnde het gekozen recht.
81.
Zoals ik reeds heb opgemerkt, erkent de verwijzende rechter zelf (in de eerste en de tweede prejudiciële vraag) dat de partijen het Roemeense recht hebben gekozen als het op hun overeenkomsten toepasselijke recht. In die veronderstelling hebben de geschillen enkel betrekking op de grenzen van die keuze met het oog op de beloning van werknemers die hun arbeid in Italië en Duitsland verrichten.
82.
Uit de verwijzingsbeslissingen kan worden afgeleid dat de verwijzende rechter zelf de keuze van het Roemeense recht ter discussie stelt. Hij twijfelt niet zozeer aan de bewoordingen van de overeenkomst, maar vraagt zich met name af of het om een werkelijke — en dus geen opgelegde — keuze gaat.
1. Impliciete rechtskeuze in de Rome I-verordening
83.
In het verlengde van het Verdrag van 1980 bundelt de Rome I-verordening de regels waarmee in gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen, voor de rechterlijke instanties van elke lidstaat52. kan worden bepaald welk nationaal recht op een overeenkomst van toepassing is (collisieregels).
84.
De Rome I-verordening voorziet dus in een systeem dat de uitslag van eventuele rechtsgedingen voorspelbaar maakt en rechtszekerheid verschaft omtrent het toepasselijke recht. Zij bevordert tevens de wederzijdse erkenning van beslissingen tussen de lidstaten, hetgeen noodzakelijk is voor de goede werking van de interne markt.53.
85.
De hoeksteen van dit systeem is de vrijheid van de contractpartijen om het toepasselijke recht aan te wijzen (oftewel te kiezen).54. In artikel 3 van de Rome I-verordening is wilsautonomie bij rechtskeuze vastgelegd als basisbeginsel voor alle overeenkomsten. In het artikel is tevens de juridische regeling vastgelegd die van toepassing is op de rechtskeuze55., hetzij in het algemeen, hetzij voor bepaalde contractuele verbintenissen.56.
86.
Het systeem is coulant wat de vorm van de rechtskeuze betreft: die kan zowel uitdrukkelijk als impliciet zijn. De keuze moet ‘duidelijk [blijken] uit de bepalingen van de overeenkomst of de omstandigheden van het geval’.57.
87.
Er is geen lijst met criteria om ‘vast te stellen of een duidelijke rechtskeuze is gemaakt’58.. Afgezien van een verwijzing naar de keuze van het land van de rechter als aanwijzing voor de rechtskeuze59., bevat de Rome I-verordening geen elementen waarmee kan worden aangetoond dat partijen impliciet het op hun overeenkomst toepasselijke recht wilden kiezen.
2. Rechtskeuze in deze twee gedingen
88.
Een beding in een individuele arbeidsovereenkomst op grond waarvan de overeenkomst wordt aangevuld door een nationale regel60., kan in beginsel wijzen op een rechtskeuze.
89.
Zoals de Commissie opmerkt61., kan dit beding echter ook worden uitgelegd als loutere uitdrukking van de wil om in de overeenkomst een aantal materiële bepalingen van een rechtsstelsel op te nemen, met dezelfde waarde als elk ander contractueel beding (‘opneming door middel van verwijzing’62.).
90.
Het staat aan de nationale rechter om te bepalen wat in beide zaken de werkelijke intentie van partijen was. Met het oog op deze taak ben ik van mening dat een beding als dat in de betrokken overeenkomsten niet volstaat om te concluderen dat er een duidelijke rechtskeuze is gemaakt.63.
91.
Om het beding te kunnen opvatten als een impliciete uitdrukking van de wil van partijen om het op hun verbintenis toepasselijke recht te kiezen, moet het immers worden ondersteund door andere gegevens.64. Dit is des te meer het geval wanneer bepaalde relevante elementen van de overeenkomst, zoals de plaats waar de voornaamste prestaties worden verricht, in de richting van een ander recht lijken te wijzen.
92.
De betrokken individuele arbeidsovereenkomsten zijn opgesteld volgens een standaardformulier, dat krachtens besluit nr. 64/2003 moet worden gebruikt. Een van de standaardbedingen van dit formulier is het beding inzake de (vermoedelijke) rechtskeuze.
93.
Niets in de Rome I-verordening staat eraan in de weg dat de rechtskeuze in een overeenkomst wordt ingevoegd als een beding waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, maar dat standaard is opgenomen in een voor de betrokken sector gemeenschappelijk formulier.65.
94.
Eventuele twijfels over het bestaan en de geldigheid van de instemming met een dergelijk beding moeten worden weggenomen op basis van het hypothetisch toepasselijke recht: het recht dat toepasselijk zou zijn indien de keuze geldig zou zijn, oftewel het recht dat kennelijk is gekozen.66.
95.
Een andere — en uiteraard daaraan voorafgaande — vraag is of een rechtskeuzebeding geldig is wanneer het in de overeenkomst is opgenomen op grond van een wettelijk voorschrift of de eenzijdige beslissing van een van beide contractpartijen.
96.
Om deze vraag in het licht van de Rome I-verordening te beantwoorden, moet er onderscheid worden gemaakt tussen beide hypothesen.
a) Ex lege opgelegd beding
97.
De verwijzende rechter verklaart dat de verwijzing naar het Roemeense arbeidswetboek in de betrokken overeenkomsten voortvloeit uit een nationale regeling die ‘[verplicht] dat in individuele arbeidsovereenkomsten een beding van keuze van het Roemeense recht wordt opgenomen’ (zaak C-152/20).
98.
In dat geval zou er geen sprake zijn geweest van een vrije keuze van het recht door de contractpartijen in de zin van artikel 3 van de Rome I-verordening. Een dergelijk bij wet opgelegd beding is onverenigbaar met het concept van rechtskeuze.
99.
Dit lijkt echter niet de enige mogelijke uitlegging van de nationale regel te zijn. De Roemeense regering betoogt in haar opmerkingen dat partijen bij een individuele arbeidsovereenkomst niet verplicht zijn het Roemeense recht als toepasselijk recht te kiezen. Alleen indien zij deze vrij overeengekomen keuze maken, moeten zij besluit nr. 64/2003 naleven en hun overeenkomst sluiten overeenkomstig het bij dit besluit gevoegde formulier.
100.
Volgens deze uitlegging is de aanwezigheid in de overeenkomst (door toedoen van het formulier) van het beding dat voorziet in de aanvullende toepassing van het arbeidswetboek een gevolg van de voorafgaande, vrije keuze door partijen, die het Roemeense recht hebben aangewezen als het op hun contractuele verbintenis toepasselijke recht. De aanwezigheid van dat beding zou dus tegelijkertijd bewijzen dat die keuze is gemaakt.
101.
Het staat aan de verwijzende rechter, en niet aan het Hof, om het nationale recht uit te leggen. Alleen indien de tweede van voornoemde uitleggingen prevaleert, kan het beding worden opgevat als een uitoefening van wilsautonomie door partijen in de zin van artikel 3 van de Rome I-verordening.
b) Vooraf door de werkgever vastgesteld beding
102.
Als het beding niet bij wettelijk voorschrift maar bij besluit van de werkgever in de overeenkomst wordt opgenomen — een mogelijkheid die uitdrukkelijk wordt genoemd in de derde prejudiciële vraag in zaak C-218/20 — ligt de zaak anders.
103.
Arbeidsovereenkomsten worden doorgaans vooraf in standaardvorm vastgesteld door de werkgever. Door er een keuzebeding in op te nemen ten gunste van het recht van de staat (en de bevoegde rechter) waar zij worden gesloten, wordt het beheer van de arbeidsbetrekkingen vergemakkelijkt en worden de juridische informatiekosten beperkt.
104.
De rechtskeuze — die in beginsel toekomt aan beide partijen — kan, waar het gaat om een vooraf vastgesteld beding in een individuele arbeidsovereenkomst (die op haar beurt bepalingen van een collectieve overeenkomst kan omvatten), worden gemaakt door toestemming te verlenen, ook al is er van tevoren niet werkelijk onderhandeld over de inhoud van het beding.67.
105.
Bij de toepassing van artikel 3 van de Rome I-verordening op individuele arbeidsovereenkomsten kan dit feit niet buiten beschouwing worden gelaten. Behalve in uitzonderlijke gevallen zijn de meeste werknemers de facto niet bij machte om de werkgever te verplichten het op hun individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht te kiezen. De keuze van het recht door deze werknemers komt er dus op neer dat zij het door de werkgever vooraf vastgestelde recht aanvaarden door hun toestemming te verlenen.
106.
Hetzelfde geldt voor het relatief parallelle gebied van de consumentenovereenkomsten als bedoeld in artikel 6 van de Rome I-verordening. Het Hof heeft met betrekking tot deze overeenkomsten geen bezwaar gemaakt tegen de geldigheid van ‘een van tevoren opgesteld rechtskeuzebeding waarbij het recht van de lidstaat van vestiging van de verkoper wordt aangewezen’, voor zover het beding niet oneerlijk is.68.
V. Conclusie
107.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vragen van de Tribunal Mureș te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
Artikel 8 van verordening (EG) nr. 593/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) moet aldus worden uitgelegd dat de keuze van het op de individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht andere rechtsstelsels uitsluit die overeenkomstig lid 2, 3 of 4 van dat artikel toepasselijk zouden zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze, mits dat recht de werknemer een beschermingsniveau biedt dat gelijk is aan of hoger is dan het beschermingsniveau dat wordt geboden door de bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken van het recht dat toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze.
- 2)
De regels inzake minimumloon van het land waar de werknemer zijn arbeid gewoonlijk heeft verricht, kunnen in beginsel worden aangemerkt als ‘bepalingen waarvan niet bij overeenkomst kan worden afgeweken op grond van het recht dat […] toepasselijk zou zijn geweest bij gebreke van een rechtskeuze’ in de zin van artikel 8, lid 1, tweede volzin, van verordening nr. 593/2008. Of deze regels al dan niet prevaleren, hangt af van de wijze waarop zij in het betreffende recht zijn vormgegeven, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
- 3)
De artikelen 3 en 8 van verordening nr. 593/2008 moeten aldus worden uitgelegd dat de uitdrukkelijke of impliciete keuze van het op een individuele arbeidsovereenkomst toepasselijke recht een vrije keuze voor beide partijen moet zijn, hetgeen niet het geval is wanneer een nationale bepaling voorschrijft dat in die overeenkomst een rechtskeuzebeding wordt opgenomen. Deze artikelen staan er echter niet aan in de weg dat een dergelijk beding vooraf in de overeenkomst wordt opgenomen bij een besluit van de werkgever waarmee de werknemer heeft ingestemd.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑04‑2021
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 17 juni 2008 inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I) (PB 2008, L 177, blz. 6; hierna: ‘Rome I-verordening’).
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 1996 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 1997, L 18, blz. 1).
Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst, ter ondertekening opengesteld te Rome op 19 juni 1980 (PB 1980, L 266, blz. 1; hierna: ‘Verdrag van 1980’).
In punt 38 van het arrest van 12 september 2013, Schlecker (C-64/12, EU:C:2013:551; hierna: ‘arrest Schlecker’), heeft het Hof vastgesteld dat de aanknopingscriteria van het Verdrag van 1980 op één lijn staan met de nieuwe bepaling betreffende de collisieregels voor arbeidsovereenkomsten van de Rome I-verordening, ook al was deze verordening ratione temporis niet van toepassing op die zaak.
Besluit nr. 64/2003 van de minister van Arbeid en Sociale Bescherming tot goedkeuring van het standaardformulier voor de individuele arbeidsovereenkomst; hierna: ‘besluit nr. 64/2003’.
Legea nr. 53/2003 privind Codul muncii.
Italië (zaak C-152/20) en Duitsland (zaak C-218/20). In de eerste zaak heeft de vordering van EH ook betrekking op het in Duitsland toepasselijke minimumloon in de periode gedurende welke hij daar heeft gewerkt. De verwijzende rechter beperkt zijn vragen echter tot de situatie van verzoekers in Italië.
Schriftelijke opmerkingen, respectievelijk punten 7 en 5.
In het arrest van 1 december 2020, Federatie Nederlandse Vakbeweging (C-815/18, EU:C:2020:976), is — na een analyse van de omstandigheden waarin werknemers in de wegvervoersector ‘ter beschikking worden gesteld’ in de zin van richtlijn 96/71 — bevestigd dat de richtlijn van toepassing is op transnationale dienstverrichtingen in die sector. Richtlijn (EU) 2018/957 van het Europees Parlement en de Raad van 28 juni 2018 tot wijziging van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 2018, L 173, blz. 16) is overeenkomstig artikel 3, lid 3, met ingang van 2 februari 2022 van toepassing op de wegvervoersector.
Ik verwijs naar mijn conclusie in de zaak Hongarije/Parlement en Raad (C-620/18, EU:C:2020:392, punten 191 e.v.). Wat de verhouding tussen de Rome I-verordening en richtlijn 96/71 betreft, zie overweging 34 en artikel 23 van de Rome I-verordening en de overwegingen 7 tot en met 11 van richtlijn 96/71.
In de beschrijving van het nationale rechtskader heeft hij wel bepalingen ter omzetting van deze richtlijn opgenomen, zoals artikel 4 van Legea nr. 344/2006 privind detașarea salariaților în cadrul prestĂrii de servicii transnaționale (wet nr. 344/2006 betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van transnationale diensten). Hij verklaart echter niet uitdrukkelijk dat deze bepalingen van toepassing zijn; mogelijk betreft het slechts een informatieve aanvulling op zijn aanhaling van artikel 7 bis van deze wet, dat van toepassing is op internationaal vervoer dat niet onder een terbeschikkingstellingsregeling valt.
Uit de summiere beschrijving van de feiten in de verwijzingsbeslissingen blijkt dat de werknemers hun diensten niet hebben verricht in het kader van een louter incidentele reis naar het buitenland. Ik ben derhalve van oordeel dat het in de onderzochte situaties mogelijk gaat om gevallen waarin uit het recht van verschillende landen moet worden gekozen in de zin van artikel 1, lid 1, van de Rome I-verordening.
Verwijzingsbeslissing in zaak C-152/20, punt 10.
De zwakheid komt vooral tot uiting in de onderhandelingspositie.
De bescherming van de werknemer kan ook voortvloeien uit andere bepalingen, zoals de ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’, die ik later zal bespreken, of die inzake de exceptie van openbare orde van het forum (respectievelijk de artikelen 9 en 21 van de Rome I-verordening).
Er zijn weliswaar verschillen tussen het Verdrag van 1980 en de huidige verordening, maar die veranderen niets wezenlijks aan het mechanisme en zijn niet van invloed op hetgeen ik hier behandel.
Arresten van 15 maart 2011, Koelzsch (C-29/10, EU:C:2011:151; hierna: ‘arrest Koelzsch’, punt 34); 15 december 2011, Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:842; hierna: ‘arrest Voogsgeerd’, punt 24), en Schlecker (punt 22).
De collisieregels zijn niet zonder meer bedoeld om de werknemer te bevoordelen. Het betreft een geavanceerd mechanisme dat de rechtskeuze door partijen als voornaamste aanknopingspunt beschouwt en het resultaat van deze keuze corrigeert — wanneer zulks nodig is om een partij te beschermen — in het licht van het recht dat het nauwst verbonden is met de overeenkomst.
Hetzelfde gaat op voor de in artikel 6, lid 1, bedoelde consumentenovereenkomsten. De consument — oftewel de ‘zwakke partij’ in de zin van de verordening — wordt op dezelfde manier beschermd als de werknemer op grond van artikel 8. Daarbij doen zich vergelijkbare problemen voor. Wat betreft arbeidsovereenkomsten, zie de conclusie van advocaat-generaal Trstenjak in de zaak Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:564, punt 49), en wat betreft het voorstel van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe voor een andere toepassing op consumentenovereenkomsten, zie zijn conclusie in de zaak Verein für Konsumenteninformation (C-191/15, EU:C:2016:388, punt 100).
Arrest Voogsgeerd, punt 25.
Over de subsidiariteit van deze regel ten opzichte van de voorgaande, die voortkomt uit de wens van de wetgever om de werknemer een passende bescherming te verlenen, zie arrest Voogsgeerd, punten 32, 34 en 35.
Artikel 8, lid 4, is niet subsidiair van toepassing: het kan de plaats innemen van beide voorgaande aanknopingspunten, mits wordt aangetoond dat er werkelijk een land bestaat dat een nauwere band heeft met de overeenkomst dan het door de voorgaande aanknopingspunten aangewezen land.
Dit leidt tot een situatie die ‘dépeçage’ wordt genoemd, dat wil zeggen dat er meerdere rechtsstelsels worden toegepast op verschillende aspecten van één contractuele verbintenis. De aanpassingsproblemen die deze situatie in de praktijk met zich meebrengt, hebben de Europese wetgever niet ontmoedigd: integendeel, artikel 3, lid 1, van de Rome I-verordening biedt de contractpartijen zelf de mogelijkheid verschillende rechtsstelsels te kiezen voor de diverse onderdelen van de overeenkomst.
Dit is uiteengezet door advocaat-generaal Wahl in zijn conclusie in de zaak Schlecker (C-64/12, EU:C:2013:241, punt 24).
Over het bepalen van het land waar de arbeid gewoonlijk wordt verricht, in de zin van artikel 8, lid 2, zie de arresten Koelzsch (punten 45, 48 en 49) en Voogsgeerd (punten 37–40).
Arrest Schlecker, punt 38. Het Hof verwerpt het idee dat het beding inzake de ‘nauwere band’ in de verordening een andere waarde heeft dan in het Verdrag van 1980 omdat het in de verordening gaat om een zelfstandig lid van artikel 8. Die opvatting lag ten grondslag aan het voorstel van de Commissie, dat niet alleen de tekst splitste, maar ook de verplichting om bepaalde rechtsstelsels terzijde te stellen verving door de mogelijkheid om dat te doen, middels het werkwoord ‘kan’ (‘may’): voorstel voor een verordening van het Europees Parlement en de Raad inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst (Rome I), COM(2005) 650 def., artikel 6, lid 3.
Arrest Schlecker, punt 35.
Ibidem, punten 36 e.v.
De uitdrukking komt ook voor in artikel 3, leden 3 en 4, artikel 6, lid 2, en artikel 11, lid 5, onder b), van de Rome I-verordening. De betekenis is steeds dezelfde, maar het gaat niet telkens om dezelfde regels. Op grond van artikel 6, lid 2, en artikel 8, lid 1, mag er namelijk niet alleen niet van die bepalingen worden afgeweken, maar moeten zij ook ‘bescherming’ bieden aan respectievelijk consumenten en werknemers. Artikel 11 heeft daarentegen uitsluitend betrekking op bepalingen inzake de vorm van overeenkomsten die zakelijke rechten op of de huur van onroerend goed tot voorwerp hebben, die van kracht zijn volgens het recht van de plaats waar het onroerend goed is gelegen.
Opmerkingen van de Commissie, punten 35–37, en van de Finse regering, punten 21 en 22.
Het begrip verschilt dus van dat van ‘dwingende wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen’ dat op andere gebieden wordt aangewend, zoals in artikel 1, lid 2, van richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (PB 1993, L 95, blz. 29); zie in dit verband het arrest van 9 juli 2020, Banca Transilvania (C-81/19, EU:C:2020:532).
Op bladzijde 23 van het rapport betreffende het Verdrag inzake het recht dat van toepassing is op verbintenissen uit overeenkomst door M. Giuliano en P. Lagarde (PB 1992, C 327, blz. 1; hierna: rapport-Giuliano-Lagarde) worden de regels inzake opzegtermijnen en inzake hygiëne en veiligheid op het werk als voorbeelden genoemd. Advocaat-generaal Wahl voegde in zijn conclusie in de zaak Schlecker (C-64/12, EU:C:2013:241, punt 34) de regels toe die betrekking hebben op de voorwaarden voor de toekenning van vergoedingen in het kader van een ontslagbesluit. Advocaat-generaal Trstenjak oordeelde in haar conclusie in de zaak Voogsgeerd (C-384/10, EU:C:2011:564, punt 50) dat de regel betreffende de vervaltermijn van vorderingen tot schadevergoeding wegens onrechtmatige opzegging van een overeenkomst ook tot deze categorie kan worden gerekend.
Het land waarmee alle overige elementen van het geval zijn verbonden op het tijdstip van de keuze.
Rapport-Giuliano-Lagarde, blz. 17.
De in artikel 6, lid 2, bedoelde bepalingen.
In het kader van het Verdrag van 1980 zijn bepalingen van bijzonder dwingend recht in het arrest van 17 oktober 2013, Unamar (C-184/12, EU:C:2013:663, punt 47), gedefinieerd als ‘nationale bepalingen aan de inachtneming waarvan zoveel belang wordt gehecht voor de handhaving van de politieke, sociale of economische organisatie van de betrokken lidstaat, dat zij moeten worden nageleefd door eenieder die zich op het nationale grondgebied van deze lidstaat bevindt, of voor elke daarin gesitueerde rechtsbetrekking […]’. In artikel 9 van de Rome I-verordening is deze definitie gecodificeerd.
Artikel 9, lid 1, in fine.
Arrest van 18 oktober 2016, Nikiforidis (C-135/15, EU:C:2016:774, punten 42 e.v. alsook het dictum): ‘Artikel 9, lid 3, van de Rome I-verordening [sluit uit] dat andere bepalingen van bijzonder dwingend recht dan die van de forumstaat of de staat waar de verbintenissen krachtens de overeenkomst moeten worden nagekomen of zijn nagekomen, door de aangezochte rechter als rechtsregels kunnen worden toegepast, maar [staat] er niet aan in de weg […] dat hij met dergelijke andere bepalingen van bijzonder dwingend recht rekening houdt als feitelijk element, voor zover het nationale recht dat krachtens de bepalingen van die verordening op de overeenkomst toepasselijk is, daarin voorziet.’
Dit is het geval in de in punt 67 van deze conclusie genoemde artikelen.
Overweging 37 van de Rome I-verordening.
In zaak C-152/20 betoogden de partijen dat de Italiaanse regels van een collectieve overeenkomst van toepassing waren.
Arrest van 12 februari 2015, Sähköalojen ammattiliitto (C-396/13, EU:C:2015:86, punt 29). In de doctrine wordt betwist of de nationale bepalingen ter omzetting van deze ‘kern van bescherming’ voor nationale en buitenlandse ter beschikking gestelde werknemers niet alleen als dwingend in de zin van artikel 8 van de Rome I-verordening moeten worden aangemerkt, maar ook als echte ‘bepalingen van bijzonder dwingend recht’ in de zin van artikel 9, lid 1. Zie Piir, R., ‘Safeguarding the posted worker. A private international law perspective’, European Labour Law Journal,2019, blz. 101–115, met name blz. 111 en 112.
‘Het door deze verordening aangewezen recht is toepasselijk, ongeacht de vraag of het het recht van een lidstaat is.’
Zie wat minimumloon in een ‘sociaal Europa’ betreft het voorstel voor een richtlijn van het Europees Parlement en de Raad betreffende toereikende minimumlonen in de Europese Unie, COM(2020) 682 final van 28 oktober 2020.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 28 juni 2018 tot wijziging van richtlijn 96/71/EG betreffende de terbeschikkingstelling van werknemers met het oog op het verrichten van diensten (PB 2018, L 173, blz. 16). Ik verwijs naar mijn conclusie in de zaak Hongarije/Parlement en Raad (C-620/18, EU:C:2020:392) en het arrest van 8 december 2020 in die zaak (EU:C:2020:1001).
De verwijzende rechter geeft niet aan uit welke elementen het ‘minimumloon’ in het Roemeense recht bestaat, noch met welk begrip in het Italiaanse en het Duitse stelsel het zijns inziens kan worden vergeleken.
Met uitzondering van Denemarken.
Overweging 6 van de Rome I-verordening.
Arrest van 17 oktober 2013, Unamar (C-184/12, EU:C:2013:663, punt 49).
De keuze wordt ofwel direct geregeld door de materiële regels met betrekking tot de vorm, de reikwijdte en het tijdstip van de keuze in artikel 3, leden 1 en 2, ofwel indirect: lid 5 van dat artikel bepaalt hoe het nationale recht wordt vastgesteld op grond waarvan moet worden beoordeeld of er overeenstemming over de keuze tot stand is gekomen en of deze overeenstemming geldig is, indien hierover onenigheid bestaat.
De regeling is afgestemd op het bijzondere karakter van de contractuele verbintenis in artikel 5, lid 2 (overeenkomsten voor het vervoer van passagiers), artikel 6, lid 2 (bepaalde consumentenovereenkomsten, onder specifieke omstandigheden), artikel 7, lid 3 (bepaalde verzekeringsovereenkomsten) en artikel 8, lid 1 (individuele arbeidsovereenkomsten).
Zie daarentegen de vormvereisten van het keuzebeding in andere instrumenten, zoals artikel 7 van verordening (EU) nr. 1259/2010 van de Raad van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (PB 2010, L 343, blz. 10) en artikel 23 van verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PB 2016, L 183, blz. 1).
Overweging 12 van de Rome I-verordening
Ibidem.
In deze zaken is de overeenkomst aangevuld door het Roemeense arbeidswetboek.
Punten 20 e.v. van haar schriftelijke opmerkingen.
De techniek ‘opneming door middel van verwijzing’ is een uitoefening van materiële wilsautonomie (die dus geen betrekking heeft op rechtskeuze). In overweging 13 van de Rome I-verordening wordt hierop gewezen: partijen kunnen ‘in hun overeenkomst een niet-statelijk recht of een internationale overeenkomst […] opnemen, door verwijzing ernaar’.
Het feit dat het gaat om een algemene verwijzing naar een ‘wetboek’ en niet naar enkele afzonderlijke bepalingen, verandert niets aan mijn standpunt; wat telt is de waarde of betekenis die aan de uitdrukkelijk in de overeenkomst aangehaalde regels is toegekend in een bepaald rechtsstelsel.
Zoals ik reeds heb uiteengezet, is er geen sprake van een uitputtende opsomming van relevante factoren aan de hand waarvan kan worden vastgesteld of er een duidelijke rechtskeuze is gemaakt. Het moeten uiteraard factoren zijn die verband houden met de overeenkomst en de omstandigheden waarin deze wordt gesloten en uitgevoerd. Voorbeelden hiervan zijn — naast de reeds genoemde forumkeuze — de taal van de overeenkomst (met name het gebruik van specifieke juridische terminologie van een bepaald rechtsstelsel), de plaats waar de verbintenissen uit overeenkomst worden aangegaan en uitgevoerd, het bestaan van eerdere overeenkomsten tussen partijen waarop een bepaald recht is toegepast en (zoals in de onderhavige zaken) het gebruik van een formulier dat aan een bepaald rechtsstelsel is verbonden.
Zie de punten 103 tot en met 106 van deze conclusie.
Ik ben het dan ook eens met de Commissie (punt 19 van haar schriftelijke opmerkingen) dat de werkgever een rechtskeuzebeding mag opnemen in een vooraf opgestelde standaardarbeidsovereenkomst en dat dit niet in de weg staat aan het vereiste van daadwerkelijke instemming in de zin van artikel 3 van de Rome I-verordening.
Het arrest van 28 juli 2016, Verein für Konsumenteninformation (C-191/15, EU:C:2016:612), weerspiegelt in punt 67 de conclusie van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in die zaak (C-191/15, EU:C:2016:388). Het vooraf vastgestelde beding is oneerlijk ‘voor zover het bepaalde bijzondere kenmerken heeft die verband houden met de bewoordingen of de context ervan en die het evenwicht tussen de rechten en de verplichtingen van de partijen aanzienlijk verstoren’.