type: HPcoll: AB
Rb. Midden-Nederland, 08-06-2016, nr. C/16/323079 HA ZA 12-652
ECLI:NL:RBMNE:2016:3032
- Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
- Datum
08-06-2016
- Zaaknummer
C/16/323079 HA ZA 12-652
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBMNE:2016:3032, Uitspraak, Rechtbank Midden-Nederland, 08‑06‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JERF Actueel 2016/27
Uitspraak 08‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Maatschapsovereenkomst met verblijvingsbeding. Wijze van afrekenen. Uitkering bij verblijven in plaats van verdelen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Afdeling Familierecht
locatie Utrecht
Vonnis van 8 juni 2016
in de zaak met zaaknummer / rolnummer: C/16/323079 HA ZA 12-652 van
1. [eiser sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [eiseres sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
eisers in conventie,
verweerders in reconventie,
advocaat mr. K.H.P. Selcraig,
tegen
1. [gedaagde sub 1] ,
wonende te [woonplaats] ,
2. [gedaagde sub 2],
wonende te [woonplaats] ,
3. [gedaagde sub 3],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagden in conventie,
eisers in reconventie,
advocaat mr. H.M. van Eerten.
Partijen zullen hierna [eisers] en [gedaagden] genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verdere verloop van de procedure blijkt uit:
- -
het tussenvonnis van 10 september 2014,
- -
de akte van [eisers] (met producties 19 tot en met 21) van 1 april 2015,
- -
de antwoordakte van [gedaagden] (met producties 7 tot en met 12) van 20 mei 2015,
- -
de akte van [eisers] (met productie 22) van 2 september 2015,
- -
de antwoordakte uitlaat productie van [gedaagden] van 16 september 2015,
- -
de akte inbreng productie (13) van [gedaagden] van 3 november 2015,
- -
de akte inbreng producties (23 tot en met 26) van [eisers] van 3 november 2015,
- -
het pleidooi op 3 november 2015,
- -
de pleitnotitie van [gedaagden] ,
- -
de pleitnotitie van [eisers]
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De verdere beoordeling in conventie en in reconventie
consequenties van de hertaxatie van het onroerend goed
2.1.
Naar aanleiding van het tussenvonnis van 10 september 2014 is het onroerend goed dat destijds door vader (erflater) in de maatschap tussen hem en [gedaagde sub 2] is ingebracht, getaxeerd per 8 oktober 1991 (peildatum, sterfdag vader) tegen de zogenoemde WEVAB waarde. De uitkomst van deze hertaxatie is dat voor de waarde van dit onroerend goed op de peildatum moet worden uitgegaan van een bedrag van NLG 251.000,-. Bij de vaststelling van de successierechten en bij de uitkering door moeder aan de erven is eerder uitgegaan van een waarde van dit onroerend goed van NLG 148.804,10 op de peildatum (welk bedrag NLG 102.195,90 lager is). Partijen verschillen van mening wat de consequentie hiervan is.
2.2.
[eisers] stelt zich op het standpunt dat aan iedere partij, met uitzondering van [gedaagde sub 3] die geen erfgenaam is, een kwart van het verschil (dus ¼ x NLG 102.195,90) toekomt, te vermeerderen met een rente van 9,25% vanaf 9 oktober 1991 tot aan de voldoening, zodat de vordering per persoon berekend op 30 maart 2015 € 83.553,94 bedraagt inclusief de rente.
2.3.
[gedaagden] voert hiertegen aan dat deze vordering is verjaard na ommekomst van vijf jaar te rekenen vanaf 8 oktober 1992, het moment waarop de vordering op grond van artikel 11 lid 3 van het maatschapscontract opeisbaar is.
Als dit verweer niet slaagt, neemt hij het standpunt in dat er een andere wijze van toerekening van de stille reserves aan het aandeel van vader in de maatschap dient plaats te vinden dan de 50%-50% afrekening waar [eisers] vanuit gaat. Volgens [gedaagden] dienen de niet-voorbehouden stille reserves slechts voor 17,8% (of afgerond 20%) aan het aandeel van vader in de maatschap te worden toegerekend. [gedaagden] baseert zich hierbij op artikel 11 lid 1 van het maatschapscontract en hij stelt daartoe dat de winstverdeling op de peildatum 1991 (afgerond) 20% (voor vader) en 80% (voor [gedaagde sub 2] ) was, evenals in eerdere jaren.
Voorts voert hij verweer tegen het door [eisers] gehanteerde rentepercentage en doet hij een beroep op matiging van de gevorderde rente.
Ook ten aanzien van het melkquotum voert hij aan dat de aanspraak van [eisers] daarop is verjaard (zie antwoordakte uitlaat productie van 16 september 2015, laatste alinea) en voert hij het verweer dat niet de helft maar slechts 17,8% (of afgerond 20%) daarvan aan het aandeel van vader in de maatschap dient te worden toegerekend. In dit verband verzoekt hij de rechtbank terug te komen op de eerder gegeven bindende eindbeslissing, inhoudende dat de helft van de waarde van het melkquotum in de afrekening dient te worden betrokken. Ook verzoekt hij de rechtbank in dat verband terug te komen op de beslissing om uit te gaan van de waarde per datum verkoop in 2004 en in plaats daarvan uit te gaan van (20% van) de agrarische waarde per 8 oktober 1991.
2.4.
De rechtbank overweegt als volgt. Ten aanzien van de aanspraken die de erfgenamen hebben op het aandeel van vader in de maatschap, geldt dat in het maatschapscontract een verblijvingsbeding is opgenomen dat van toepassing is nu [gedaagde sub 2] het bedrijf heeft voortgezet. De toepasselijke bepalingen uit de maatschapsovereenkomst luiden als volgt:
Artikel 10.
1. (…)
Bij het eindigen der maatschap is ieder van de vennoten in haar vermogen gerechtigd voor het bedrag, waarvoor hij ingevolge het bij artikel 3 van deze akte bepaalde, in haar boeken is gecrediteerd, vermeerderd of verminderd met zijn aandeel in de winst of het verlies, gemaakt of geleden in het laatste boekjaar, blijkens de balans en de winst- en verliesrekening.
Op deze, na het beëindigen van de maatschap, op te maken balans, zullen de activa der maatschap worden opgenomen tegen de zogenaamde agrarische waarde, waarop zij zullen worden geschat door drie deskundigen, waarvan door iedere vennoot een te benoemen en een door de aldus benoemden.
Eventueel dan aan de dag tredende meer- of minderwaarden voorzover niet door [vader, rechtbank] voorbehouden, wordt genoten, respectievelijk gedragen door iedere vennoot in verhouding tot diens gerechtigdheid tot de laatste jaarwinst, indien het bedrijf der maatschap wordt voortgezet en door iedere vennoot voor de helft indien het bedrijf der maatschap wordt geliquideerd.
(...)
Indien de maatschap eindigt door overlijden van een vennoot zullen de activa verblijven aan de langstlevende van de vennoten, indien deze binnen drie maanden na bedoeld overlijden te kennen geeft, dat hij deze verblijving wenst.
(…)
UITKERING BIJ VERBLIJVEN
Artikel 11.
- 1.
De vennoot, aan wie ingevolge het vorige artikel de activa der maatschap verblijven, is verplicht aan de andere vennoot of diens rechtsverkrijgenden onder algemene titel uit te keren: diens kapitaal in de maatschap volgens de balans, opgemaakt per de datum waarop de maatschap geëindigd is, vermeerderd met hetgeen de gewezen vennoot nog te vorderen heeft wegens nog niet opgenomen winstaandelen (voorzover deze laatste althans niet reeds op zijn kapitaalrekening zijn geboekt en voor [vader, rechtbank] eventueel vermeerderd met het bedrag van de in artikel 7 lid 1 bedoelde stille reserves tot maximaal de aldaar genoemde bedragen en verminderd met zijn nog niet verrekend aandeel in verliezen.
- 2.
De uitkering bedoeld in lid 1 van dit artikel zal in geval van verblijving aan of overname door de jongere vennoot, opeisbaar zijn zodra een jaar na het eindigen van de maatschap is verstreken.
- 3.
Over de uitkering is een rente verschuldigd gelijk aan het promesse-disconto van de Nederlandse Bank bij aanvang van het betreffende rentejaar, ingaande bij het eindigen van de maatschap en af te rekenen bij de betaling.
- 4.
(…)
In deze bepalingen leest de rechtbank dat indien de langstlevende vennoot het bedrijf voortzet, deze alle activa verkrijgt onder de verplichting aan de erfgenamen een uitkering te verstrekken, te berekenen aan de hand van de in artikel 11 lid 1 opgenomen bepaling. Uit de stellingen van partijen, het maatschapscontract en de daarbij behorende openingsbalans blijkt dat alleen vader activa (waaronder het onroerend goed) heeft ingebracht. ( [gedaagde sub 2] bracht arbeid in.) Dat betekent dat alle onroerende zaken na de beëindiging van de maatschap ten gevolge van het overlijden van vader aan [gedaagde sub 2] zijn verbleven. Dit lijkt zich niet te verhouden tot de aanname van [eisers] en de overweging van de rechtbank in het vonnis van 27 februari 2013 onder 4.5. dat tot het kapitaal van vader de helft van de onroerende zaken van de maatschap behoorde en dat de andere helft aan [gedaagde sub 2] toebehoort. Naar het zich op dit moment laat aanzien, lijkt er sprake te zijn van een eerdere gegeven, maar niet in een einduitspraak vervatte, eindbeslissing die berust op een onjuiste juridische grondslag die in dat geval zou leiden tot een einduitspraak waarvan de rechtbank op dit moment niet overtuigd is dat deze deugdelijk zou zijn.
De rechtbank is daarom voornemens om van de in het vonnis van 27 februari 2013 onder 4.5. genoemde beslissing terug te komen en zal partijen in de gelegenheid stellen zich daarover uit te laten op de in het dictum te vermelden wijze. In het terugkomen van deze beslissing ligt besloten dat naar het huidig oordeel van de rechtbank een andere systematiek voor de afwikkeling van het aandeel van vader in de maatschap dient te worden gehanteerd dan die aan de hiervoor genoemde rechtsoverweging ten grondslag lag. Niet het betrekken van de helft van dit onroerend in de verdeling van de nalatenschap tussen de erfgenamen van vader, maar een aanspraak van de erven in de vorm van een geldvordering (te berekenen overeenkomstig lid 1 van artikel 11 voornoemd) van de erfgenamen op [gedaagde sub 2] .
Voor de duidelijkheid noemt de rechtbank nog dat naast het vaststellen van de eventuele overbedelingsvordering van [eisers] voor de waarde van de aan hem verbleven goederen, dient vastgesteld te worden wat de omvang van het overige deel van de nalatenschap van vader is en hoe dit dient te worden verdeeld zodat in zoverre wel gesproken kan worden over de verdeling van de nalatenschap van vader.
2.5.
Ook ten aanzien van het melkquotum is de rechtbank voornemens om terug te komen op de eerder door haar gegeven (bindende eind-)beslissing. In het tussenvonnis van 27 februari 2013 heeft de rechtbank onder 4.14. overwogen dat zij bij eindvonnis zal beslissen dat de aan [gedaagde sub 2] uitbetaalde netto opbrengst van de verkoop van het melkquotum ad € 78.992,94 voor de helft in de verdeling zal moeten worden betrokken. De rechtbank heeft daarbij als uitgangspunt genomen dat vader het melkquotum met alle andere activa in 1984 bij het oprichten van de maatschap heeft ingebracht. Zoals hiervoor is overwogen, laat een verdeling van de helft van de waarde van het melkquotum zich naar het huidige inzicht van de rechtbank niet rijmen met het verblijvingsbeding en het bepaalde in artikel 11 lid 1 ten aanzien van de wijze waarop de uitkering door [gedaagde sub 2] aan de erven wegens deze verblijving dient te worden berekend. Partijen zullen op de wijze als in het dictum zal worden vermeld, in de gelegenheid worden gesteld zich eveneens over dit voornemen van de rechtbank uit te laten en desgewenst hun vorderingen en stellingen aan te passen. Indien de rechtbank deze nieuwe zienswijze blijft volgen, is het antwoord op de vraag of de vordering van [eisers] is verjaard ook ten aanzien van het melkquotum relevant aangezien dit quotum in die visie deel uitmaakt van de aan [gedaagde sub 2] verbleven activa waarvoor [gedaagde sub 2] aan de erven een uitkering verschuldigd is op de voet van artikel 11 lid 1 van de maatschapsovereenkomst.
2.6.
In afwachting van de uitkomst van de standpuntenwisseling van partijen zal de rechtbank de beslissing aangaande het verjaringsverweer aanhouden. De beoordeling en beslissing omtrent de wijze waarop de waarde van het aandeel van vader in de maatschap per 8 oktober 1991 berekend dient te worden, is nu niet aan de orde maar eerst in het geval het beroep door [gedaagden] op de verjaring van de vorderingen van [eisers] niet slaagt. Dat geldt ook voor de beoordeling van en de beslissing over de gevorderde rente op grond van artikel 11 lid 3 van het maatschapscontract.
vordering van [eisers] tot betaling van € 30.208,-
2.7.
[eisers] heeft zijn eis vermeerderd bij de akte van 1 april 2015. [gedaagden] heeft tegen deze eisvermeerdering bezwaar gemaakt door deze tardief te noemen. De rechtbank acht de eiswijziging toelaatbaar omdat deze samenhangt met de eerder door partijen ingenomen stellingen en [gedaagden] zonder verdere vertraging van deze procedure al van de gelegenheid gebruik heeft gemaakt om inhoudelijk verweer te voeren tegen deze eisvermeerdering. Van strijd met de goede procesorde is aldus geen sprake.
2.8.
[eisers] stelt dat [gedaagden] nog aan de vier erven van moeder ¼ van € 30.208,- dient te betalen. Hij stelt daartoe dat moeder een bedrag van € 29.495,- aan [gedaagde sub 2] heeft geleend voor de betaling van het woonhuis en dat een bedrag van € 249,- ten behoeve van de inkomstenbelasting 2005 en een bedrag van € 464,- ten behoeve de inkomstenbelasting 2006 door moeder aan [gedaagde sub 2] is geleend. De rechtbank verstaat de vordering aldus dat [eisers] vordert dat [gedaagden] een bedrag van € 30.208,- aan de nalatenschap dient te betalen.
2.9.
[gedaagden] heeft naar het oordeel van de rechtbank hiertegen terecht aangevoerd dat het woonhuis nog niet aan hem is geleverd zodat de betaling van de waarde daarvan (€ 29.495,-) nog niet opeisbaar is en een lening van moeder aan hem van dit bedrag niet aan de orde is geweest. Ten aanzien van de bedragen van € 249,- en € 464,- (in totaal € 713,-) heeft [gedaagden] het standpunt ingenomen dat dit teruggaven van de belastingdienst zijn geweest die door hem op de ervenrekening zijn gestort en die deel uitmaken van het nog te verdelen saldo dat door de notaris in depot wordt gehouden. Nu [eisers] dit niet heeft bestreden, gaat de rechtbank uit van de juistheid hiervan. Dat betekent dat deze teruggaven al in de verdeling worden betrokken bij de uiteindelijke verdeling van het saldo dat onder de notaris rust en niet tevens separaat in de verdeling in de verdeling betrokken dienen te worden. Evenmin zal [gedaagde sub 2] veroordeeld worden tot betaling van € 178,25 (te weten ¼ x € 713,-) aan [eisers] en aan [gedaagde sub 1] zoals in het tussenvonnis van 27 februari 2013 onder 4.25. en 4.26. is overwogen en beslist, zodat de rechtbank hier terugkomt van de eerder door haar gegeven beslissing.
Uit het voorgaande volgt dat de vordering tot betaling door [gedaagde sub 2] van € 30.208,- bij eindvonnis zal worden afgewezen.
terugbetaling door [gedaagde sub 2] van NLG 172.052,88 aan moeder
2.10.
Het gaat hier om het bedrag dat volgens de successieaangifte de waarde van het vermogen van vader in de onderneming vertegenwoordigde bij zijn overlijden en dat deel uitmaakte van het bedrag van NLG 261.028,- dat destijds als zuiver saldo van de nalatenschap is aangemerkt en waarop de successieaangifte was gebaseerd. Uitgaande van dit saldo zou aan iedere erfgenaam een vijfde deel daarvan toekomen, te weten NLG 52.205,60. Moeder heeft aan ieder kind (behalve aan [gedaagde sub 2] ) NLG 50.000,- voldaan en voor iedere erfgenaam de successiebelasting (van NLG 3.156,- per persoon). Partijen gaan ervan uit dat [gedaagde sub 2] daarom aan moeder een bedrag van NLG 172.052,88 verschuldigd was, omdat dit het vermogen van vader in de maatschap was waarbij niet op moeder maar op [gedaagde sub 2] de verplichting rustte om dit aan de erfgenamen uit te keren. Volgens [gedaagden] heeft hij dit bedrag al aan moeder terugbetaald. Door [eisers] wordt dit betwist.
Zoals hiervoor voorlopig is overwogen, dient het vermogen van vader in de onderneming niet verdeeld te worden zoals de overige bestanddelen van zijn nalatenschap maar is dit vermogen overgegaan op [gedaagde sub 2] en krijgen de overige erfgenamen een vordering op hem, die vastgesteld dient te worden op grond van het bepaalde in artikel 11 lid 1 van de maatschapsovereenkomst. Dat betekent dat de uitkomst van de aktenwisseling zoals hiervoor genoemd onder 2.4. en eventueel daarna de uitkomst van de beoordeling van het beroep op verjaring door [gedaagden] ook van invloed is op de vraag of het volledige bedrag van NLG 172.052,88 dat moeder heeft voldaan dient te worden terugbetaald door [gedaagde sub 2] . Pas daarna is het antwoord op de vraag óf [gedaagde sub 2] het bedrag van NLG 172.052,88 al aan moeder had terugbetaald, aan de orde. Dat betekent dat de rechtbank ook de verdere beoordeling van dit geschilpunt zal aanhouden. Partijen kunnen zich op de in het dictum aangegeven wijze eveneens uitlaten over de consequentie van het bepaalde in artikel 11 lid 1 van de maatschapsovereenkomst in relatie tot het bedrag dat moeder aan de kinderen (met uitzondering van [gedaagde sub 2] ) heeft uitgekeerd en desgewenst hun stellingen en vorderingen aanpassen.
3. De beslissing
De rechtbank
3.1.
verwijst de zaak naar de rol van woensdag 6 juli 2016 voor uitlating door
[eisers] over het voornemen van de rechtbank zoals genoemd in rechtsoverwegingen 2.4., 2.5. en 2.10.,
3.2.
verwijst de zaak daarop naar de rol van woensdag 6 juli 2016 voor het nemen van een antwoordakte hierover door [gedaagden] ,
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Phaff en in het openbaar uitgesproken op 8 juni 2016.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑06‑2016