ABRvS, 22-04-2015, nr. 201407323/1/A1
ECLI:NL:RVS:2015:1273
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
22-04-2015
- Zaaknummer
201407323/1/A1
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:1273, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 22‑04‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 22‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het CBR besloten [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.
201407323/1/A1.
Datum uitspraak: 22 april 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Gelderland van 22 juli 2014 in zaak nr. 13/7175 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2013 heeft het CBR besloten [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen en de geldigheid van zijn rijbewijs te schorsen.
Bij besluit van 7 oktober 2013 heeft het CBR naar aanleiding van het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar besloten het besluit van 28 maart 2013 in stand te laten, met dien verstande dat de criteria voor het opleggen van een onderzoek zoals genoemd onder a en b van dat besluit komen te vervallen.
Bij uitspraak van 22 juli 2014 heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 maart 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.J.A. Rinkes, advocaat te Arnhem, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. J.J. Kwant, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR, onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder c, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot een onderzoek naar de rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 133, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onderdeel c, bedoelde gevallen bij het in dat artikel bedoelde besluit betrokkene de verplichting op zich te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 (hierna: de Regeling) wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de wet, gebaseerd op feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, kunnen feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 2 blijken uit eigen waarneming en gegevens afkomstig van de politie.
Ingevolge artikel 23, derde lid, aanhef en onder a, besluit het CBR dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar de rijvaardigheid dan wel geschiktheid in geval van feiten of omstandigheden als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1, anders dan die vermeld onder A, onderdeel III, Rijgedrag, of onder B, onderdeel III, Drogerende stoffen ‘Alcohol’.
In bijlage I, waarin feiten dan wel omstandigheden zijn opgenomen die een vermoeden rechtvaardigen dat betrokkene niet langer beschikt over de vereiste rijvaardigheid, dan wel, met uitzondering van de categorie AM, over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor een rijbewijs is afgegeven, is onder B, sub III, in het onderdeel "Andere drogerende stoffen" onder meer opgenomen:
d. betrokkene is staande gehouden of aangehouden onder invloed van drogerende stoffen.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder a, geschiedt een vordering tot overgifte van het rijbewijs als bedoeld in artikel 130, tweede lid, van de wet ten aanzien van een bestuurder van een motorrijtuig indien betrokkene een motorrijtuig heeft bestuurd onder invloed van drogerende stoffen, andere dan alcohol.
Ingevolge artikel 6 schorst het CBR in de gevallen, bedoeld in artikel 5, overeenkomstig artikel 131, tweede lid, van de wet de geldigheid van het rijbewijs voor een of meer categorieën van motorrijtuigen, tenzij een educatieve maatregel als bedoeld in artikel 131, eerste lid, onderdeel a, van de wet wordt opgelegd of het rijbewijs ongeldig wordt verklaard op grond van artikel 132b, tweede lid, van de wet.
2. Het CBR heeft het in bezwaar gehandhaafde besluit genomen naar aanleiding van een mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994 van de Politie Regio Noord- en Oost-Gelderland van 6 maart 2013, waaruit in samenhang met een proces-verbaal van bevindingen van 20 november 2012 het vermoeden volgt dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs moet voldoen.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR terecht een onderzoek naar de geschiktheid heeft opgelegd en de geldigheid van zijn rijbewijs heeft geschorst. Daartoe voert hij aan dat niet zorgvuldig is vastgesteld dat hij ten tijde van de staandehouding onder invloed van drogerende stoffen was, nu bij hem geen bloed- of urinetest is afgenomen, zodat dat niet is komen vast te staan. Voorts voert hij daartoe aan dat het CBR niet zonder meer uit het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 20 november 2012 heeft kunnen afleiden dat hij ten tijde van de staandehouding onder invloed van drogerende stoffen was. Het CBR heeft volgens hem niet aangetoond dat het proces-verbaal zonder meer juist is, nu het eerst vijf dagen na de staandehouding is opgemaakt en geen aantekeningen van de dienstdoende verbalisant zijn overgelegd. Het is niet waarschijnlijk dat de verbalisant het voorval zich vijf dagen later nog kon herinneren, aldus [appellant]. Dat het proces-verbaal niet juist is blijkt volgens hem ook uit het feit dat hij wel een verklaring heeft gegeven voor de wietlucht in zijn auto, terwijl die verklaring door de verbalisant niet in het proces-verbaal is opgenomen.
3.1. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR niet van de juistheid van het proces-verbaal mocht uitgaan. De Afdeling heeft eerder, onder meer bij uitspraak van 23 oktober 2014 in zaak nr. 201404883/2/A1, overwogen dat een bestuursorgaan, evenals de rechter, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed dan wel op ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Uit het op ambtsbelofte opgemaakte
proces-verbaal van 20 november 2012 volgt dat [appellant] ten tijde van een verkeerscontrole op 15 november 2012 onder invloed was van drogerende stoffen, nu daaruit volgt dat de verbalisant direct een sterke wietgeur waarnam in de auto en heeft waargenomen dat [appellant] rode ogen en verwijde pupillen had. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd wordt geen grond gevonden voor het oordeel dat het CBR niet van het proces-verbaal mocht uitgaan. De rechtbank heeft terecht de stelling van [appellant], dat niet hij maar twee vrienden die avond wiet hadden gerookt, niet gevolgd, nu [appellant] blijkens het proces-verbaal heeft verklaard zelf wiet te hebben gerookt. Gelet op deze verklaring heeft de rechtbank terecht geen waarde gehecht aan de stelling van [appellant] dat de bij hem door de verbalisant geconstateerde rode ogen waren veroorzaakt door stof op het werk. [appellant] heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat hij wel een verklaring voor de wietlucht in zijn auto heeft gegeven, maar dat die verklaring ten onrechte niet in het proces-verbaal is opgenomen. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de enkele omstandigheid dat het proces-verbaal vijf dagen nadat [appellant] is staande gehouden is gesloten en ondertekend, onvoldoende is om twijfel te wekken ten aanzien van de juistheid van het proces-verbaal. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat, voor zover [appellant] betoogt dat niet door middel van een urine- of bloedtest is vastgesteld dat hij onder invloed van drogerende stoffen is staande gehouden, het niet is vereist dat is vastgesteld dat [appellant] op het moment van de staandehouding daadwerkelijk onder invloed van drogerende stoffen was. De bevoegdheid tot het vorderen van een onderzoek naar de geschiktheid komt het CBR reeds toe indien aannemelijk is dat iemand bij zijn staandehouding of aanhouding onder invloed van drogerende stoffen was. Gelet op het proces-verbaal heeft de rechtbank terecht overwogen dat het CBR zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aannemelijk was dat [appellant] tijdens zijn staandehouding onder invloed van drogerende stoffen was.
De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat het CBR bevoegd was [appellant] een onderzoek naar de geschiktheid op te leggen. Voorts heeft de rechtbank terecht overwogen dat, nu niet in geschil is dat [appellant] op 15 november 2012 als bestuurder van het motorrijtuig is opgetreden en aannemelijk is dat hij onder invloed was van drogerende stoffen, het CBR, gelet op artikel 131, tweede lid, van de Wvw 1994 en artikel 6 van de Regeling, gehouden was de geldigheid van het rijbewijs van [appellant] te schorsen.
Het betoog faalt.
4. Het betoog van [appellant] dat de rechtbank, door te overwegen dat gelet op het grote tijdsverloop tussen 17:00 uur ‘s middags, het moment waarop [appellant] was gestopt met werken, en 00:20 uur, het tijdstip van de staandehouding, de enkele stelling van [appellant] dat hij last heeft van stof, dan wel een allergische reactie kreeg als gevolg van zijn werk, onvoldoende is om aan te nemen dat hij om die reden tijdens de staandehouding nog rode ogen had, buiten de omvang van het geding is getreden, slaagt niet. [appellant] heeft in beroep aangevoerd dat het feit dat de verbalisant bij hem rode ogen heeft geconstateerd te wijten is aan zijn werk. De rechtbank heeft naar aanleiding van dat betoog ter zitting onderzocht of aanleiding bestaat [appellant] te volgen in zijn betoog. De rechtbank is daarmee niet buiten de omvang van het geschil getreden, omdat de omvang van het geschil, ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, mede wordt bepaald door het beroepschrift.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevallen.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de uitspraak, voor zover aangevallen.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.A. Graaff-Haasnoot, griffier.
w.g. Kramer w.g. Graaff-Haasnoot
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 22 april 2015
414-776.