Procestaal: Litouws.
HvJ EU, 05-04-2017, nr. C-298/15
ECLI:EU:C:2017:266
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
05-04-2017
- Magistraten
J. L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-298/15
- Conclusie
E. Sharpston
- Roepnaam
Borta
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:266, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 05‑04‑2017
ECLI:EU:C:2016:921, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 01‑12‑2016
Uitspraak 05‑04‑2017
J. L. da Cruz Vilaça, A. Tizzano, A. Borg Barthet, E. Levits, F. Biltgen
Partij(en)
In zaak C-298/15,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) bij beslissing van 12 juni 2015, ingekomen bij het Hof op 18 juni 2015, in de procedure
‘Borta’ UAB
tegen
Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcijaVĮ,
wijst
Het Hof (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: J. L. da Cruz Vilaça, kamerpresident, A. Tizzano (rapporteur), vicepresident van het Hof, A. Borg Barthet, E. Levits en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: E. Sharpston,
griffier: M. Aleksejev, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 1 juni 2016, gelet op de opmerkingen van:
- —
‘Borta’ UAB, vertegenwoordigd door V. Kilišauskaitė, advokatė,
- —
Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcija VĮ, vertegenwoordigd door N. Šilaika, advokatas, en door A. Vaitkus, A. Kamarauskas, I. Vaičiulis en L. Rudys,
- —
de Litouwse regering, vertegenwoordigd door D. Kriaučiūnas, A. Svinkūnaitė en R. Butvydytė als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door J. Jokubauskaitė en A. Tokár als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 1 december 2016,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1336/2013 van de Commissie van 13 december 2013 (PB 2013, L 335, blz. 17; hierna: ‘richtlijn 2004/17’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen ‘Borta’ AB (hierna: ‘Borta’) en de Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcija VĮ (havenautoriteit van de nationale zeehaven Klaipėda, Litouwen) (hierna: ‘havenautoriteit’) over de rechtmatigheid van het bestek voor de overheidsopdracht voor werken voor de renovatie van de kades van deze haven.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3
In overweging 9 van richtlijn 2004/17 heet het:
- ‘(9)
Om de openstelling voor mededinging te garanderen van overheidsopdrachten die gegund zijn door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, is het raadzaam om voor opdrachten boven een bepaalde waarde bepalingen voor coördinatie door de Gemeenschap op te stellen. […]
Voor overheidsopdrachten waarvan de waarde lager is dan de drempelwaarde voor de toepassing van de bepalingen inzake coördinatie door de Gemeenschap, is het raadzaam te verwijzen naar de jurisprudentie van het Hof van Justitie, volgens welke de voorschriften en beginselen van [het] Verdrag van toepassing zijn.’
4
Artikel 16 van die richtlijn luidt:
‘[…] [De] richtlijn is van toepassing op opdrachten […] waarvan de geraamde waarde exclusief belasting over de toegevoegde waarde (btw) gelijk is aan of groter dan de volgende drempelbedragen:
[…]
- b)
5 186 000 EUR voor opdrachten voor de uitvoering van werken.’
5
Artikel 37 van die richtlijn bepaalt:
‘In het bestek kan de aanbestedende dienst de inschrijver verzoeken (of kan zij daartoe door een lidstaat verplicht worden) in zijn inschrijving aan te geven welk gedeelte van de opdracht hij eventueel voornemens is aan derden in onderaanneming te geven en welke onderaannemers hij voorstelt. Deze mededeling laat de aansprakelijkheid van de leidende ondernemer onverlet.’
6
Artikel 38 van richtlijn 2004/17 luidt:
‘Aanbestedende diensten kunnen speciale voorwaarden verbinden aan de uitvoering van een opdracht, mits dergelijke voorwaarden met het Gemeenschapsrecht verenigbaar zijn en in de oproep tot mededinging of het bestek vermeld zijn. […]’
7
Artikel 54 van die richtlijn bepaalt:
- ‘1.
De aanbestedende diensten die selectiecriteria bij een openbare procedure opstellen, doen dit volgens objectieve regels en criteria die aan de belangstellende ondernemers ter beschikking worden gesteld.
[…]
- 6.
Wanneer de in [lid] 1 […] bedoelde criteria eisen omvatten betreffende de technische bekwaamheid en/of beroepsbekwaamheid van de ondernemer, kan deze zich in voorkomend geval en voor welbepaalde opdrachten beroepen op de bekwaamheid van andere diensten, ongeacht de juridische aard van zijn banden met die diensten. In dat geval moet hij ten behoeve van de aanbestedende dienst aantonen dat hij kan beschikken over de voor de uitvoering van de opdracht noodzakelijke middelen, bijvoorbeeld door overlegging van de verbintenis van deze diensten om de ondernemer de nodige middelen ter beschikking te stellen.
Onder dezelfde voorwaarden kan een combinatie van ondernemers zoals bedoeld in artikel 11, zich beroepen op de draagkracht van de deelnemers aan de combinatie of andere diensten.’
8
Bijlage XVI bij die richtlijn, met als opschrift ‘Gegevens die in aankondigingen van geplaatste overheidsopdrachten moeten worden opgenomen’, bepaalt in deel I ervan:
‘I. In het Publicatieblad van de Europese [Unie] te publiceren gegevens:
[…]
10.
Indien van toepassing, vermelding of de opdracht in onderaanbesteding kon of kan worden gegeven.
[…]
13.
Facultatieve gegevens:
- —
waarde en deel van de opdracht die aan derden in onderaanbesteding kon of kan worden gegeven;
[…]’
Litouws recht
Litouwse wet betreffende overheidsopdrachten
9
Artikel 24, lid 5, van de Lietuvos Respublikos Viešųjų pirkimų įstatymas (Litouwse wet betreffende overheidsopdrachten; hierna: ‘wet betreffende overheidsopdrachten’) luidt:
‘De aanbestedingsstukken moeten de gegadigde of inschrijver verplichten in zijn inschrijving aan te geven welke onderaannemers […] hij voorstelt en kunnen de gegadigde of inschrijver verplichten in zijn inschrijving aan te geven welk deel van de opdracht hij voornemens is in onderaanneming […] te geven. Indien een beroep wordt gedaan op onderaannemers om een overheidsopdracht voor werken uit te voeren, moet het hoofdgedeelte van de werken, dat als zodanig is omschreven door de aanbestedende dienst, worden uitgevoerd door de gekozen inschrijver. […]’
10
Artikel 27, lid 4, van de wet betreffende overheidsopdrachten bepaalt:
‘De aanbestedende dienst mag vóór de uiterste termijn voor het indienen van inschrijvingen de aanbestedingsstukken verduidelijken (nader omschrijven).’
11
Volgens artikel 32, lid 3, van de wet betreffende overheidsopdrachten kan een inschrijver in voorkomend geval in het kader van een specifieke aanbesteding een beroep doen op de bekwaamheid van andere ondernemers, ongeacht de juridische aard van zijn banden met hen. In dit geval moet de inschrijver aan de aanbestedende dienst aantonen dat hij bij de uitvoering van de opdracht over deze middelen kan beschikken. Onder dezelfde voorwaarden kan een combinatie van ondernemers zich beroepen op de draagkracht van haar leden of andere ondernemers.
In het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek
12
Punt 3.1.2 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek, betreffende de vereisten inzake de beroepsbekwaamheid van de inschrijvers, luidt:
‘De gemiddelde jaaromzet van de inschrijvers voor werk dat verband houdt met het hoofdgedeelte van de bouw- en installatiewerken (bouw of renovatie van zeekades) over de afgelopen vijf jaar of over de periode sinds de inschrijving in het handelsregister van de inschrijver (in het geval de inschrijver minder dan vijf jaar actief is) bedraagt ten minste 5 000 000 [Litouwse litas] LTL (1 448 100,09 EUR), exclusief btw.’
13
Punt 4.2.3 van dat bestek, dat de indiening van een gezamenlijke offerte door verschillende inschrijvers in het kader van een combinatieovereenkomst regelt, bepaalt:
‘De verplichtingen van de partners die optreden in het kader van de uitvoering van de opdracht en het procentuele aandeel van deze verplichtingen moeten krachtens een combinatieovereenkomst worden bepaald […]. [Deze] verdeling van de hoeveelheid diensten verbindt enkel de partners en brengt geen verplichtingen mee voor de klant ([de havenautoriteit]).’
14
Punt 4.3 van dat bestek, in de versie na de verschillende wijzigingen ervan, luidt:
‘Wanneer de inschrijvers een offerte indienen in het kader van een combinatieovereenkomst, moet aan de vereisten van [punt] 3.2.1 […] van dit bestek worden voldaan door ten minste één partner [bij die overeenkomst] of door alle partners die hun activiteiten uitoefenen in het kader van deze overeenkomst […] gezamenlijk. De bijdrage van een partner (hoeveelheid voltooid werk) in het kader van de [combinatieovereenkomst] moet evenredig zijn aan zijn bijdrage […] aan de nakoming van het vereiste [van punt] 3.2.1 van dit bestek en aan de hoeveelheid werk die hij zal uitvoeren indien de opdracht effectief wordt gegund (in het kader van de uitvoering van de opdracht). […] Ingevolge artikel 24, lid 5, van de wet […] betreffende overheidsopdrachten, verklaart de havenautoriteit dat het hoofdgedeelte van de werken bestaat uit punt 1.2.8 van de afdeling ‘Bouw’ van het quantabestek en dat deze werken derhalve moet worden uitgevoerd door de gekozen inschrijver zelf.’
15
Punt 4.4 van dat bestek bepaalt dat indien een beroep wordt gedaan op onderaannemers, de inschrijver moet aangeven welke hoeveelheid werk deze zullen uitvoeren, binnen de grenzen van de ‘niet als het hoofgedeelte’ aangemerkte werken, en voegt daaraan toe dat de ervaring van deze onderaannemers niet in aanmerking wordt genomen om na te gaan of aan de vereisten van punt 3.2.1 is voldaan.
16
Op basis van punt 7.2 van dat bestek kan de havenautoriteit, op haar initiatief, de aanbestedingsdocumenten nader uitwerken vóór het verstrijken van de termijn voor het indienen van de inschrijvingen.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
17
Op 2 april 2014 heeft de havenautoriteit een aanbesteding voor het plaatsen, via een openbare procedure, van een overheidsopdracht voor werken voor de renovatie van de kades van de nationale zeehaven van Klaipėda (Litouwen) gepubliceerd. Deze aanbesteding is op 5 april 2014 ook gepubliceerd in het Publicatieblad van de Europese Unie. Borta heeft deelgenomen aan de gunningsprocedure voor deze opdracht.
18
In de oorspronkelijke versie van punt 4.3 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek was het bepaalde in artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten met betrekking tot onderaanneming overgenomen, en was bovendien bepaald dat wanneer een gezamenlijke offerte werd ingediend door meerdere inschrijvers in het kader van een combinatieovereenkomst overeenkomstig punt 4.2.3 van dit bestek (hierna: ‘gezamenlijke inschrijving’ of ‘gezamenlijke offerte’), aan de vereisten inzake beroepsbekwaamheid van punt 3.2.1 van het bestek diende te worden voldaan door alle inschrijvers gezamenlijk of door één ervan.
19
Na twee opeenvolgende wijzigingen — waarvan één op initiatief van de havenautoriteit en de andere nadat Borta bezwaren had geformuleerd — wordt in dit punt 4.3 aan deze voorschriften toegevoegd dat indien een dergelijke gezamenlijke inschrijving wordt ingediend, de bijdrage van elke inschrijver om te voldoen aan de voornoemde vereisten evenredig moet zijn aan het deel van de werken waarvan hij zich tot uitvoering verbindt overeenkomstig de combinatieovereenkomst en die hij daadwerkelijk zal uitvoeren bij gunning van de opdracht.
20
Vanwege deze wijzigingen, die werden aangekondigd middels een publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie, heeft de havenautoriteit de termijn voor de indiening van de inschrijvingen verlengd.
21
Nadat de havenautoriteit nieuwe bezwaren van Borta tegen deze laatste wijziging had afgewezen, heeft deze onderneming bij de Klaipėdos apygardos teismas (regionale rechter Klaipėda, Litouwen) beroep tot vernietiging van voormeld punt 4.3 ingesteld, waarbij zij opkwam tegen zowel de rechtmatigheid van de inhoud van dit punt, als de mogelijkheid zelf voor de havenautoriteit om het te wijzigen. Na verwerping van dit beroep bij beslissing van deze rechter van 18 augustus 2014, bevestigd in hoger beroep bij beslissing van de Lietuvos apeliacinis teismas (appelrechter, Litouwen) van 13 november 2014, heeft Borta cassatieberoep ingesteld bij de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen).
22
Ter beslechting van het bij hem aanhangige geschil, vraagt deze rechter zich af of artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, waarnaar punt 4.3 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek verwijst, verenigbaar is met het Unierecht, inzonderheid met richtlijn 2004/17, voor zover dit artikel het beroep op onderaanneming verbiedt voor werken die de aanbestedende dienst aanmerkt als het ‘hoofdgedeelte’ van de werken. Hij twijfelt ook aan de rechtmatigheid van dit punt 4.3, zoals gewijzigd, in het licht van deze richtlijn, aangezien dit punt vereist dat wanneer een gezamenlijke offerte wordt ingediend door meerdere inschrijvers, de bijdrage van elke inschrijver om te voldoen aan de toepasselijke vereisten inzake beroepsbekwaamheid evenredig moet zijn aan het deel van de werken dat hij daadwerkelijk zal uitvoeren bij gunning de opdracht. In dit kader vraagt de verwijzende rechter zich bovendien nog af of de havenautoriteit de eerste versie van dit punt mocht wijzigen na de publicatie van de aankondiging van de opdracht, zonder schending van die richtlijn, en — inzonderheid — het beginsel van gelijke behandeling en de transparantieverplichting, die daaruit voortvloeien.
23
Volgens die rechter is het Hof bevoegd om, bij wege van prejudiciële beslissing, uitspraak te doen over die vragen. De waarde van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde opdracht is inderdaad lager dan de in artikel 16, onder b), van richtlijn 2004/17 vastgestelde drempel van 5 186 000 EUR, waaronder deze richtlijn niet van toepassing is. Echter, ten eerste heeft deze opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang, zoals blijkt uit de deelname van twee buitenlandse ondernemingen — waaronder de gekozen inschrijver — aan de gunningsprocedure en uit de publicatie van de aanbesteding in het Publicatieblad van de Europese Unie. Ten tweede heeft de havenautoriteit deze aanbesteding in ieder geval willen onderwerpen aan de regels die golden voor de overheidsopdrachten bedoeld in richtlijn 2004/17, en heeft de Litouwse wetgever ervoor gekozen om bepaalde door deze richtlijn vastgestelde regels uit te breiden tot opdrachten met een waarde beneden de voornoemde drempel.
24
Daarop heeft de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten de artikelen 37, 38, 53 en 54 van richtlijn 2004/17 samen of afzonderlijk (maar zonder beperking tot de voornoemde bepalingen) aldus worden begrepen en uitgelegd dat:
- a)
zij in de weg staan aan een nationale regel krachtens welke, in het geval onderaannemers worden uitgenodigd voor de uitvoering van werken, het hoofdgedeelte van het werk dat als zodanig is aangewezen door de aanbestedende dienst, door de gekozen inschrijver moet worden uitgevoerd?
- b)
zij in de weg staan aan een regeling die in de aanbestedingsstukken is vastgesteld met betrekking tot het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers, zoals die welke door de aanbestedende dienst in [het] bestreden […] bestek is vastgesteld, die vereist dat het gedeelte dat de beroepsbekwaamheid van de betreffende ondernemer (een deelnemer aan de combinatie[overeenkomst]) vertegenwoordigt, moet overeenkomen met het specifieke gedeelte van het werk dat hij daadwerkelijk op grond van de overheidsopdracht zal uitvoeren?
- 2)
Moeten de artikelen 10, 46 en 47 van richtlijn 2004/17 samen of afzonderlijk (maar zonder beperking tot de voornoemde bepalingen) aldus worden begrepen en uitgelegd dat:
- a)
het beginsel van gelijke behandeling van de inschrijvers en het transparantiebeginsel niet worden geschonden in het geval de aanbestedende dienst:
- —
in eerste instantie in de aanbestedingsstukken voorziet in een algemene mogelijkheid tot het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers, maar niet formuleert hoe aan deze mogelijkheid uitvoering moet worden gegeven;
- —
vervolgens in de loop van de aanbestedingsprocedure de vereisten op grond waarvan de kwalificaties van leveranciers worden beoordeeld nader formuleert door bepaalde beperkingen op te leggen met betrekking tot het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers;
- —
vanwege deze nadere bepaling van de inhoud van de aan de kwalificaties gestelde vereisten, de […] termijn voor het indienen van inschrijvingen verlengt en deze verlenging aankondigt in het Publicatieblad?
- b)
een beperking die wordt gesteld aan het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers niet duidelijk op voorhand behoeft te worden aangegeven indien een dergelijke beperking op grond van de bijzondere aard van de activiteiten van de aanbestedende dienst en de bijzondere kenmerken van de overheidsopdracht voorspelbaar en te rechtvaardigen is?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Opmerkingen vooraf
25
De Litouwse regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen en ter terechtzitting voor het Hof gesteld dat voor het antwoord op de vragen niet alleen rekening moest worden gehouden met richtlijn 2004/17, maar ook met richtlijn 2014/25/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (PB 2014, L 94, blz. 243), aangezien de Litouwse wetgever ervoor heeft gekozen een aantal bepalingen van richtlijn 2014/25 in zijn nationale recht op te nemen, nog voor deze werd vastgesteld, inzonderheid artikel 79, lid 3, ervan, met betrekking tot onderaanneming.
26
De Europese Commissie was een andere mening toegedaan en heeft aangevoerd dat noch richtlijn 2004/17, noch richtlijn 2014/25 moesten worden uitgelegd, maar dat de vragen moesten worden beantwoord in het licht van de fundamentele regels en algemene beginselen van het VWEU.
27
Wat in de eerste plaats richtlijn 2014/25 betreft, zij er om te beginnen aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de toepasselijke richtlijn in beginsel die is welke van kracht is op het tijdstip waarop de aanbestedende dienst kiest welk type procedure hij zal volgen en definitief uitmaakt of er voor de gunning van een overheidsopdracht een verplichting bestaat om een voorafgaande oproep tot mededinging te doen. Niet van toepassing zijn daarentegen de bepalingen van een richtlijn waarvan de omzettingstermijn na dat moment is verstreken (zie in die zin arrest van 7 april 2016, Partner Apelski Dariusz, C-324/14, EU:C:2016:214, punt 83 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
In casu is de in het hoofdgeding aan de orde zijnde aanbesteding op 2 april 2014 gepubliceerd, terwijl richtlijn 2014/25 op 17 april 2014 in werking is getreden en richtlijn 2004/17 met ingang van 18 april 2016 heeft ingetrokken, de datum waarop de termijn voor de omzetting ervan was verstreken. Bovendien stelt de Litouwse regering weliswaar dat zij een aantal bepalingen van richtlijn 2014/25 nog vóór de vaststelling ervan in haar nationale recht heeft opgenomen, maar heeft zij in haar schriftelijke opmerkingen ook erkend dat deze richtlijn op het moment van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde relevante feiten nog niet was omgezet.
29
In deze omstandigheden kan voor de beantwoording van de vragen geen rekening worden gehouden met richtlijn 2014/25.
30
Wat in de tweede plaats richtlijn 2004/17 betreft, blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat de waarde van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde opdracht lager is dan de in artikel 16, onder b), van richtlijn 2004/17 vastgestelde drempel van 5 186 000 EUR. Bijgevolg is deze richtlijn niet van toepassing op deze opdracht (zie naar analogie arrest van 16 april 2015, Enterprise Focused Solutions, C-278/14, EU:C:2015:228, punt 15 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
31
Toch is volgens de verwijzende rechter het Hof bevoegd om uitspraak te doen over de gestelde vragen, en de uitlegging van de bepalingen van die richtlijn gerechtvaardigd vanwege de in punt 23 van dit arrest uiteengezette redenen.
32
Ter terechtzitting voor het Hof heeft de Litouwse regering, die het eens is met de analyse van de verwijzende rechter, erop gewezen dat de aanbestedende dienst krachtens de Litouwse regelgeving kan kiezen om op de procedure voor het plaatsen van een opdracht met een waarde beneden de voornoemde drempel hetzij de regels van richtlijn 2004/17 toe te passen, hetzij de vereenvoudigde procedure waarin het nationale recht voor dit soort opdrachten voorziet. Indien die dienst, zoals in casu, kiest voor de eerste optie, dan is hij volgens deze regering verplicht om alle bepalingen van deze richtlijn toe te passen.
33
Dienaangaande zij eraan herinnerd dat wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor situaties waarop de betrokken handeling van de Unie niet van toepassing is, conformeert aan de in deze handeling gekozen oplossingen, de Unie er stellig belang bij heeft dat ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst de overgenomen bepalingen van deze handeling op eenvormige wijze worden uitgelegd (zie in die zin arresten van 18 oktober 2012, Nolan, C-583/10, EU:C:2012:638, punt 46, en van 7 november 2013, Romeo, C-313/12, EU:C:2013:718, punt 22).
34
De uitlegging van de bepalingen van een handeling van de Unie in situaties die niet binnen de werkingssfeer ervan vallen is dan ook gerechtvaardigd indien deze bepalingen door het nationale recht op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk zijn gemaakt op dergelijke situaties, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van deze situaties en situaties die binnen deze werkingssfeer vallen (zie in die zin arresten van 18 oktober 2012, Nolan, C-583/10, EU:C:2012:638, punt 47; van 7 november 2013, Romeo, C-313/12, EU:C:2013:718, punten 22 en 23, en van 14 januari 2016, Ostas celtnieks, C-234/14, EU:C:2016:6, punt 20).
35
Dit neemt niet weg dat ook volgens vaste rechtspraak, wanneer niet is voldaan aan de in de twee voorgaande punten van dit arrest uiteengezette voorwaarden, het Hof, om de rechterlijke instantie die een prejudiciële vraag heeft voorgelegd een bruikbaar antwoord te geven, bepalingen van Unierecht in aanmerking kan nemen waarvan deze rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geen melding heeft gemaakt (arrest van 16 april 2015, Enterprise Focused Solutions, C-278/14, EU:C:2015:228, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Wat meer specifiek het plaatsen van een opdracht betreft die, gelet op de waarde ervan, niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/17 valt, kan het Hof rekening houden met de fundamentele regels en algemene beginselen van het VWEU, inzonderheid de artikelen 49 en 56 ervan, en met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, alsook de transparantieverplichting, die daaruit voortvloeien, voor zover de betrokken opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont. Voor dergelijke opdrachten blijven deze regels en beginselen immers gelden, ook al is richtlijn 2004/17 daarop niet van toepassing (zie in die zin arresten van 23 december 2009, Serrantoni en Consorzio stabile edili, C-376/08, EU:C:2009:808, punten 22–24; van 18 december 2014, Generali-Providencia Biztosító, C-470/13, EU:C:2014:2469, punt 27, en van 6 oktober 2016, Tecnoedi Costruzioni, C-318/15, EU:C:2016:747, punt 19).
37
In het licht van het voorgaande dient voor elk van de vragen te worden onderzocht of de uitlegging van de bepalingen van richtlijn 2004/17 in casu haar rechtvaardiging vindt in de in de punten 33 en 34 van dit arrest uiteengezette overwegingen, of indien deze vragen dienen te worden beantwoord in het licht van de voornoemde fundamentele regels en algemene beginselen van het VWEU, rekening houdend met de overwegingen in de punten 35 en 36 van dit arrest.
Eerste vraag, onder a)
38
Met zijn eerste vraag, onder a), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2004/17 aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een bepaling van een nationale regeling als artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, waarin wordt bepaald dat indien een beroep wordt gedaan op onderaannemers om een overheidsopdracht voor werken uit te voeren, het hoofdgedeelte van de werken, dat als zodanig is omschreven door de aanbestedende dienst, door de gekozen inschrijver zelf moet worden uitgevoerd.
39
Vooraf zij erop gewezen dat aangaande onderaanneming in richtlijn 2004/17 — in artikel 37 ervan en in bijlage XVI erbij — alleen bepaalde verplichtingen inzake informatie en aansprakelijkheid van de inschrijver worden vastgesteld. In artikel 38 ervan wordt daaraan toegevoegd dat aanbestedende diensten speciale voorwaarden kunnen verbinden aan de uitvoering van een opdracht, mits dergelijke voorwaarden met name met het Unierecht verenigbaar zijn.
40
Zoals de verwijzende rechter heeft opgemerkt, bevat deze richtlijn daarentegen geen enkele bepaling met een inhoud die analoog is aan die van artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten. Bovendien heeft de Litouwse wetgever volgens deze rechter bij de vaststelling van deze bepaling niet aangegeven dat hij rekening heeft gehouden met deze richtlijn.
41
In deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, wanneer het wordt toegepast op opdrachten die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/17 vallen, daarnaar rechtstreeks en onvoorwaardelijk verwijst, in de zin van de in artikel 34 van dit arrest uiteengezette rechtspraak (zie naar analogie arrest van 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C-310/10, EU:C:2011:467, punt 45).
42
Daaruit volgt dat de uitlegging van deze richtlijn, voor het antwoord op de eerste vraag, onder a), niet gerechtvaardigd is.
43
Niettemin kan het Hof, zoals in de punten 35 en 36 van dit arrest is uiteengezet, om de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, rekening houden met de fundamentele regels en algemene beginselen van het VWEU, inzonderheid de artikelen 49 en 56 ervan, en met de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie, alsook de transparantieverplichting, die daaruit voortvloeien, voor zover de betrokken opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont.
44
Een opdracht kan een dergelijk belang hebben, gelet op met name het aanzienlijke bedrag ervan, in combinatie met de specifieke kenmerken ervan of de plaats van uitvoering van de werken. Tevens kan rekening worden gehouden met het belang van in andere lidstaten gevestigde ondernemers, mits dit reëel en niet fictief is (zie in die zin arrest van 16 april 2015, Enterprise Focused Solutions, C-278/14, EU:C:2015:228, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
In casu heeft de verwijzende rechter vastgesteld dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoonde. Zoals de advocaat-generaal in punt 37 van haar conclusie heeft opgemerkt, is de waarde van deze opdracht weliswaar lager dan de in artikel 16, onder b), van richtlijn 2004/17 vastgestelde drempel, maar toch relatief hoog. Bovendien betreft deze opdracht — zoals de Litouwse regering heeft benadrukt — de bouw van de kades van een zeehaven die van strategisch belang is voor de nationale veiligheid. Voorts blijkt uit de verwijzingsbeslissing dat twee buitenlandse ondernemingen, waaronder de gekozen inschrijver, aan de aanbestedingsprocedure hebben deelgenomen.
46
Daaruit volgt dat de eerste vraag, onder a), dient te worden beantwoord in het licht van de fundamentele regels en algemene beginselen van het VWEU, inzonderheid de artikelen 49 en 56 ervan. In het bijzonder dient, om de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, te worden nagegaan of een nationale regeling als artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, geen ongerechtvaardigde belemmering kan vormen voor de vrijheid van vestiging en het vrij verrichten van diensten.
47
Hiertoe zij eraan herinnerd dat de artikelen 49 en 56 VWEU in de weg staan aan elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de vrijheid van vestiging en van dienstverrichting onmogelijk kan maken, kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken (arresten van 27 oktober 2005, Contse e.a., C-234/03, EU:C:2005:644, punt 25; van 23 december 2009, Serrantoni en Consorzio stabile edili, C-376/08, EU:C:2009:808, punt 41, en van 8 september 2016, Politanò, C-225/15, EU:C:2016:645, punt 37).
48
Het is in het belang van de Unie dat overheidsopdrachten, met inbegrip van overheidsopdrachten die niet vallen onder richtlijn 2004/17, voor een zo ruim mogelijke mededinging worden opengesteld (zie in die zin arresten van 10 juli 2014, Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici, C-358/12, EU:C:2014:2063, punt 29, en van 28 januari 2016, CASTA e.a., C-50/14, EU:C:2016:56, punt 55). Het beroep op onderaanneming, dat de toegang van ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf tot overheidsopdrachten kan bevorderen, draagt bij tot de verwezenlijking van deze doelstelling.
49
Een nationale bepaling als artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten kan de deelname van in andere lidstaten gevestigde ondernemers aan de procedure voor het plaatsen of aan de uitvoering van een overheidsopdracht als aan de orde in het hoofdgeding echter onmogelijk maken, belemmeren of minder aantrekkelijk maken, omdat zij het deze ondernemers onmogelijk maakt alle of een deel van de werken die de aanbestedende dienst heeft aangemerkt als het ‘hoofdgedeelte’ van de werken in onderaanneming te geven, dan wel voor dit deel van de werken hun diensten aan te bieden als onderaannemers.
50
Deze bepaling beperkt derhalve de vrijheid van vestiging en de vrijheid van dienstverrichting.
51
Niettemin kan een dergelijke beperking gerechtvaardigd zijn voor zover daarmee een legitiem doel van algemeen belang wordt nagestreefd en zij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, dat wil zeggen dat zij geschikt is om de verwezenlijking van dat doel te verzekeren en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken (zie in die zin arresten van 27 oktober 2005, Contse e.a., C-234/03, EU:C:2005:644, punt 25, en van 23 december 2009, Serrantoni en Consorzio stabile edili, C-376/08, EU:C:2009:808, punt 44).
52
In het hoofdgeding blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, ten eerste, dat artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten beoogt een correcte uitvoering van de werken te waarborgen. Zo is deze bepaling onder meer vastgesteld om een bestaande praktijk tegen te gaan die erin bestond dat een inschrijver zich beriep op een beroepsbekwaamheid alleen om de betrokken opdracht binnen te halen, met het voornemen om de werken niet zelf uit te voeren, maar deze grotendeels of nagenoeg volledig aan onderaannemers toe te vertrouwen, welke praktijk de kwaliteit en de goede uitvoering van de werken aantastte. Ten tweede beoogt artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, door het beroep op onderaanneming te beperken tot werken die ‘niet als het hoofdgedeelte’ van de werken zijn aangemerkt, de deelname van ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf aan overheidsopdrachten als mede-inschrijvers van een combinatie van ondernemers, in plaats van als onderaannemers, aan te moedigen.
53
Wat in de eerste plaats de doelstelling inzake de correcte uitvoering van de werken betreft, zij vastgesteld dat deze legitiem is.
54
Hoewel het niet is uitgesloten dat een dergelijke doelstelling bepaalde beperkingen aan het beroep op onderaanneming kan rechtvaardigen (zie in die zin arresten van 18 maart 2004, Siemens en ARGE Telekom, C-314/01, EU:C:2004:159, punt 45, en van 14 juli 2016, Wrocław — Miasto na prawach powiatu, C-406/14, EU:C:2016:562, punt 34), dient echter te worden vastgesteld dat een bepaling van een nationale regeling als artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken, doordat zij op algemene wijze verbiedt om een beroep op onderaanneming te doen voor de werken die de aanbestedende dienst als het ‘hoofdgedeelte’ heeft aangemerkt.
55
Dit verbod geldt immers ongeacht de economische sector waarop de aan de orde zijnde opdracht betrekking heeft, de aard van de werken en de kwalificaties van de onderaannemers. Bovendien laat een dergelijk algemeen verbod geen ruimte voor een beoordeling per geval door die dienst.
56
De aanbestedende dienst blijft weliswaar vrij om de werken die als het ‘hoofdgedeelte’ moeten worden aangemerkt, te omschrijven, maar dit neemt niet weg dat hij verplicht is om voor alle opdrachten te bepalen dat alle werken van dit gedeelte door de inschrijvers zelf zullen worden uitgevoerd. Artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten verbiedt bijgevolg het beroep op onderaanneming voor deze werken, met inbegrip van de gevallen waarin de aanbestedende dienst de bekwaamheid van de betrokken onderaannemers zou kunnen nagaan en na dit onderzoek zou oordelen dat een dergelijk verbod niet noodzakelijk is voor de goede uitvoering van de werken, met name gelet op de aard van de taken die de inschrijver voornemens is aan deze onderaannemers te delegeren.
57
Zoals de advocaat-generaal in punt 51 van haar conclusie heeft opgemerkt, had een alternatieve, minder beperkende maatregel die de verwezenlijking van het beoogde doel waarborgt erin kunnen bestaan van de inschrijvers te vereisen dat zij in hun inschrijving het deel van de opdracht dat en de werken die zij voornemens waren in onderaanneming te geven, de voorgestelde onderaannemers en hun bekwaamheid zouden aangeven. Ook zou kunnen worden gedacht aan onder meer de mogelijkheid voor de aanbestedende dienst om de inschrijvers te verbieden om de onderaannemers te wijzigen indien deze dienst niet de mogelijkheid heeft gehad om vooraf hun identiteit en bekwaamheid na te gaan.
58
Overigens, voor zover de verwijzende rechter en de Litouwse regering stellen dat artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten is vastgesteld om een bestaande praktijk tegen te gaan, die erin bestond dat inschrijvers zich beriepen op beroepsbekwaamheid alleen om de betrokken opdracht binnen te halen, met het voornemen om de werken grotendeels of nagenoeg volledig aan onderaannemers toe te vertrouwen, zij opgemerkt dat deze bepaling niet specifiek betrekking heeft op een dergelijke praktijk. Zo verbiedt deze bepaling de inschrijver om de uitvoering van alle werken die de aanbestedende dienst heeft aangemerkt als het ‘hoofdgedeelte van de werken’ te delegeren, met inbegrip van de taken die, proportioneel, slechts een klein deel van deze werken vertegenwoordigen. Deze bepaling gaat bijgevolg verder dan noodzakelijk is om de voornoemde praktijk tegen te gaan.
59
Wat in de tweede plaats de rechtvaardiging betreft die is ontleend aan het aanmoedigen van ondernemingen in het midden- en kleinbedrijf om aan een opdracht deel te nemen als mede-inschrijvers, in plaats van als onderaannemers, is het inderdaad niet uitgesloten dat een dergelijke doelstelling, in bepaalde omstandigheden en onder bepaalde voorwaarden, een legitieme doelstelling kan zijn (zie naar analogie, arrest van 25 oktober 2007, Geurts en Vogten, C-464/05, EU:C:2007:631, punt 26).
60
Hoe dan ook geeft geen van de elementen waarover het Hof beschikt echter aan waarom een bepaling van een nationale regeling, als artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, noodzakelijk zou zijn om dit doel te verwezenlijken.
61
Gelet op de voorgaande overwegingen dient op de eerste vraag, onder a), te worden geantwoord dat voor een overheidsopdracht die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/17 valt, maar een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont, de artikelen 49 en 56 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bepaling van een nationale regeling als artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, waarin wordt bepaald dat indien een beroep wordt gedaan op onderaannemers om een overheidsopdracht voor werken uit te voeren, het hoofdgedeelte van de werken dat als zodanig is omschreven door de aanbestedende dienst, door de gekozen inschrijver zelf moet worden uitgevoerd.
Tweede vraag
62
Met zijn tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2004/17 en, inzonderheid, de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie en de transparantieverplichting, die uit deze richtlijn voortvloeien, aldus moeten worden uitgelegd dat de aanbestedende dienst op basis daarvan, na de publicatie van de aankondiging van de opdracht, bepaalde bedingen van het bestek, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde punt 4.3, kan wijzigen, wanneer deze dienst vanwege de aangebrachte wijzigingen, die zijn aangekondigd middels een publicatie in het Publicatieblad van de Europese Unie, de termijn voor het indienen van de inschrijvingen heeft verlengd.
63
Vooraf zij erop gewezen dat artikel 27, lid 4, van de wet betreffende overheidsopdrachten voorziet in een dergelijke mogelijkheid om de aanbestedingsstukken te wijzigen.
64
Zoals de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing heeft benadrukt, bevat richtlijn 2004/17 echter geen enkele bepaling dienaangaande.
65
In deze omstandigheden kan niet worden geoordeeld dat artikel 27, lid 4, van de wet betreffende overheidsopdrachten, wanneer het wordt toegepast op opdrachten die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/17 vallen, daarnaar rechtstreeks en onvoorwaardelijk verwijst, in de zin van de in punt 34 van dit arrest uiteengezette rechtspraak (zie naar analogie arrest van 7 juli 2011, Agafiţei e.a., C-310/10, EU:C:2011:467, punt 45).
66
Daaruit volgt dat de uitlegging van deze richtlijn voor het antwoord op de tweede vraag niet gerechtvaardigd is.
67
Niettemin dient deze vraag, om de verwijzende rechter een bruikbaar antwoord te geven, vanwege de in de punten 43 tot en met 45 van dit arrest uiteengezette redenen, te worden beantwoord in het licht van de fundamentele regels en algemene beginselen van het VWEU, waaronder de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling, alsook de transparantieverplichting, die met name voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU, en die de verwijzende rechter in het bijzonder aan de orde stelt.
68
Dienaangaande zij opgemerkt dat deze beginselen en deze verplichting volgens vaste rechtspraak van het Hof in het bijzonder vereisen dat de inschrijvers zich in een gelijke positie bevinden in de fase waarin zij hun offertes voorbereiden. De transparantieverplichting heeft meer specifiek tot doel te waarborgen dat elk risico van favoritisme en willekeur door de aanbestedende dienst wordt uitgebannen (zie in die zin arresten van 6 november 2014, Cartiera dell'Adda, C-42/13, EU:C:2014:2345, punt 44, en van 14 juli 2016, TNS Dimarso, C-6/15, EU:C:2016:555, punt 22).
69
Deze beginselen en deze verplichting impliceren met name dat het voorwerp en de gunningscriteria van de betrokken opdracht vanaf het begin van de procedure voor het plaatsen ervan duidelijk worden omschreven en dat de voorwaarden en de modaliteiten van de gunningsprocedure op een duidelijke, precieze en ondubbelzinnige wijze in de aankondiging van de opdracht of in het bestek worden geformuleerd, opdat, ten eerste, alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijvers de juiste draagwijdte ervan kunnen begrijpen en zij deze op dezelfde manier kunnen interpreteren, en, ten tweede, de aanbestedende dienst in staat is om metterdaad na te gaan of de ingediende inschrijvingen beantwoorden aan de criteria die op de betrokken opdracht van toepassing zijn (zie in die zin arresten van 10 mei 2012, Commissie/Nederland, C-368/10, EU:C:2012:284, punten 56, 88 en 109; van 6 november 2014, Cartiera dell'Adda, C-42/13, EU:C:2014:2345, punt 44, en van 14 juli 2016, TNS Dimarso, C-6/15, EU:C:2016:555, punt 23). De transparantieverplichting betekent ook dat het voorwerp en de gunningscriteria van de opdracht door de aanbestedende dienst passend moeten worden bekendgemaakt (zie in die zin arrest van 24 januari 2008, Lianakis e.a., C-532/06, EU:C:2008:40, punt 40).
70
Uit de rechtspraak van het Hof vloeit tevens voort dat de aanbestedende dienst in beginsel in de loop van de gunningsprocedure de betekenis niet mag wijzigen van de belangrijkste voorwaarden van de opdracht — waaronder de technische specificaties en de gunningscriteria — waarop de belanghebbende ondernemers zich rechtmatig hebben gebaseerd voor hun beslissing, een inschrijving voor te bereiden of juist van deelname aan de procedure voor het plaatsen van de betrokken opdracht af te zien (zie in die zin arresten van 10 mei 2012, Commissie/Nederland, C-368/10, EU:C:2012:284, punt 55, en van 16 april 2015, Enterprise Focused Solutions, C-278/14, EU:C:2015:228, punten 27–29).
71
Niettemin volgt daaruit niet dat elke wijziging van het bestek na de publicatie van de aankondiging van de opdracht, principieel en in alle omstandigheden, verboden is.
72
Zo heeft de aanbestedende dienst in uitzonderlijke gevallen de mogelijkheid tot verbetering of aanvulling van de gegevens van het bestek die een eenvoudige precisering behoeven, of om kennelijke materiële fouten recht te zetten, mits alle inschrijvers daarvan op de hoogte worden gebracht (zie naar analogie, arrest van 29 maart 2012, SAG ELV Slovensko e.a., C-599/10, EU:C:2012:191, punt 40).
73
Het moet deze dienst ook zijn toegestaan om bepaalde wijzigingen aan het bestek aan te brengen, met name wat de voorwaarden en de modaliteiten voor het combineren van de beroepsbekwaamheid betreft, mits de beginselen van non-discriminatie en gelijke behandeling en de transparantieverplichting worden geëerbiedigd.
74
Dit vereiste betekent, ten eerste, dat de betrokken wijzigingen weliswaar aanzienlijk mogen zijn, maar niet dermate wezenlijk dat zij potentiële inschrijvers zouden hebben aangetrokken die zonder deze wijzigingen geen offerte zouden kunnen indienen. Dit zou met name het geval kunnen zijn wanneer de aard van de opdracht als gevolg van de wijzigingen gevoelig verschilt van de aanvankelijk omschreven opdracht.
75
Ten tweede impliceert dit vereiste dat deze wijzigingen passend worden bekendgemaakt, zodat alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende potentiële inschrijvers daarvan in dezelfde omstandigheden en op hetzelfde moment kennis kunnen nemen.
76
Ten derde veronderstelt dit vereiste bovendien dat die wijzigingen vóór de indiening van de offertes door de inschrijvers worden aangebracht, en voorts dat de termijn voor de indiening van deze inschrijvingen wordt verlengd wanneer het om aanzienlijke wijzigingen gaat, dat de duur van deze verlenging afhankelijk is van het belang van deze wijzigingen, en dat deze duur volstaat om de belangstellende ondernemers toe te staan hun inschrijving dientengevolge aan te passen.
77
Gelet op de voorgaande overwegingen, dient op de tweede vraag te worden geantwoord dat voor een overheidsopdracht die niet binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/17 valt, maar een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont, de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie en de transparantieverplichting, die met name voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU, aldus moeten worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de aanbestedende dienst, na de publicatie van de aankondiging van de opdracht, een beding van het bestek met betrekking tot de voorwaarden en de modaliteiten voor het combineren van de beroepsbekwaamheid, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde punt 4.3, kan wijzigen, mits, ten eerste, de aangebrachte wijzigingen niet dermate wezenlijk zijn dat zij potentiële inschrijvers zouden hebben aangetrokken die zonder deze wijzigingen geen offerte zouden kunnen indienen, ten tweede, deze wijzigingen passend worden bekendgemaakt en, ten derde, deze wijzigingen vóór de indiening van de offertes door de inschrijvers worden aangebracht, de termijn voor de indiening van deze inschrijvingen wordt verlengd wanneer het om aanzienlijke wijzigingen gaat, de duur van deze verlenging afhankelijk is van het belang van deze wijzigingen, en deze duur volstaat om de belangstellende ondernemers toe te staan hun inschrijving dientengevolge aan te passen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
Eerste vraag, onder b)
78
Met zijn eerste vraag, onder b), wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of richtlijn 2004/17 aldus moet worden uitgelegd dat zij in de weg staat aan een beding van een bestek, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde punt 4.3, dat vereist dat wanneer een gezamenlijke offerte wordt ingediend door meerdere inschrijvers, de bijdrage van elke inschrijver om te voldoen aan de vereisten inzake beroepsbekwaamheid evenredig is aan het deel van de werken dat hij daadwerkelijk zal uitvoeren indien de betrokken opdracht hem wordt gegund.
79
Vooraf heeft de havenautoriteit ter terechtzitting voor het Hof in wezen aangegeven dat punt 4.3 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek moest worden gelezen in samenhang met punt 4.2.3 van dit bestek. Volgens punt 4.2.3 moeten de inschrijvers die een gezamenlijke offerte willen indienen, in een combinatieovereenkomst het deel van de werken aangeven waarvan elke inschrijver zich tot uitvoering verbindt, waarbij erop wordt gewezen dat deze inschrijvers deze verdeling vrij bepalen. Op basis van dit punt 4.3 kan de havenautoriteit bij het onderzoek van de inschrijvingen nagaan of elk van de betrokken inschrijvers beschikt over de beroepsbekwaamheid die evenredig is met het deel van de werken waarvan hij zich krachtens deze overeenkomst tot uitvoering verbindt en dat hij daadwerkelijk zal uitvoeren bij gunning van de opdracht.
80
Zoals de advocaat-generaal in punt 56 van haar conclusie heeft opgemerkt, heeft punt 4.3 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek dus betrekking op het plaatsen van de opdracht en, in het bijzonder, op de mogelijkheid voor de inschrijvers die een gezamenlijke offerte indienen om hun beroepsbekwaamheid te combineren om aan de vereisten van dit bestek te voldoen.
81
Artikel 32, lid 3, van de wet betreffende overheidsopdrachten voorziet in die mogelijkheid.
82
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt dat deze bepaling, die van toepassing is op alle opdrachten voor werken, ongeacht de waarde ervan, de inhoud van artikel 54, lid 6, van richtlijn 2004/17 getrouw weergeeft. Bovendien heeft de verwijzende rechter aangegeven dat de nationale wetgever er bij de omzetting van deze richtlijn in het Litouwse recht voor had gekozen om een aantal bepalingen ervan uit te breiden tot opdrachten met een waarde beneden de in artikel 16, onder b), van deze richtlijn vastgestelde drempel, met name door bepalingen vast te stellen die expressis verbis analoog waren aan die van richtlijn 2004/17.
83
In deze omstandigheden dient te worden geoordeeld dat artikel 54, lid 6, van richtlijn 2004/17 door artikel 32, lid 3, van de wet betreffende overheidsopdrachten op rechtstreekse en onvoorwaardelijke wijze toepasselijk is gemaakt op opdrachten die van de werkingssfeer van deze richtlijn zijn uitgesloten.
84
Bijgevolg dient de eerste vraag, onder b), gelet op de in de punten 33 en 34 van dit arrest in herinnering gebrachte rechtspraak, te worden onderzocht in het licht van artikel 54, lid 6, van richtlijn 2004/17.
85
Krachtens deze bepaling heeft iedere ondernemer, wanneer de aanbestedende dienst een kwalitatief selectiecriterium vaststelt dat eisen betreffende de technische bekwaamheid of beroepsbekwaamheid bevat, het recht om zich voor welbepaalde opdrachten te beroepen op de draagkracht van andere diensten, ongeacht de juridische aard van zijn banden met die diensten, mits hij ten behoeve van de aanbestedende dienst aantoont dat de inschrijver werkelijk kan beschikken over de voor de uitvoering van die opdracht noodzakelijke middelen van die diensten (zie naar analogie arrest van 7 april 2016, Partner Apelski Dariusz, C-324/14, EU:C:2016:214, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Overeenkomstig deze bepaling strekt dit recht zich uit tot combinaties van ondernemers die een gezamenlijke inschrijving indienen, welke combinaties zich onder dezelfde voorwaarden kunnen beroepen op de draagkracht van de deelnemers daaraan of andere diensten.
86
Richtlijn 2004/17 verzet zich er echter niet tegen dat de uitoefening van het in artikel 54, lid 6, van die richtlijn neergelegde recht in uitzonderlijke omstandigheden wordt beperkt (zie naar analogie, arrest van 7 april 2016, Partner Apelski Dariusz, C-324/14, EU:C:2016:214, punt 39).
87
In het bijzonder kan niet worden uitgesloten dat de voor de uitvoering van deze opdracht noodzakelijke bekwaamheid waarover een derde dienst beschikt, gelet op de aard en de doelstellingen van een bepaalde opdracht, en op de betrokken werken, in bijzondere omstandigheden niet kan worden overgedragen aan de betrokken inschrijver, zodat deze zich slechts op die bekwaamheid kan beroepen indien de derde dienst rechtstreeks en persoonlijk deelneemt aan de uitvoering van de betrokken opdracht (zie in die zin arrest van 7 april 2016, Partner Apelski Dariusz, C-324/14, EU:C:2016:214, punt 41).
88
In dergelijke omstandigheden kan de aanbestedende dienst, met het oog op de correcte uitvoering van deze opdracht, in de aanbestedingsstukken uitdrukkelijk nauwkeurige regels vaststellen op grond waarvan een ondernemer zich op de bekwaamheid van andere diensten kan beroepen, mits deze regels verband houden met en in verhouding staan tot het voorwerp en de doelstellingen van die opdracht (zie in die zin arrest van 7 april 2016, Partner Apelski Dariusz, C-324/14, EU:C:2016:214, punten 54–56).
89
Evenmin kan meteen al worden uitgesloten dat in bijzondere omstandigheden, gelet op de aard van de betrokken werken en op het voorwerp en de doelstelling van de opdracht, de voor de goede uitvoering van deze opdracht noodzakelijke bekwaamheid van de verschillende deelnemers aan een combinatie van ondernemers die een gezamenlijke inschrijving indient, tussen deze deelnemers niet kan worden overgedragen. In een dergelijk geval heeft de aanbestedende dienst gegronde redenen om te vereisen dat elk van deze deelnemers de werken uitvoert die overeenstemmen met zijn eigen bekwaamheid.
90
In casu stellen de havenautoriteit en de Litouwse regering in wezen dat punt 4.3 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek beoogt te voorkomen dat een inschrijver, om de aanbesteding binnen te halen, zich beroept op een bekwaamheid die hij niet voornemens is te gebruiken, en, omgekeerd, dat een inschrijver toegang krijgt tot de opdracht en een deel van de werken kan uitvoeren, zonder evenwel te beschikken over de bekwaamheid en de middelen die noodzakelijk zijn voor de goede uitvoering van deze werken.
91
Dienaangaande kan inderdaad niet worden uitgesloten dat, gelet op het technische karakter en het belang van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde werken, de correcte uitvoering ervan vereist dat indien meerdere inschrijvers een gezamenlijke offerte indienen, elk van deze inschrijvers de specifieke taken uitvoert die, gelet op het voorwerp en de aard van deze werken of taken, overeenstemmen met zijn eigen beroepsbekwaamheid.
92
Dit lijkt echter niet de draagwijdte van punt 4.3 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek te zijn. Zoals de advocaat-generaal in de punten 63 en 64 van haar conclusie in wezen heeft opgemerkt, vereist dit punt immers een louter rekenkundige overeenstemming tussen de bijdrage van elke betrokken inschrijver om te voldoen aan de toepasselijke vereisten inzake beroepsbekwaamheid en het deel van de werken waarvan hij zich tot uitvoering verbindt en dat hij daadwerkelijk zal uitvoeren bij gunning van de opdracht. Dit punt houdt echter geen rekening met de aard van de door elke inschrijver uit te voeren taken, noch met de eigen technische bekwaamheid van elk van hen. Punt 4.3 staat er dus niet aan in de weg dat een van de betrokken inschrijvers specifieke taken uitvoert waarvoor hij in werkelijkheid niet over de vereiste ervaring of bekwaamheid beschikt.
93
Bovendien hebben de havenautoriteit en de Litouwse regering benadrukt dat punt 4.3 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek de betrokken inschrijvers niet belette om een beroep te doen op onderaanneming voor de uitvoering van de werken die ‘niet als het hoofdgedeelte’ van de werken waren aangemerkt en dat de beroepsbekwaamheid van de onderaannemers, overeenkomstig punt 4.4 van dit bestek, niet werd nagegaan. Indien dit het geval is, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan, dan zou moeten worden geoordeeld dat dit punt 4.3, ten eerste, niet waarborgt dat de inschrijvers de bekwaamheid die zij hebben opgegeven bij het plaatsen van de opdracht en waarmee de havenautoriteit rekening heeft gehouden voor het onderzoek van de offertes, daadwerkelijk zullen gebruiken. Ten tweede sluit het niet uit dat de werken die ‘niet als het hoofdgedeelte’ van de werken zijn aangemerkt worden uitgevoerd door onderaannemers die niet over de vereiste beroepsbekwaamheid beschikken.
94
Daaruit volgt dat punt 4.3 van het in het hoofdgeding aan de orde zijnde bestek niet geschikt is om de verwezenlijking van de nagestreefde doelstellingen te garanderen.
95
Bijgevolg dient te worden geoordeeld dat de uit dit punt voortvloeiende beperking van het in artikel 54, lid 6, van richtlijn 2004/17 vastgestelde recht niet gerechtvaardigd is gelet op het voorwerp en de doelstelling van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde opdracht.
96
In deze omstandigheden dient op de eerste vraag, onder b), te worden geantwoord dat artikel 54, lid 6, van richtlijn 2004/17 aldus moet worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een beding van een bestek, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde punt 4.3, dat vereist dat wanneer een gezamenlijke offerte wordt ingediend door meerdere inschrijvers, de bijdrage van elke inschrijver om te voldoen aan de toepasselijke vereisten inzake beroepsbekwaamheid evenredig is aan het deel van de werken dat hij daadwerkelijk zal uitvoeren indien de betrokken opdracht hem wordt gegund.
Kosten
97
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Voor een overheidsopdracht die niet valt binnen de werkingssfeer van richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten,zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1336/2013 van de Commissie van 13 december 2013, maar een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont, moeten de artikelen 49 en 56 VWEU aldus worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een bepaling van een nationale regeling als artikel 24, lid 5, van de Lietuvos Respublikos Viešųjų pirkimų įstatymas (Litouwse wet betreffende overheidsopdrachten), waarin wordt bepaald dat indien een beroep wordt gedaan op onderaannemers om een overheidsopdracht voor werken uit te voeren, het hoofdgedeelte van de werken dat als zodanig is omschreven door de aanbestedende dienst, door de gekozen inschrijver zelf moet worden uitgevoerd.
- 2)
Voor een dergelijke overheidsopdracht moeten de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie en de transparantieverplichting, die met name voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU, aldus worden uitgelegd dat zij er niet aan in de weg staan dat de aanbestedende dienst, na de publicatie van de aankondiging van de opdracht, een beding van het bestek met betrekking tot de voorwaarden en de modaliteiten voor het combineren van de beroepsbekwaamheid, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde punt 4.3, kan wijzigen, mits, ten eerste, de aangebrachte wijzigingen niet dermate wezenlijk zijn dat zij potentiële inschrijvers zouden hebben aangetrokken die zonder deze wijzigingen geen offerte zouden kunnen indienen, ten tweede, deze wijzigingen passend worden bekendgemaakt en, ten derde, deze wijzigingen vóór de indiening van de offertes door de inschrijvers worden aangebracht, de termijn voor de indiening van deze inschrijvingen wordt verlengd wanneer het om aanzienlijke wijzigingen gaat, de duur van deze verlenging afhankelijk is van het belang van deze wijzigingen, en deze duur volstaat om de belangstellende ondernemers toe te staan hun inschrijving dientengevolge aan te passen, hetgeen de verwijzende rechter dient na te gaan.
- 3)
Artikel 54, lid 6, van richtlijn 2004/17, zoals gewijzigd bij verordening nr. 1336/2013, moet aldus worden uitgelegd dat het in de weg staat aan een beding van een bestek, zoals het in het hoofdgeding aan de orde zijnde punt 4.3, dat vereist dat wanneer een gezamenlijke offerte wordt ingediend door meerdere inschrijvers, de bijdrage van elke inschrijver om te voldoen aan de toepasselijke vereisten inzake beroepsbekwaamheid evenredig is aan het deel van de werken dat hij daadwerkelijk zal uitvoeren indien de betrokken opdracht hem wordt gegund.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 05‑04‑2017
Conclusie 01‑12‑2016
E. Sharpston
Partij(en)
Zaak C-298/151.
UAB ‘Borta’
[verzoek van het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) om een prejudiciële beslissing]
1.
Deze prejudiciële verwijzing van de Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in burgerlijke en strafzaken, Litouwen) heeft betrekking op een bestek voor het plaatsen van een overheidsopdracht voor bouwwerkzaamheden aan een kade in de haven van Klaipėda (Litouwen). Dit bestek bevat bepalingen voor inschrijvingen die zijn ingediend door een combinatie van deelnemers. Deze bepalingen vereisen dat iedere deelnemer een gedeelte van de opdracht uitvoert dat gelijk is aan zijn bijdrage aan de totstandbrenging van de beroepservaring van het partnerschap, op het niveau van de gunning van de overheidsopdracht. De verwijzende rechter twijfelt of een dergelijke eis verenigbaar is met de regels betreffende de bundeling van beroepsbekwaamheden krachtens de Europese wetgeving inzake overheidsopdrachten. Aangezien het litigieuze bestek slechts enkele weken na de aankondiging van de openbare aanbesteding werd bekendgemaakt, verzoekt de verwijzende rechter ook om verduidelijking of (en zo ja, onder welke omstandigheden) de aanbestedende dienst het bestek in de loop van de aanbestedingsprocedure kan wijzigen. Hij vraagt ook ambtshalve of de Europese wetgeving inzake overheidsopdrachten zich verzet tegen een bepaling in de Litouwse wet die onderaanneming van het ‘hoofdgedeelte van het werk’ in het kader van overheidsopdrachten voor werken verbiedt.
2.
Al meteen rijst de vraag of het Hof bevoegd is om deze vragen te beantwoorden. De verwijzende rechter wijst hierop in het kader van richtlijn 2004/17/EG.2. Het staat echter vast dat de geraamde waarde van de betrokken overheidsopdracht de betreffende drempelwaarde niet bereikt en dat deze richtlijn daarom niet op het hoofdgeding van toepassing is. Is deze richtlijn op grond van het Litouws recht rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing verklaard op de opdracht? Zo ja, dan is het Hof volgens vaste rechtspraak bevoegd tot uitlegging van de betreffende bepalingen van deze richtlijn. Zo nee, dan is de gunning van de betrokken opdracht, als deze een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont, onderworpen aan de fundamentele regels en algemene beginselen van het VWEU (met name de beginselen van het vrije verkeer in de artikelen 49 en 56 VWEU) en dient het Hof op grond daarvan de verwijzende rechter bruikbare richtsnoeren te bieden.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
3.
Overweging 9 van richtlijn 2004/17 luidt als volgt:
‘Om de openstelling voor mededinging te garanderen van overheidsopdrachten die gegund zijn door diensten die werkzaam zijn in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, is het raadzaam om voor opdrachten boven een bepaalde waarde bepalingen voor coördinatie door de Gemeenschap op te stellen. Deze coördinatie is gebaseerd op de consequenties van de artikelen 14, 28 en 49 EG-Verdrag en artikel 97 Euratom-Verdrag, dat wil zeggen de beginselen van gelijke behandeling, waarvan het beginsel van niet-discriminatie een bijzondere uiting is, van wederzijdse erkenning, van evenredigheid en van doorzichtigheid. Gezien de aard van de sectoren waarop deze coördinatie betrekking heeft, moet zij, zonder aan de genoemde beginselen afbreuk te doen, een kader voor loyale handelspraktijken scheppen en ruimte laten voor de grootst mogelijke soepelheid.
[…]’
4.
Overweging 43 geeft aan dat om de toegang van kleine en middelgrote ondernemingen tot overheidsopdrachten te bevorderen, bepalingen over onderaanneming moeten worden opgenomen.
5.
Artikel 10 bepaalt dat ‘[a]anbestedende diensten […] ondernemers op gelijke en niet-discriminerende wijze [behandelen] en […] op doorzichtige wijze [handelen].’
6.
Artikel 11, lid 2, luidt:
‘Combinaties van ondernemers mogen inschrijven of zich als gegadigde opgeven. Voor de indiening van een inschrijving of een verzoek tot deelneming mag de aanbestedende dienst van de combinaties van ondernemers niet verlangen dat zij een bepaalde rechtsvorm hebben, maar van de combinatie waaraan de opdracht wordt gegund kan wel worden geëist dat zij een bepaalde rechtsvorm aanneemt, mits dit voor de goede uitvoering van de opdracht nodig is.’
7.
Artikel 37, met het opschrift ‘Onderaanneming’, bepaalt:
‘In het bestek kan de aanbestedende dienst de inschrijver verzoeken (of kan zij daartoe door een lidstaat verplicht worden) in zijn inschrijving aan te geven welk gedeelte van de opdracht hij eventueel voornemens is aan derden in onderaanneming te geven en welke onderaannemers hij voorstelt. Deze mededeling laat de aansprakelijkheid van de leidende ondernemer onverlet.’
8.
Artikel 38, met het opschrift ‘Voorwaarden waaronder de opdracht wordt uitgevoerd’, luidt:
‘Aanbestedende diensten kunnen speciale voorwaarden verbinden aan de uitvoering van een opdracht, mits dergelijke voorwaarden met het [Unierecht] verenigbaar zijn en in de oproep tot mededinging of het bestek vermeld zijn. De voorwaarden waaronder de opdracht wordt uitgevoerd, kunnen met name verband houden met sociale of milieuoverwegingen.’
9.
Artikel 53, met het opschrift ‘Erkenningsregelingen’, bepaalt in het bijzonder:
- ‘1.
Desgewenst mogen de aanbestedende diensten een regeling voor de erkenning van ondernemers invoeren en beheren.
[…]
- 2.
De in lid 1 bedoelde regeling kan verscheidene fasen van erkenning van geschiktheid omvatten.
De regeling moet worden beheerd op basis van door de aanbestedende dienst omschreven objectieve criteria en regels.
[…]
- 5.
Wanneer de in lid 2 bedoelde criteria en regels inzake erkenning eisen omvatten betreffende de technische bekwaamheid en/of beroepsbekwaamheid van de ondernemer, kan deze zich in voorkomend geval beroepen op de bekwaamheid van andere diensten, ongeacht de juridische aard van zijn banden met die diensten. In dat geval moet de ondernemer ten behoeve van de aanbestedende dienst aantonen dat hij gedurende de volledige geldigheidsduur van de erkenningsregeling werkelijk kan beschikken over de voor de uitvoering van de opdracht noodzakelijke middelen van die diensten, bijvoorbeeld door overlegging van de verbintenis daartoe van deze diensten.
Onder dezelfde voorwaarden kan een combinatie van ondernemers zoals bedoeld in artikel 11, zich beroepen op de draagkracht van de deelnemers aan de combinatie of aan andere diensten.
[…]’
Litouws recht
10.
Artikel 2, lid 29, van de Lietuvos Respublikos Viešųjų pirkimų įstatymas (wet van de Republiek Litouwen betreffende overheidsopdrachten; hierna: ‘wet betreffende overheidsopdrachten’) definieert een leverancier in algemene bewoordingen als een ondernemer die een natuurlijke persoon, een privaatrechtelijke rechtspersoon, een publiekrechtelijke rechtspersoon, andere entiteiten of onderdelen daarvan, dan wel een groep van dergelijke personen kan zijn die goederen, diensten of werken levert of kan leveren.
11.
Volgens artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten verplichten de aanbestedingsstukken de gegadigde of inschrijver in zijn inschrijving specifiek aan te geven welke onderaannemers hij voorstelt en kunnen de gegadigde of inschrijver verplichten specifiek aan te geven welk deel van de opdracht hij voornemens is aan die onderaannemers in onderaanneming te geven. Indien echter onderaannemers worden uitgenodigd om een opdracht voor werken uit te voeren, moet het ‘hoofdgedeelte van het werk’, dat als zodanig is aangegeven door de aanbestedende dienst, worden uitgevoerd door de leverancier.
12.
Volgens artikel 27, lid 4, van de wet betreffende overheidsopdrachten mag de aanbestedende dienst uit eigen beweging op enig moment vóór de uiterste termijn voor het indienen van inschrijvingen de aanbestedingsstukken verduidelijken.
13.
Volgens artikel 32, lid 3, van de wet betreffende overheidsopdrachten kan een leverancier indien nodig onder bepaalde omstandigheden van inschrijving een beroep doen op de bekwaamheden van andere ondernemers, ongeacht de aard van de rechtsverhouding met die derden. In dat geval moet de leverancier aan de aanbestedende dienst aantonen dat hij bij de uitvoering van de opdracht over deze middelen kan beschikken. Onder dezelfde voorwaarden kan een combinatie van ondernemers zich beroepen op de draagkracht van de deelnemers aan de groep of op die van andere ondernemers.
Feiten, procedure en prejudiciële vragen
14.
Op 2 april 2014 heeft de VĮ Klaipėdos valstybinio jūrų uosto direkcija (Nationale Zeehavenautoriteit, Klaipėda; hierna: ‘Zeehavenautoriteit’), een Litouws overheidsbedrijf, een openbare aanbesteding aangekondigd voor het ‘Bouwwerk inzake het ‘Herstel van de kades nr. 67 en nr. 68. Fase 1’’. Deze openbare aanbesteding werd op 5 april 2014 ook aangekondigd in het Publicatieblad van de Europese Unie.3.
15.
In punt 3.2.1 van het bestek werd de volgende eis gesteld: ‘De gemiddelde jaaromzet van de leverancier door werk dat verband houdt met het hoofdgedeelte van de bouw- en installatiewerken (de bouw- of herstelwerkzaamheden van zeekades) over de afgelopen vijf jaar of over de periode sinds de inschrijving in het handelsregister van de leverancier (in het geval de leverancier minder dan vijf jaar actief is) bedraagt ten minste 5 000 000 LTL (448 100,09 EUR), exclusief btw.’
16.
In punt 4.2.3 van het bestek werd bepaald dat in de inschrijving ‘de verplichtingen in verband met de uitvoering van de opdracht die worden aangegaan door de deelnemers die hun activiteiten uitoefenen krachtens een combinatieovereenkomst, moeten worden gespecificeerd, en in een percentage van het geheel worden aangeduid. Daarbij moet worden verklaard dat deze verdeling van de hoeveelheid diensten enkel de deelnemers bindt en geen verplichtingen meebrengt voor de klant (de aanbestedende dienst).’
17.
De oorspronkelijke versie van punt 4.3 van het bestek bepaalde als volgt:
‘In het geval de inschrijving wordt ingediend door leveranciers die voor de uitoefening van hun werkzaamheden een combinatieovereenkomst hebben gesloten, dient aan de vereisten van […] [punt 3.2.1] […] te worden voldaan door ten minste een deelnemer aan de combinatie of door alle deelnemers die hun activiteiten uitoefenen in het kader van de aangegane combinatieovereenkomst gezamenlijk. […] De [Zeehavenautoriteit] verklaart krachtens artikel 24, lid 5, van de [wet betreffende overheidsopdrachten], dat het hoofdgedeelte van het werk bestaat uit voorwerp 1.2.8 in de afdeling Bouw van het quantabestek en dat dit werk derhalve moet worden uitgevoerd door de leverancier zelf.’4.
18.
Op 24 april 2014 heeft de Zeehavenautoriteit uit eigen beweging een eerste maal punt 4.3 van het bestek gewijzigd. Deze nieuwe versie, die in het Publicatieblad van de Europese Unie werd bekendgemaakt, bepaalde met name dat, in het geval de inschrijving werd ingediend door leveranciers die voor de uitoefening van hun werkzaamheden een combinatieovereenkomst hadden gesloten, elke deelnemer aan de combinatie aan ten minste 50 % van de vereisten van punt 3.2.1 diende te voldoen. Vanwege deze wijziging verlengde de Zeehavenautoriteit de uiterste termijn voor het indienen van inschrijvingen.
19.
Op 3 mei 2014 heeft UAB Borta, een vennootschap met beperkte aansprakelijkheid naar Litouws recht, bij de Zeehavenautoriteit bezwaar ingediend tegen deze herformulering. Naar aanleiding daarvan heeft de Zeehavenautoriteit, bij beslissing van 9 mei 2014, punt 4.3 van het bestek voor de tweede maal gewijzigd.5. De nieuwe (en definitieve) versie van dit punt luidde als volgt:
‘In het geval de inschrijving wordt ingediend door leveranciers die voor de uitoefening van hun werkzaamheden een combinatieovereenkomst hebben gesloten, dient aan de vereisten van […] [punt] 3.2.1 […] te worden voldaan door ten minste een deelnemer aan de combinatie of door alle deelnemers die hun activiteiten uitoefenen in het kader van de aangegane combinatieovereenkomst gezamenlijk. De bijdrage van een deelnemer (hoeveelheid voltooid werk) ingevolge de combinatieovereenkomst moet evenredig zijn aan zijn bijdrage aan de vervulling van het vereiste krachtens punt 3.2.1 […] en aan de hoeveelheid werk die hij daadwerkelijk zal uitvoeren in het geval de inschrijving wordt aanvaard (uitvoering van de opdracht).[6.] […] De [Zeehavenautoriteit] verklaart krachtens artikel 24, lid 5, van de [wet betreffende overheidsopdrachten], dat het hoofdgedeelte van het werk bestaat uit voorwerp 1.2.8 in de afdeling Bouw van het quantabestek en dat dit werk derhalve moet worden uitgevoerd door de leverancier zelf.’
20.
Door deze laatste wijziging die in het Publicatieblad van de Europese Unie is bekendgemaakt, werd de uiterste termijn voor het indienen van inschrijvingen voor de tweede maal uitgesteld en vastgesteld op 12 juni 2014.
21.
Borta heeft op 12 juni 2014 een inschrijving ingediend waarin zij voorstelde om deze werken uit te voeren voor het equivalent van ongeveer 4 761 460 EUR in LTL. Dit was de duurste offerte.7.
22.
Borta heeft tegen de definitieve versie van punt 4.3 van het bestek echter bezwaar ingediend bij de Zeehavenautoriteit en, na afwijzing van dit bezwaar, beroep ingesteld bij de Klaipėdos apygardos teismas (regionale bestuursrechter Klaipėda, Litouwen). De Klaipėdos apygardos teismas, heeft dit beroep op 18 augustus 2014 verworpen. Borta heeft tegen deze beslissing hoger beroep ingesteld bij het Lietuvos apeliacinis teismas (appelrechter, Litouwen), die het beroep op 13 november 2014 heeft verworpen. Beide rechters oordeelden in wezen dat de litigieuze bepaling van het bestek was gerechtvaardigd door de aard van het onderwerp van de opdracht en de betekenis daarvan voor het algemeen belang, en dat de gezamenlijke en verschillende aansprakelijkheden van de deelnemers aan de combinatie ten aanzien van de Zeehavenautoriteit op zich geen garantie vormden voor het welslagen van de uitvoering van de overheidsopdracht. De stelling dat de achtereenvolgende wijzigingen in het bestek onrechtmatig waren werd ook door hen afgewezen, aangezien artikel 27, lid 4, van de wet betreffende overheidsopdrachten uitdrukkelijk bepaalt dat de Zeehavenautoriteit bevoegd is om deze bepalingen te verduidelijken.
23.
Borta ging tegen het arrest van het Lietuvos apeliacinis teismas in cassatie bij het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas, dat de behandeling van de zaak heeft geschorst en heeft verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Moeten de artikelen 37, 38, 53 en 54 van richtlijn 2004/17 samen of afzonderlijk (maar zonder beperking tot de voornoemde bepalingen) aldus worden begrepen en uitgelegd dat:
- a)
zij in de weg staan aan een nationale regel krachtens welke, in het geval onderaannemers worden uitgenodigd voor de uitvoering van werken, het hoofdgedeelte van het werk dat als zodanig is aangewezen door de aanbestedende dienst, door de leverancier moet worden uitgevoerd?[8.]
- b)
zij in de weg staan aan een regeling die in de aanbestedingsstukken is vastgesteld met betrekking tot het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers, zoals die welke door de aanbestedende dienst in de bestreden bepaling van het bestek is vastgesteld, die vereist dat het gedeelte dat de beroepsbekwaamheid van de betreffende entiteit (een deelnemer aan de combinatie) vertegenwoordigt, moet overeenkomen met het specifieke gedeelte van het werk dat hij daadwerkelijk op grond van de overheidsopdracht zal uitvoeren?
- 2)
Moeten de artikelen 10, 46 en 47 van richtlijn 2004/17 samen of afzonderlijk (maar zonder beperking tot deze bepalingen) aldus worden begrepen en uitgelegd dat:
- a)
het beginsel van gelijke behandeling van leveranciers en het transparantiebeginsel niet worden geschonden in het geval de aanbestedende dienst:
- —
in eerste instantie in de aanbestedingsstukken voorziet in een algemene mogelijkheid tot het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers, maar niet formuleert hoe aan deze mogelijkheid uitvoering moet worden gegeven;
- —
vervolgens in de loop van de aanbestedingsprocedure de vereisten op grond waarvan de kwalificaties van leveranciers wordt beoordeeld nader formuleert door bepaalde beperkingen op te leggen met betrekking tot het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers;
- —
vanwege deze nadere bepaling van de inhoud van de aan de kwalificaties gestelde vereisten, de uiterste termijn voor het indienen van inschrijvingen verlengt en deze verlenging aankondigt in het Publicatieblad [van de Europese Unie]?
- b)
een beperking die wordt gesteld aan het combineren van de beroepsbekwaamheid van leveranciers niet duidelijk op voorhand behoeft te worden aangegeven indien een dergelijke beperking op grond van de bijzondere aard van de activiteiten van de aanbestedende dienst en de bijzondere kenmerken van de overheidsopdracht voorspelbaar en te rechtvaardigen is?’
24.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door de Zeehavenautoriteit, de Litouwse regering en de Europese Commissie. Dezelfde partijen en Borta hebben pleidooi gehouden ter terechtzitting van 1 juni 2016.
Beoordeling
Voorafgaande opmerkingen
25.
De Litouwse regering stelde ter terechtzitting dat in artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten de nieuwe regel betreffende onderaanneming van artikel 79, lid 3, van richtlijn 2014/25/EU9. is omgezet voordat de gestelde omzettingstermijn van deze richtlijn is verstreken en dat het Hof bijgevolg de onderhavige verwijzing alleen in het kader van deze richtlijn moet beoordelen.10. De Zeehavenautoriteit heeft een vergelijkbaar standpunt ingenomen. De Commissie betoogde daarentegen dat er geen rekening met richtlijn 2014/25 mag worden gehouden. Ten eerste werd artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten vastgesteld voordat deze richtlijn werd aangenomen. Ten tweede heeft Litouwen de Commissie niet in kennis gesteld van de maatregelen tot omzetting van richtlijn 2014/25 in Litouws recht.
26.
Volgens vaste rechtspraak is de toepasselijke richtlijn in beginsel die welke van kracht is op het moment waarop de aanbestedende dienst kiest welk type procedure hij zal volgen en definitief uitmaakt of er voor de gunning van een overheidsopdracht een verplichting bestaat om een voorafgaande oproep tot mededinging te doen. Niet van toepassing zijn daarentegen de bepalingen van een richtlijn waarvan de omzettingstermijn na dat moment is verstreken.11.
27.
Richtlijn 2014/25 heeft richtlijn 2004/17 per 18 april 2016 vervangen en is daarom niet van toepassing op het hoofdgeding, waarin de openbare aanbesteding op 2 april 2014 werd aangekondigd. Zoals het Hof onlangs heeft geoordeeld in verband met richtlijn 2014/24, zouden de lidstaten, maar ook de aanbestedende diensten en de ondernemers, onvoldoende tijd hebben om zich aan te passen aan de bij die richtlijn ingevoerde nieuwe bepalingen indien deze richtlijn zou worden toegepast vóór het verstrijken van de omzettingstermijn ervan.12. Dit zou naar mijn mening ook in strijd zijn met het rechtszekerheidsbeginsel.13. Hetzelfde geldt naar analogie voor richtlijn 2014/25.
28.
Daarnaast staat vast dat de waarde van de betrokken opdracht (die vermoedelijk kan worden bepaald aan de hand van de duurste offerte die was ingediend, dat wil zeggen van een bedrag van het equivalent van 4 761 459,72 EUR in LTL) onder de drempelwaarde van 5 186 000 EUR ligt die voor opdrachten voor werken, in de relevante periode, in artikel 16, onder b), van richtlijn 2004/17 was vastgesteld. Zoals de verwijzende rechter opmerkt, valt de betrokken overheidsopdracht bijgevolg buiten het toepassingsgebied van richtlijn 2004/17.
29.
De verwijzende rechter betoogt echter dat het Hof bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden. Ten eerste had de Zeehavenautoriteit met de openbare aanbesteding duidelijk een internationaal toepassingsgebied voor ogen door deze en de daaropvolgende wijzigingen van het bestek in het Publicatieblad van de Europese Unie bekend te maken. Dit wordt bevestigd door het feit dat twee niet-Litouwse ondernemingen inschrijvingen hadden ingediend. De verwijzende rechter geeft in wezen ook aan dat de Litouwse wetgever bij de omzetting van richtlijn 2004/17 in de wet betreffende overheidsopdrachten heeft besloten om bepaalde regels van deze richtlijn toe te passen op aanbestedingsprocedures die buiten het toepassingsgebied van de richtlijn vallen.
30.
Ter terechtzitting voegde de Litouwse regering daaraan toe dat het Litouwse recht voorschrijft dat aanbestedende diensten een procedurele keuze moeten maken wanneer zij een aanbestedingsprocedure organiseren voor een opdracht waarvan de geraamde waarde onder de betreffende drempelwaarde ligt. Zij kunnen ervoor kiezen om voor dergelijke opdrachten ofwel de eenvoudige procedure op grond van het nationale recht toe te passen, ofwel de procedure die van toepassing is op overheidsopdrachten die boven de betreffende drempelwaarde liggen. In dit laatste geval en bij toepassing van het op dat moment geldende Unierecht, is de aanbestedende dienst gebonden aan het bepaalde in — afhankelijk van het onderwerp van de overheidsopdracht — richtlijn 2004/17 of richtlijn 2004/18/EG.14. De nationale rechters zouden deze dan ook moeten toepassen.
31.
In bepaalde omstandigheden staat het zuiver interne karakter van een situatie er niet aan in de weg dat het Hof een krachtens artikel 267 VWEU gestelde vraag beantwoordt.15. Dat kan met name het geval zijn wanneer het nationale recht de verwijzende rechter voorschrijft een burger van zijn lidstaat dezelfde rechten toe te kennen als een burger van een andere lidstaat in dezelfde situatie aan het Unierecht zou ontlenen of wanneer het verzoek om een prejudiciële beslissing betrekking heeft op bepalingen van het Unierecht waarnaar het nationale recht van een lidstaat verwijst ter bepaling van de voorschriften die in een zuiver interne situatie van die staat van toepassing zijn.16.
32.
Met betrekking tot deze laatste situatie is het Hof bevoegd om te antwoorden op een vraag betreffende bepalingen van Unierecht indien de feiten van het hoofdgeding buiten de werkingssfeer van het Unierecht vallen, maar waarin deze bepalingen rechtstreeks en onvoorwaardelijktoepasselijk zijn krachtens nationaal recht, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van interne situaties en situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen.17. De Unie heeft er immers stellig belang bij dat, ter vermijding van uiteenlopende uitleggingen in de toekomst, de overgenomen bepalingen of begrippen van het Unierecht op uniforme wijze worden uitgelegd wanneer een nationale wettelijke regeling zich voor haar oplossingen voor situaties die niet binnen de werkingssfeer van de betrokken Uniehandeling vallen, conformeert aan de in deze handeling gekozen oplossingen, teneinde een gelijke behandeling te verzekeren van interne en Unierechtelijke situaties, ongeacht de omstandigheden waaronder de uit het Unierecht overgenomen bepalingen of begrippen toepassing moeten vinden.18.
33.
In de onderhavige zaak zijn er echter onvoldoende nauwkeurige aanwijzingen dat de aangehaalde bepalingen van Unierecht ‘rechtstreeks en onvoorwaardelijk toepasselijk zijn krachtens nationaal recht’ teneinde te verzekeren dat interne situaties en situaties die binnen de werkingssfeer van het Unierecht vallen, aan dezelfde regelgeving zijn onderworpen.19. In het bijzonder heeft noch de verwijzende rechter, noch de Litouwse regering het Hof gewezen op specifieke bepalingen van Litouws recht volgens welke richtlijn 2004/17 rechtstreeks en onvoorwaardelijk van toepassing is op overheidsopdrachten waarvan de waarde niet de desbetreffende drempelwaarde van artikel 16 van deze richtlijn overschrijdt.20. Om die reden concludeer ik dat het Hof niet bevoegd is om richtlijn 2004/17 uit te leggen in het kader van de onderhavige zaak.
34.
In de prejudiciële vragen wordt alleen verzocht om uitlegging van richtlijn 2004/17. Om een nationale rechter die een prejudiciële vraag aan het Hof heeft voorgelegd een bruikbaar antwoord te geven, kan het Hof het echter noodzakelijk achten bepalingen van Unierecht in aanmerking te nemen waarvan de nationale rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing geen melding heeft gemaakt.21.
35.
Daarom is het noodzakelijk vast te stellen of het Hof bevoegd is om de prejudiciële vragen te beantwoorden op grond van de algemene beginselen van het VWEU, met name de beginselen van gelijke behandeling en non-discriminatie op grond van nationaliteit en de daaruit voortvloeiende transparantieverplichting. Hiertoe is volgens vaste rechtspraak vereist dat de betrokken opdracht een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont, met name gelet op de omvang en de plaats van uitvoering ervan.22. Het bestaan van een dergelijk grensoverschrijdend belang moet worden vastgesteld aan de hand van alle relevante criteria, zoals de economische waarde van de opdracht, de plaats waar de opdracht wordt uitgevoerd en de technische aspecten ervan, waarbij dient te worden gelet op de specifieke kenmerken van de betrokken opdracht.23.
36.
Het Hof heeft reeds geoordeeld dat het bestaan van een grensoverschrijdend belang met name kan worden vastgesteld door het aanzienlijke bedrag van de betreffende opdracht, in combinatie met de plaats van uitvoering van de werken of de technische kenmerken van de opdracht.24. Derhalve kan een opdracht voor werken een grensoverschrijdend belang vertonen wegens de geraamde waarde ervan, in combinatie met de technische aard ervan of de uitvoering van de werken op een plek die voor buitenlandse marktdeelnemers interessant zou kunnen zijn.25.
37.
In sommige gevallen laat het Hof het aan de nationale rechter over om te bepalen of er een grensoverschrijdend belang bestaat.26. In de onderhavige zaak beschikt het Hof echter over voldoende elementen om vast te stellen dat er bij de betrokken overheidsopdracht inderdaad daadwerkelijk sprake is van een dergelijk grensoverschrijdend belang. Ten eerste is de geraamde waarde van de opdracht aanzienlijk.27. Daarnaast is de haven van Klaipėda een van de belangrijkste havens aan de Baltische Zee. Voor de bouw van zeekades zoals in de betrokken aanbestedingsprocedure is beoogd, is bovendien uitgebreide technische kennis vereist waarvan kan worden aangenomen dat slechts een beperkt aantal ondernemingen daarover beschikt. Ten slotte wordt de aantrekkingskracht van deze overheidsopdracht bevestigd door het feit dat twee niet-Litouwse ondernemingen inschrijvingen hadden ingediend28., waarvan aan één uiteindelijk de opdracht werd gegund.
38.
De prejudiciële vragen dienen daarom te worden onderzocht in het licht van de uit de artikelen 49 en 56 VWEU voortvloeiende algemene beginselen van transparantie en gelijke behandeling die bij gunning van overheidsopdrachten moeten worden geëerbiedigd.29. Daar de artikelen 49 en 56 VWEU van toepassing zijn op een opdracht als die in het hoofdgeding, moet de Zeehavenautoriteit voldoen aan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de transparantieverplichting die in deze artikelen zijn vastgesteld.30.
Beperking op onderaanneming van artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten [punt a) van de eerste vraag]
39.
Met punt a) van de eerste vraag, wenst de verwijzende rechter te vernemen of het Unierecht in de weg staat aan een bepaling als artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, krachtens welke, in geval van overheidsopdrachten voor werken, het ‘hoofdgedeelte van het werk’ dat als zodanig door de aanbestedende dienst is aangewezen, door de inschrijver zelf moet worden uitgevoerd.
40.
De rechtmatigheid van deze beperking betreffende onderaanneming is niet door Borta betwist in haar cassatieberoep bij de verwijzende rechter. Deze rechter heeft de vraag ‘ambtshalve’ in het algemeen belang gesteld. Het is namelijk niet direct duidelijk of de feiten van het hoofdgeding betrekking hebben op onderaanneming. Een inschrijving die wordt ingediend krachtens een combinatieovereenkomst, kan meebrengen dat wanneer de inschrijving wordt aanvaard, alle deelnemers afzonderlijk partij worden bij de overheidsopdracht van de aanbestedende dienst. In een dergelijke situatie gaat het niet om onderaanneming, waarvan alleen sprake is wanneer de opdracht (geheel of gedeeltelijk) door derden wordt uitgevoerd.31. Daarentegen is er bij een combinatieovereenkomst sprake van onderaanneming als slechts een van de deelnemers formeel als inschrijver zou optreden, maar alle deelnemers de opdracht uitvoeren, of als zij een joint-ventureonderneming oprichten die, in plaats van de deelnemers, zelf partij wordt bij de opdracht. Over de inschrijving die Borta heeft ingediend is slechts beperkte informatie beschikbaar en het staat niet aan dit Hof om vast te stellen of er bij deze inschrijving daadwerkelijk of mogelijk sprake is van onderaanneming.
41.
Volgens vaste rechtspraak kan het Hof geen uitspraak op een prejudiciële vraag van een nationale rechter doen wanneer duidelijk blijkt dat de door de nationale rechter gestelde vraag over de uitlegging of de geldigheid van een voorschrift van Unierecht geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding.32. Dat is hier echter niet het geval. Punt 4.3 van het bestek, dat de kern vormt van het hoofdgeding, verwijst uitdrukkelijk naar artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten. Tegen deze achtergrond blijkt niet dat punt a) van de eerste vraag duidelijk geen verband houdt met een reëel geschil of met het voorwerp van het hoofdgeding. Bijgevolg is deze vraag ontvankelijk.33.
42.
Ik kom nu tot de inhoud van de zaak.
43.
Volgens vaste rechtspraak staan de artikelen 49 en 56 VWEU in de weg aan elke nationale maatregel die, zelfs wanneer hij zonder discriminatie op grond van nationaliteit van toepassing is, het gebruik van de door die verdragsbepalingen gewaarborgde vrijheid van vestiging en van dienstverrichting door burgers van de Europese Unie onmogelijk kan maken, kan belemmeren of minder aantrekkelijk kan maken.34.
44.
Met betrekking tot overheidsopdrachten en de vrijheid van vestiging en van dienstverrichting is het in het belang van de Europese Unie om de grootst mogelijke deelneming van inschrijvers aan een openbare aanbesteding te waarborgen, zelfs indien richtlijnen betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten niet van toepassing zijn.35. Dat is in het eigen belang van de aanbestedende dienst die aldus met betrekking tot de voordeligste en meest aan zijn behoeften aangepaste aanbieding over een ruimere keuze beschikt.36. Een van hoofddoelen van het beginsel van gelijke behandeling van de inschrijvers en de transparantieverplichting als uitvloeisel daarvan, is bijgevolg het garanderen van het vrije verkeer van diensten en de openstelling voor onvervalste mededinging in alle lidstaten.37.
45.
Onderaanneming draagt bij aan deze doelen, aangezien kleine en middelgrote ondernemingen hierdoor zullen worden aangemoedigd om mee te dingen naar overheidsopdrachten waardoor het aantal potentiële gegadigden voor overheidsopdrachten wordt vergroot.38.
46.
In de onderhavige zaak beperkt een bepaling zoals artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten duidelijk de mogelijkheid voor ondernemingen die in andere lidstaten zijn gevestigd om hun rechten krachtens de artikelen 49 en 56 VWEU uit te oefenen, voor zover deze bepaling eraan in de weg staat dat zij, als zij zich voor de opdracht inschrijven, hetzij het ‘hoofdgedeelte van het werk’ dat als zodanig is aangewezen door de aanbestedende dienst, volledig of gedeeltelijk uitbesteden, hetzij hun eigen diensten als onderaannemer aanbieden voor dat deel van de opdracht. Zoals de Commissie terecht opmerkt, beperkt artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten derhalve de vrijheid om diensten te verrichten en de vrijheid van vestiging.
47.
Niettemin kan een dergelijke beperking gerechtvaardigd zijn voor zover daarmee een legitiem doel van algemeen belang wordt nagestreefd en zij het evenredigheidsbeginsel eerbiedigt, dat wil zeggen dat zij geschikt is om de verwezenlijking van dat doel te verzekeren en niet verder gaat dan noodzakelijk is om dat doel te bereiken.39.
48.
De Litouwse regering licht toe dat de betrokken beperking met betrekking tot onderaanneming was ingevoerd zodat aanbestedende diensten gemakkelijker hun belangen zouden kunnen beschermen en garanderen dat de uitbestede werkzaamheden naar behoren worden uitgevoerd. Deze beperking beoogde met name een oplossing te bieden voor de veelvoorkomende situatie waarbij ondernemers deelnemen aan inschrijvingsprocedures met het oogmerk bij aanvaarding het grootste deel van de opdracht uit te besteden. Vaak leidde dit tot lagere kwaliteit of moeilijkheden bij de uitvoering. De Litouwse regering betoogt daarnaast dat artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten in overeenstemming is met het gemeenschappelijke standpunt over soortgelijke vraagstukken binnen de Raad, dat in het bijzonder heeft geleid tot de regel die thans is neergelegd in artikel 79, lid 3, van richtlijn 2014/25.40. Ter terechtzitting heeft de Zeehavenautoriteit in wezen opgemerkt dat zij er een gerechtvaardigd belang bij heeft dat overheidsopdrachten als in het hoofdgeding aan de orde, die van strategisch belang zijn voor de nationale veiligheid, naar behoren worden uitgevoerd.
49.
Het is gerechtvaardigd dat een aanbestedende dienst wil verzekeren dat een overheidsopdracht efficiënt en naar behoren wordt uitgevoerd.41. Dat geldt met name wanneer de betreffende werkzaamheden noodzakelijk worden geacht voor de bescherming van de nationale veiligheid die, volgens artikel 4, lid 2, VEU, tot de essentiële staatsfuncties behoort die de Europese Unie dient te eerbiedigen.42. Bijgevolg mag van een inschrijver worden vereist dat hij aantoont dat hij werkelijk beschikt over de niet aan zichzelf toebehorende middelen van de entiteiten die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht.43. Overeenkomstig heeft de aanbestedende dienst het recht voor de uitvoering van wezenlijke onderdelen van de opdracht te verbieden dat een beroep wordt gedaan op onderaannemers wier capaciteiten hij bij het onderzoek van de offertes en de selectie van de aannemer niet heeft kunnen nagaan.44.
50.
De beperking van de vrijheid om diensten te verrichten en de vrijheid van vestiging die artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten meebrengt, lijkt echter niet evenredig met die doelstelling.
51.
Ten eerste is deze beperking zelfs van toepassing wanneer de aanbestedende dienst de technische en economische bekwaamheden van de onderaannemers tijdens de aanbestedingsprocedure feitelijk kan nagaan. Een alternatief voor deze beperking zou (bijvoorbeeld) kunnen zijn dat de hoofdaannemer bij indiening van zijn inschrijving de onderaannemers vermeldt en zowel aantoont dat hij daadwerkelijk kan beschikken over de middelen van deze onderaannemers die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van de opdracht, als aantoont dat deze onderaannemers geschikt zijn om de taken uit te voeren die hij voornemens is aan hen toe te vertrouwen.
52.
Ten tweede is artikel 24, lid 5, te rigide en te vaag om de evenredigheidstoets te doorstaan. Hoewel aanbestedende diensten over flexibiliteit lijken te beschikken bij het vaststellen van het ‘hoofdgedeelte van het werk’ voor elke opdracht, is de beperking betreffende onderaanneming die uit deze bepaling voortvloeit, bijzonder ruim gedefinieerd. Deze is van toepassing ongeacht het voorwerp van de overheidsopdracht voor werken en is bindend voor aanbestedende diensten bij het sluiten van alle soorten overheidsopdrachten voor werken, zelfs wanneer zij menen dat er geen enkele duidelijke reden is om überhaupt een dergelijke beperking op te leggen.
53.
Zoals de Commissie opmerkt, verschilt de beperking inzake onderaanneming van artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten in dat opzicht van artikel 79, lid 3, van richtlijn 2014/25. Op grond van deze bepaling kan de aanbestedende dienst eisen dat met name bepaalde kritieke taken rechtstreeks door de inschrijver zelf worden verricht. Aanbestedende diensten kunnen derhalve beoordelen of een dergelijke beperking geschikt is naargelang de omstandigheden. Hieruit volgt dat zelfs al zou artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, zoals de Litouwse regering stelt, moeten worden beschouwd als een omzetting van artikel 79, lid 3, van richtlijn 2014/25 in Litouws recht45., deze omzetting onjuist zou zijn.
54.
Om deze redenen ben ik van mening dat, in het kader van een overheidsopdracht waarop richtlijn 2004/17 of richtlijn 2004/18 niet van toepassing is, maar die een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont, het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de transparantieverplichting, die beide voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU, in de weg staan aan een nationale regel zoals die van artikel 24, lid 5, van de wet betreffende overheidsopdrachten, op grond waarvan het ‘hoofdgedeelte van het werk’ dat als zodanig is aangewezen door de aanbestedende dienst, door de inschrijver zelf moet worden uitgevoerd, waarbij het niet mogelijk is dat deel van de opdracht in onderaanneming te geven.
Rechtmatigheid van punt 4.3 van het bestek [punt b) van de eerste vraag]
55.
In punt b) van de eerste vraag wordt gevraagd of het Unierecht eraan in de weg staat dat het bestek vereist dat, indien deelnemers voorstellen hun beroepsbekwaamheid te combineren door gezamenlijk een inschrijving in te dienen, het gedeelte van de opdracht dat ieder combinantlid uitvoert, rekenkundig gezien overeenstemt met zijn bijdrage aan de nakoming van een vereiste betreffende beroepservaring.
56.
In het hoofdgeding heeft punt 4.3 van het bestek betrekking op de gunning van de overheidsopdracht. Deze specificatie moet worden gelezen in samenhang met punt 4.2.3 van het bestek, dat vereist dat in de door de combinantleden ingediende inschrijvingen de verplichtingen (werkzaamheden of diensten) die door elk van hen worden uitgevoerd, moeten worden gespecificeerd en hun aandeel daarin in een percentage wordt aangeduid. De aanbestedende dienst is dan in staat om bij het onderzoek van de inschrijvingen en de selectie van de gekozen inschrijving na te gaan dat iedere deelnemer verantwoordelijk is voor een gedeelte van de werkzaamheden of diensten dat overeenstemt met zijn bijdrage aan het vereiste inzake beroepservaring in punt 3.2.1 van het bestek.
57.
De hiervoor vermelde beginselen betreffende onderaanneming gelden ook voor combinantleden die hun draagkracht bundelen.46.
58.
Naar mijn mening kan een vereiste zoals dat in punt 4.3 van het bestek de flexibiliteit van combinantleden beperken. Dit betekent niet alleen dat de wijze waarop zij besluiten de verantwoordelijkheden onderling te verdelen wordt beïnvloed wanneer zij hun gezamenlijke inschrijving indienen, maar ook dat in een later stadium, als de opdracht aan hen wordt gegund, de bijdrage van iedere deelnemer aan de opdracht voor werken niet kan worden aangepast.
59.
Derhalve kan het vereiste van punt 4.3 van het bestek een afschrikkende werking uitoefenen op ondernemers die in andere lidstaten zijn gevestigd. Het heeft gevolgen voor ondernemers die zich in de betrokken lidstaat willen vestigen door oprichting van een duurzaam consortium dat mogelijk bestaat uit nationale en buitenlandse ondernemingen. Het raakt ook ondernemers die hun diensten willen aanbieden door lid te worden van een reeds bestaand duurzaam consortium om gemakkelijker te kunnen deelnemen aan door de aanbestedende diensten van die lidstaat uitgeschreven openbare aanbestedingsprocedures.47. Een dergelijke specificatie vormt bijgevolg een beperking in de zin van de artikelen 49 en 56 VWEU.
60.
De Zeehavenautoriteit en de Litouwse regering betogen in wezen dat punt 4.3 van het bestek louter is bedoeld om te waarborgen dat ieder combinantlid beschikt over de nodige beroepsbekwaamheid om dat gedeelte van de overheidsopdrachten voor werken uit te voeren waarmee hij wordt belast.
61.
Ik heb reeds aangegeven dat de doelstelling dat een overheidsopdracht naar behoren wordt uitgevoerd, een (niet-discriminerende) beperking op de vrijheid om diensten te verrichten en vrijheid van vestiging kan rechtvaardigen.48. Deelnemers die hun activiteiten uitoefenen in het kader van een combinatieovereenkomst, kunnen in staat zijn om gezamenlijk aan de voorwaarde(n) betreffende de door de aanbestedende dienst bepaalde beroepsbekwaamheid (waaronder beroepservaring) te voldoen bij de indiening van de inschrijving. Dat garandeert echter niet dat vervolgens iedere deelnemer daadwerkelijk wordt belast met de specifieke taken waarvoor zijn beroepsbekwaamheid is beoordeeld voorafgaand aan de gunning van deze opdracht. De artikelen 49 en 56 VWEU staan er om die reden in beginsel er niet aan in de weg dat een aanbestedende dienst eist dat in inschrijvingen die in het kader van een combinatieovereenkomst worden ingediend, nauwkeurig wordt aangegeven hoe de verschillende taken onder de deelnemers worden verdeeld, nagaat of iedere deelnemer de draagkracht heeft om de taken uit te voeren waarmee hij wordt belast en, na de gunning van de opdracht, controleert of iedere deelnemer naar behoren de taken uitvoert waarvoor zijn beroepsbekwaamheid is aangetoond.49.
62.
Punt 4.3 van het bestek dat hier aan de orde is, is echter niet geschikt om de verwezenlijking van deze doelstelling te waarborgen.
63.
Dat punt vereist dat de bijdrage van iedere deelnemer aan het vereiste van beroepservaring van punt 3.2.1 rekenkundig gezien overeenkomt met de hoeveelheid werk (of waarde daarvan uitgedrukt in geld) die deze deelnemer daadwerkelijk vervult bij de uitvoering van de opdracht.
64.
Zoals de Commissie terecht opmerkt, houdt deze bepaling geen verband met de specifieke werkzaamheden of diensten die zijn vereist om de betrokken overheidsopdracht naar behoren uit te voeren. Zo zou iedere deelnemer aan een combinatieovereenkomst kunnen aantonen dat hij in de afgelopen vijf jaar ervaring heeft opgedaan met bouw- of herstelwerkzaamheden van zeekades. Gezamenlijk voldoen de deelnemers dan aan het vereiste van beroepsbekwaamheid van punt 3.2.1 van het bestek. Ieder van hen kan echter zijn gespecialiseerd in een ander onderdeel van bouwwerkzaamheden van zeekades, zoals het baggeren van een havendok, de uitvoering van funderingswerken, het bouwen van stalen wanden of het leveren en installeren van materiaal voor zeekades. Het vereiste van punt 4.3 sluit niet uit dat een individuele deelnemer specifiek taken uitvoert waarmee hij in feite geen ervaring heeft (hoewel deze taken rekenkundig gezien zouden kunnen overeenkomen met zijn bijdrage aan de vervulling van het vereiste van punt 3.2.1 van het bestek, en dus kunnen worden voldaan aan punt 4.3 daarvan).
65.
Om die reden ben ik van mening dat de doelstelling dat de overheidsopdracht naar behoren wordt uitgevoerd, in een situatie als in het hoofdgeding, de uit punt 4.3 van het bestek voortvloeiende beperking op de vrijheid om diensten te verrichten en de vrijheid van vestiging niet kan rechtvaardigen. Dat geldt des te meer omdat zelfs taken die een klein deel van de totale waarde van de opdracht vertegenwoordigen, essentieel kunnen zijn voor de behoorlijke uitvoering daarvan.50.
66.
De Zeehavenautoriteit betoogt dat naleving van het beginsel van gelijke behandeling van inschrijvers en het transparantiebeginsel vereist dat alleen de beroepsbekwaamheid die daadwerkelijk voor de uitvoering van de overheidsopdracht zal worden gebruikt, in aanmerking kan worden genomen bij de beoordeling van de beroepsbekwaamheid van individuele combinantleden.
67.
Hoewel deze doelstellingen rechtmatig zijn51., houdt dit argument geen stand. In antwoord op een vraag van het Hof ter terechtzitting verklaarde de Zeehavenautoriteit dat het bestek deelnemers die inschrijven in het kader van een combinatieovereenkomst niet verhinderde om, net als andere inschrijvers, de uitvoering van de overheidsopdrachten voor werken in onderaanneming te geven (uitgezonderd het ‘hoofdgedeelte van het werk’) en dat onder deze omstandigheden de beroepservaring van de onderaannemers niet bij de indiening van de gezamenlijke inschrijving hoefde te worden vermeld. In tegenstelling tot hetgeen de Zeehavenautoriteit beweerde, waarborgde het bestek in het hoofdgeding daarom feitelijk niet dat de beroepsbekwaamheden waarover de deelnemers verklaarden te beschikken bij de indiening van een gezamenlijke inschrijving en die door de aanbestedende dienst waren gecontroleerd, daadwerkelijk zouden worden gebruikt voor de uitvoering van de betrokken overheidsopdrachten voor werken.
68.
Om die reden ben ik van oordeel dat, in het kader van een overheidsopdracht met een waarde die onder de drempelwaarde van richtlijn 2004/17 of richtlijn 2004/18 ligt, maar die een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont, het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de transparantieverplichting, die beide voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU, in de weg staan aan een bepaling van een bestek zoals die in punt 4.3 van het aan de orde zijnde bestek, die vereist dat, indien deelnemers voorstellen hun beroepsbekwaamheden te combineren door gezamenlijk een inschrijving in te dienen, het gedeelte van de opdracht dat ieder combinantlid uitvoert, rekenkundig gezien overeenstemt met zijn bijdrage aan de nakoming van een vereiste betreffende beroepservaring.
Rechtmatigheid van de wijzigingen van punt 4.3 van het bestek tijdens de aanbestedingsprocedure (tweede vraag)
69.
Verzetten het beginsel van gelijke behandeling en het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit die voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU, en de daaruit volgende transparantieverplichting zich ertegen dat de Zeehavenautoriteit punt 4.3 van het bestek aanpaste zoals zij heeft gedaan?
70.
De rechtspraak van het Hof waarin artikel 2 van richtlijn 2004/18 wordt uitgelegd, biedt nuttige handvatten voor de beantwoording van deze vraag. Volgens deze bepaling ‘[behandelen] [a]anbestedende diensten […] ondernemers op gelijke en niet-discriminerende wijze en betrachten [zij] transparantie in hun handelen’. Deze bepaling is derhalve gebaseerd op het beginsel van gelijke behandeling, het discriminatieverbod en de transparantieverplichting die uit het VWEU voortvloeien.52.
71.
Het Hof heeft dan ook geoordeeld dat zowel het beginsel van gelijke behandeling als het daaruit voortvloeiende transparantiebeginsel vereisen dat het voorwerp van elke opdracht en de gunningscriteria ervan duidelijk worden omschreven.53. Gelijke behandeling vereist dat inschrijvers bij het opstellen van hun offerte dezelfde kansen krijgen. Dit betekent dat voor de offertes van alle inschrijvers dezelfde voorwaarden moeten gelden.54. De transparantieverplichting heeft voorts ten doel te waarborgen dat elk risico van favoritisme en willekeur door de aanbestedende dienst wordt uitgebannen. Dit impliceert dat alle voorwaarden en modaliteiten van de gunningsprocedure in het aanbestedingsbericht of in het bestek worden geformuleerd op een duidelijke, precieze en ondubbelzinnige wijze, opdat, ten eerste, alle behoorlijk geïnformeerde en normaal oplettende inschrijvers de juiste draagwijdte kunnen begrijpen en zij deze op dezelfde manier interpreteren, en, ten tweede, de aanbestedende dienst in staat is om metterdaad na te gaan of de offertes van de inschrijvers beantwoorden aan de criteria die op de betrokken opdracht van toepassing zijn.55.
72.
Bijgevolg kan een aanbestedende dienst niet, zelfs niet door correcties, de betekenis wijzigen van de wezenlijke contractuele voorwaarden zoals die in het bestek zijn geformuleerd en waarop de betrokken ondernemers zich rechtmatig hebben gebaseerd voor hun beslissing om een offerte voor te bereiden of juist van deelneming aan de betrokken aanbestedingsprocedure af te zien.56.
73.
Dezelfde beginselen zijn van toepassing wanneer een opdracht die niet onder richtlijn 2004/18 valt, een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont. In het arrest Enterprise Focused Solutions57. heeft het Hof geoordeeld dat een aanbestedende dienst na bekendmaking van de aankondiging van de opdracht de technische specificatie inzake een onderdeel van de opdracht niet mag wijzigen, hetgeen in strijd zou zijn met het beginsel van gelijke behandeling en het verbod van discriminatie alsook met de transparantieverplichting.58. Dat is in lijn met andere arresten waarin het Hof duidelijk heeft gesteld dat op grond van het beginsel van gelijke behandeling en de transparantieverplichting, als algemene regel, een inschrijving na de indiening ervan in beginsel niet mag worden aangepast op initiatief van de aanbestedende dienst of van de inschrijver, tenzij met de aanpassing een kennelijke materiële fout wordt recht gezet of gegevens worden gepreciseerd.59.
74.
In de onderhavige zaak heeft de Zeehavenautoriteit deze beginselen geschonden door twee wijzigingen van punt 4.3 van het bestek aan te brengen.
75.
Ten eerste kunnen, zoals de Commissie opmerkt, deze wijzigingen niet worden beschouwd als een kleine verduidelijking van dat punt of een correctie van een kennelijke schrijffout. De oorspronkelijke versie van punt 4.3 stond duidelijk toe dat het vereiste van de beroepsbekwaamheid van punt 3.2.1 van het bestek werd vervuld door ten minste een deelnemer aan de combinatie of door alle deelnemers gezamenlijk. Met beide wijzigingen (op 24 april en 9 mei 2014) werden beperkingen ingevoerd betreffende het bewijs van de beroepsbekwaamheid in het geval van een combinatieovereenkomst. Deze beperkingen waren zonder meer niet in de oorspronkelijke versie van dit punt opgenomen. Integendeel, zij veranderden de essentie van punt 4.3 van het bestek waarop de betrokken ondernemers zich reeds rechtmatig hadden gebaseerd voor hun beslissing een offerte voor te bereiden of van deelneming aan de aanbestedingsprocedure af te zien. Om deze reden ben ik het oneens met de opmerking van de Zeehavenautoriteit dat voldoende geïnformeerde inschrijvers de betreffende wijzigingen hadden kunnen voorzien.
76.
Bovendien heeft de Zeehavenautoriteit geen objectieve rechtvaardigingsgrond aangevoerd voor de reden van de twee materiële wijzigingen van punt 4.3 van het bestek na de aankondiging van de eerste aanbesteding. Hoewel het uiteindelijk aan de verwijzende rechter, als enige feitenrechter, staat om dit vast te stellen, kan niet op basis van de informatie waarover het Hof beschikt worden geconcludeerd dat deze wijzigingen noodzakelijk waren geworden vanwege een fundamentele wijziging in de omstandigheden waarin de betrokken overheidsopdracht gegund of uitgevoerd zou worden sinds de aanbesteding was aangekondigd.
77.
Er zijn omstandigheden denkbaar waarin een dergelijke fundamentele wijziging zich kan voordoen en waarin de aanbestedende dienst voor de keuze komt te staan om ofwel de aanbestedingsprocedure ab initio opnieuw te starten, ofwel het bestek te wijzigen. Beide oplossingen kunnen nadelige gevolgen hebben wat betreft onnodige kosten voor diegenen die reeds bij de oorspronkelijke aanbestedingsprocedure zijn betrokken. Ook zullen zich voor de hand liggende problemen voordoen, met name met betrekking tot mogelijk misbruik of manipulatie, de behoefte aan transparantie en gelijke behandeling tussen (potentiële) inschrijvers en (eventuele) vergoeding van (een deel van) de onnodig gemaakte kosten. Gelukkig hoeft het Hof zich hier niet over deze netelige kwesties uit te spreken en ik zal niet voorstellen deze verder te onderzoeken.
78.
In de omstandigheden van het onderhavige geval concludeer ik derhalve dat het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de transparantieverplichting, die beide voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU, zich verzetten tegen wijzigingen van het bestek als in het hoofdgeding, waarbij beperkingen worden ingevoerd betreffende het bewijs van de beroepsbekwaamheid door combinantleden die zonder meer niet in de oorspronkelijke versie van het bestek waren opgenomen.
79.
Aan deze conclusie wordt niet afgedaan doordat de wijzigingen werden ingevoerd voordat er inschrijvingen waren ingediend of door de omstandigheid dat de Zeehavenautoriteit zowel de wijzigingen in het Publicatieblad van de Europese Unie had bekendgemaakt, als de uiterste termijn voor indiening van de inschrijvingen had verlengd. Zoals ik heb uitgelegd, werden door de achtereenvolgende wijzigingen van punt 4.3 van het bestek door de Zeehavenautoriteit de voorwaarden waaronder combinantleden een inschrijving konden indienen, zonder objectieve rechtvaardigingsgrond wezenlijk gewijzigd.60.
80.
Ten slotte wil ik benadrukken dat de hier geboden analyse voortvloeit uit de specifieke situatie van het hoofdgeding. Deze analyse loopt daarom geenszins vooruit op de wijze waarop het beginsel van gelijke behandeling, het discriminatieverbod en de transparantieverplichting die voortvloeien uit het VWEU, in andere omstandigheden van toepassing zouden zijn.
Conclusie
81.
Gelet op het voorgaande geef ik het Hof in overweging de vragen van het Lietuvos Aukščiausiasis Teismas (hoogste rechter in bestuurlijke en strafzaken, Litouwen) te beantwoorden als volgt:
- ‘1)
In het kader van een overheidsopdracht die niet valt onder richtlijn 2004/17/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten, of onder richtlijn 2004/18/EG van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten, maar die een duidelijk grensoverschrijdend belang vertoont, moeten het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de transparantieverplichting, die beide voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU, aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regel, zoals die van artikel 24, lid 5, van de Lietuvos Respublikos Viešųjų pirkimų įstatymas (wet betreffende overheidsopdrachten), op grond waarvan het ‘hoofdgedeelte van het werk’ dat als zodanig is aangewezen door de aanbestedende dienst, door de inschrijver zelf moet worden uitgevoerd, waarbij het niet mogelijk is dat deel van de opdracht in onderaanneming te geven.
- 2)
In datzelfde kader staan het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de transparantieverplichting, die beide voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU in de weg aan een bepaling van een bestek zoals die in punt 4.3 van het betrokken bestek, die vereist dat, indien deelnemers voorstellen hun beroepsbekwaamheden te combineren door gezamenlijk een inschrijving in te dienen, het gedeelte van de opdracht dat ieder combinantlid uitvoert, rekenkundig gezien overeenstemt met zijn bijdrage aan de nakoming van het vereiste betreffende beroepservaring.
- 3)
Het verbod van discriminatie op grond van nationaliteit en de transparantieverplichting, die beide voortvloeien uit de artikelen 49 en 56 VWEU verzetten zich tegen wijzigingen van het bestek als in het hoofdgeding, waarbij zonder objectieve rechtvaardigingsgronden beperkingen worden ingevoerd betreffende het bewijs van de beroepsbekwaamheid door combinantleden die zonder meer niet in de oorspronkelijke versie van de bepalingen van het bestek waren opgenomen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 01‑12‑2016
Oorspronkelijke taal: Engels.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 houdende coördinatie van de procedures voor het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten (PB 2004, L 134, blz. 1). De toepasselijke versie van deze richtlijn is de versie die bij verordening (EU) nr. 1336/2013 van de Commissie van 13 december 2013 (PB 2013, L 335, blz. 17) is gewijzigd.
PB 2014/S 68-117458.
De verwijzende rechter licht toe dat dit hoofdgedeelte van het werk onder meer bestaat uit de bouw van een stalen wand met damwandprofiel die wordt ondersteund door steunbalken.
Op hetzelfde moment werd punt 4.2.3 van het bestek door de aanbestedende dienst uit eigen beweging enigszins aangepast. Deze wijziging van het bestek is echter niet aan de orde in het hoofdgeding.
Dit laatste vereiste noem ik het ‘overeenstemmingsvereiste’. De ‘hoeveelheid werk’ wordt vermoedelijk in geld uitgedrukt.
De offerte van de uitgekozen inschrijver had een waarde van het equivalent van ongeveer 3 168 400 EUR in LTL.
De verwijzingsbeslissing meldt dat de rechter deze vraag ‘ambtshalve’ heeft gesteld in verband met de bescherming van het algemeen belang.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van opdrachten in de sectoren water- en energievoorziening, vervoer en postdiensten en houdende intrekking van richtlijn 2004/17/EG (PB 2014, L 94, blz. 243). Volgens deze bepaling ‘[kunnen] [i]n het geval van opdrachten voor werken, diensten en plaatsings- of installatiewerkzaamheden in het kader van een opdracht voor diensten […] aanbestedende instanties eisen dat bepaalde kritieke taken rechtstreeks door de inschrijver zelf worden verricht, of wanneer de inschrijving door een combinatie van ondernemers als bedoeld in artikel 37, lid 2, is ingediend, door een deelnemer aan die combinatie’. Artikel 63, lid 2, van richtlijn 2014/24/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 februari 2014 betreffende het plaatsen van overheidsopdrachten en tot intrekking van richtlijn 2004/18/EG (PB 2014, L 94, blz. 65) voorziet in een soortgelijke regel.
Uit de schriftelijke opmerkingen van de Litouwse regering blijkt dat ten tijde van de feiten richtlijn 2014/25 nog niet volledig in Litouws recht was omgezet.
Arresten van 10 juli 2014, Impresa Pizzarotti, C-213/13, EU:C:2014:2067, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 7 april 2016, Partner Apelski Dariusz, C-324/14, EU:C:2016:214, punt 83.
Arrest van 7 april 2016, Partner Apelski Dariusz, C-324/14, EU:C:2016:214, punt 86.
Zie naar analogie arrest van 15 oktober 2009, Hochtief en Linde-Kca-Dresden, C-138/08, EU:C:2009:627, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook arrest van 5 oktober 2000, Commissie/Frankrijk, C-337/98, EU:C:2000:543, punt 40.
Richtlijn van het Europees Parlement en de Raad van 31 maart 2004 betreffende de coördinatie van de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten voor werken, leveringen en diensten (PB 2004, L 134, blz. 114).
Zie onder meer beschikking van 3 juli 2014, Tudoran, C-92/14, EU:C:2014:2051, punt 38.
Zie onder andere beschikkingen van 3 juli 2014, Tudoran, C-92/14, EU:C:2014:2051, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 12 mei 2016, Security Service e.a., C-692/15–C-694/15, EU:C:2016:344, punt 27.
Arresten van 22 december 2008, Les Vergers du Vieux Tauves, C-48/07, EU:C:2008:758, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 18 december 2014, Generali-Providencia Biztosító, C-470/13, EU:C:2014:2469, punt 23.
Arrest van 7 november 2013, Romeo (C-313/12, EU:C:2013:718, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie onder andere arrest van 18 oktober 2012, Nolan, C-583/10, EU:C:2012:638, punt 51. In zijn arrest van 14 januari 2016, Ostas celtnieks (C-234/14, EU:C:2016:6, punten 19–21), heeft het Hof ermee ingestemd om richtlijn 2004/18 uit te leggen met inachtneming van met name de opmerking van de Letse regering dat het Letse recht betreffende overheidsopdrachten voor werken van toepassing was op overheidsopdrachten voor werken waarmee een bedrag is gemoeid dat onder de in richtlijn 2004/18 gehanteerde drempelwaarde ligt. Het Hof oordeeldee echter dat het alleen bevoegd was om de prejudiciële vragen te beantwoorden ‘onder voorbehoud van de door de verwijzende rechter te verrichten verificaties’.
Zie naar analogie arrest van 18 december 2014, Generali-Providencia Biztosító, C-470/13, EU:C:2014:2469, punt 25.
Zie onder meer arresten van 10 oktober 2013, Swm Costruzioni 2 en Mannocchi Luigino, C-94/12, EU:C:2013:646, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 16 april 2015, Enterprise Focused Solutions, C-278/14, EU:C:2015:228, punt 17 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie onder meer arresten van 19 december 2012, Ordine degli Ingegneri della Provincia di Lecce e.a., C-159/11, EU:C:2012:817, punt 23; van 10 juli 2014, Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici, C-358/12, EU:C:2014:2063, punt 24, en van 18 december 2014, Generali-Providencia Biztosító, C-470/13, EU:C:2014:2469, punt 27.
Zie recentelijk arrest van 14 juli 2016, Promoimpresa, C-458/14-C-67/15, EU:C:2016:558, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie tevens mijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 26 april 2007, Commissie/Finland, C-195/04, EU:C:2007:28, punt 55.
Arrest van 16 april 2015, SC Enterprise Focused Solutions, C-278/14, EU:C:2015:228, punt 20.
Zie arresten van 15 mei 2008, SECAP en Santorso, C-147/06 en C-148/06, EU:C:2008:277, punt 24, en van 17 november 2015, RegioPost, C-115/14, EU:C:2015:760, punt 51.
Zie onder andere arresten van 23 december 2009, Serrantoni en Consorzio stabile edili, C-376/08, EU:C:2009:808, punt 25, en van 14 november 2013, Belgacom, C-221/12, EU:C:2013:736, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie naar analogie arrest van 16 april 2015, Enterprise Focused Solutions, C-278/14, EU:C:2015:228, punt 20.
Zie arresten van 15 mei 2008, SECAP en Santorso, C-147/06 en C-148/06, EU:C:2008:277, punt 24, en van 17 november 2015, RegioPost, C-115/14, EU:C:2015:760, punt 51.
Zie onder andere arresten van 13 november 2007, Commissie/Ierland, C-507/03, EU:C:2007:676, punt 26, en van 10 juli 2014, Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici, C-358/12, EU:C:2014:2063, punt 27. Het Hof heeft bij herhaling geoordeeld dat de procedures voor het plaatsen van overheidsopdrachten op Unieniveau juist zijn gecoördineerd om belemmeringen voor het vrije verkeer van diensten en goederen op te heffen en dus om de belangen te beschermen van in een lidstaat gevestigde marktdeelnemers die goederen of diensten aan in een andere lidstaat gevestigde aanbestedende diensten wensen aan te bieden (zie bijvoorbeeld arresten van 3 oktober 2000, University of Cambridge, C-380/98, EU:C:2000:529, punt 16; van 18 oktober 2001, SIAC Construction, C-19/00, EU:C:2001:553, punt 32, en van 24 januari 2008, Lianakis e.a., C-532/06, EU:C:2008:40, punt 39).
Zie naar analogie arrest van 18 december 2014, Generali-Providencia Biztosító, C-470/13, EU:C:2014:2469, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie met betrekking tot dit onderscheid de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in de zaak die heeft geleid tot het arrest van 17 april 2016, Partner Apelski Dariusz, C-324/14, EU:C:2015:558, punt 22.
Zie onder andere arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 33.
Zie naar analogie arrest van 12 mei 2011, Runevič-Vardyn en Wardyn, C-391/09, EU:C:2011:291, punt 34.
Arresten van 23 december 2009, Serrantoni en Consorzio stabile edili, C-376/08, EU:C:2009:808, punt 41, en van 10 juli 2014, Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici, C-358/12, EU:C:2014:2063, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie arresten van 23 december 2009, CoNISMa, C-305/08, EU:C:2009:807, punt 37; van 10 juli 2014, Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici, C-358/12, EU:C:2014:2063, punt 29, en van 11 december 2014, Azienda sanitaria locale n. 5 «Spezzino» e.a., C-113/13, EU:C:2014:2440, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest van 23 december 2009, CoNISMa, C-305/08, EU:C:2009:807, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie onder meer arrest van 10 oktober 2013, Manova, C-336/12, EU:C:2013:647, punt 28.
Zie naar analogie arresten van 10 oktober 2013, Swm Costruzioni 2 en Mannocchi Luigino, C-94/12, EU:C:2013:646, punt 34, en van 14 januari 2016, Ostas celtnieks, C-234/14, EU:C:2016:6, punt 24. Zie ook mijn conclusie in de zaak die heeft geleid tot het arrest van Wrocław — Miasto na prawach powiatu, C-406/14, EU:C:2015:761, punt 30.
Zie onder andere arresten van 27 oktober 2005, Contse e.a., C-234/03, EU:C:2005:644, punt 25, en van 10 juli 2014, Consorzio Stabile Libor Lavori Pubblici, C-358/12, EU:C:2014:2063, punt 31. Zie tevens over het evenredigheidsbeginsel dat als algemeen beginsel van Unierecht wordt toegepast in het kader van aanbestedingsprocedures die buiten het toepassingsgebied van richtlijn 2004/17 of richtlijn 2004/18 vallen, arrest van 22 oktober 2015, Impresa Edilux en SICEF, C-425/14, EU:C:2015:721, punt 29.
Richtlijn 2004/17 bevat geen regel die met deze bepaling vergelijkbaar is.
Zie naar analogie arrest van 14 juli 2016, Wrocław — Miasto na prawach powiatu, C-406/14, EU:C:2016:562, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak. Zie ook mijn conclusie in deze zaak, EU:C:2015:761, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Of nationale veiligheidsoverwegingen een beperking van de voor de onderhavige procedure relevante verdragsbeginselen kunnen rechtvaardigen is een andere vraag die hier niet hoeft te worden behandeld.
Zie naar analogie arrest van 7 april 2016, Partner Apelski Dariusz, C-324/14, EU:C:2016:214, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie naar analogie arresten van 18 maart 2004, Siemens en ARGE Telekom, C-314/01, EU:C:2004:159, punt 45, en van 14 juli 2016, Wrocław — Miasto na prawach powiatu, C-406/14, EU:C:2016:562, punt 34.
Zie punt 25 hierboven.
Zie punten 43–45, punt 47 en punt 49 van deze conclusie.
Zie naar analogie arrest van 23 december 2009, Serrantoni en Consorzio stabile edili, C-376/08, EU:C:2009:808, punt 42.
Zie punt 49 van deze conclusie.
Dezelfde achterliggende gedachte geldt voor onderaanneming. Zie punt 49 van deze conclusie en aldaar aangehaalde rechtspraak naar analogie in voetnoten 43 en 44.
Bijvoorbeeld afdichting van de infrastructuur tegen water.
Zie in dit verband arresten van 23 december 2009, Serrantoni en Consorzio stabile edili, C-376/08, EU:C:2009:808, punten 31 en 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en van 22 oktober 2015, Impresa Edilux en SICEF, C-425/14, EU:C:2015:721, punt 36.
Arrest van 7 september 2016, Finn Frogne, C-549/14, EU:C:2016:634, punt 34.
Arresten van 10 december 2009, Commissie/Frankrijk, C-299/08, EU:C:2009:769, punt 41, en van 10 mei 2012, Commissie/Nederland, C-368/10, EU:C:2012:284, punt 56.
Arrest van 6 november 2014, Cartiera dell'Adda, C-42/13, EU:C:2014:2345, punt 44.
Zie onder andere arrest van 6 november 2014, Cartiera dell'Adda, C-42/13, EU:C:2014:2345, punt 44 en aldaar aangehaalde rechtspraak; zie ook arrest van 10 mei 2012, Commissie/Nederland, C-368/10, EU:C:2012:284, punt 88.
Arrest van 10 mei 2012, Commissie/Nederland, C-368/10, EU:C:2012:284, punt 55.
Arrest van 16 april 2015, Enterprise Focused Solutions, C-278/14, EU:C:2015:228.
Arrest van 16 april 2015, Enterprise Focused Solutions, C-278/14, EU:C:2015:228, punt 29.
Zie onder andere arrest van 10 oktober 2013, Manova, C-336/12, EU:C:2013:647, punten 31 en 32.
Zie punten 75 en 76 hierboven.